| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
De Bybel een Werk der Godlyke Wysheid. Door D.J. Köppen, Predikant te Zettemin in Pommeren. Met eenige bekorting uit het Hoogduitsch vertaald door J. van der Roest, Predikant te Haarlem. Eerste Deel. Te Utrecht en Gouda, by de Wed. S. de Waal en Zoon, en M. van Lopik, en Comp. In gr. 8vo. 332 bl.
Daar wy het met den Eerw. Vertaaler van dit Werk eens zyn, dat alleen een bevestigd geloof aan de Godlykheid van de aloude Openbaaringen, begreepen in de gewyde Boeken, onze twyfelingen tot gewisheid, en onze geweetens tot rust, brengt, moet 's Mans arbeid, aan de overzetting van het Werk van den Heere köppen besteed, in dank erkend worden. Gewisselyk zal niet ieder stelling, door den Pommerenschen Godgeleerde geopperd, een algemeenen byval ontmoeten. Dit, evenwel, belet geenzins, dat zyn Geschrift, over het geheel genomen, moet beschouwd worden als eene niet ondienstige bydrage tot de algemeene verzameling van aanmerkingen, dienende ten bewyze, dat, zonder eenige godlyke tusschenkomst, de Verzameling der gewyde Boeken nimmer zou hebben aangenomen die eenpaarige gestalte, of éénheid, welke het onbevooroordeeld verstand thans in dezelve opmerkt en bewondert.
Ter bereikinge van zyn doelwit, om naamlyk aan te toonen, dat de Bybel een Werk der Godlyke Wysheid is, betreedt de Heer köppen den zelfden weg, die gemeenlyk wordt bewandeld, om, door de beschouwing van de zigtbaare natuur, de menschen te leiden tot de overtuiging, dat de Waereld niet een Werk van een bloot geval, maar het wel overlegde Werk van een verheevener, verstandig en wys, Weezen is. Hoedanig de Schryver dit plan hebbe uitgewerkt, kan eenigzins blyken uit de Inleiding, alwaar hy eene opgave doet van de Vraage, welke hy, ten dien einde, zich zelven heeft voorgesteld, en door het beantwoorden van welke hy
| |
| |
van meening is, de voorgestelde taak te zullen volvoeren. ‘Om naar het aengeweezen Bestek geregeld te gaan, zal het nodig weezen te onderzoeken de volgende Stukken, in even zoo veele Afdeelingen:
Voor eerst, welk is het oogmerk, dat de Bybel, in zyn geheel genomen, de geheele verzameling aanduidt?
Ten tweeden, zyn alle Stukken en deelen des Bybels tot dat doeleinde toereikende, en daar mede overeenstemmende?
Ten derden, is het mogelyk, dat zulk eene Verzameling van Boeken, die een zoo zamengesteld geheel opleveren, tot stand kon gebragt worden zonder eenen byzonderen invloed van God? Bevinden wy, dat wy dit met neen moeten beantwoorden, dan vloeit hier uit van zelve dit gevolg voort. - De Bybel is een Werk der Godlyke Wysheid.
Ten vierden, van welken aard, en hoedanig, is de invloed Gods daar by geweest? Eindelyk,
Ten vyfden, zullen eenige aanmerkingen over onderwerpen, die in 't algemeen betreffen het gedrag met opzicht tot den Bybel, en den Bybelschen Godsdienst, het besluit uitmaaken.’ De twee eerste Vraagen worden in het Eerste Deel beantwoord, en de oplossing der overige tot het volgende Deel uitgesteld. Zich nederzettende tot de oplossing van de eerste Vraage, betuigt de Eerw. köppen al aanstonds, naa eene herhaalde beschouwing van de geheele Bybelsche Verzameling, niet te kunnen ontdekken, één eenig oogmerk, dat zich voor 't geheel schikt. - Ook is het, zegt hy, niet noodzaaklyk, dat een werk slegts één oogmerk, en niet meerdere, hebbe; de Werkmeester kan 'er zich verscheidene by voorstellen. ‘'t Is waar, het wordt dan meer zamengesteld, het verband der deelen wordt meer ingewikkeld; 'er wordt meer kunst vereischt om alle die oogmerken te gelyk even goed te bereiken, en tot eene gelukkige uitvoering wordt eene meerdere bekwaamheid des te noodzaaklyker. Dan, (vervolgt köppen) ik bekommer my hier niet over; ik neem het Werk, zoo als ik het vinde, en 'er doen zich als dan drieërlei oogmerken op, welke wel van elkander onderscheiden zyn, maar alle drie nochtans door 't geheele Werk voortgaan, en blykbaar hebben moeten bereikt worden.’ Zie hier de drieërlei oogmer- | |
| |
ken, welke, volgens köppen, met de Verzameling van alle de Bybelsche schriften, over 't geheel genomen, bedoeld zyn. ‘Voor eerst: 'Er moest eene opeenvolging van geslachten, eene geslachtrekenkundige schakel, van den eersten mensch af tot op Jezus Christus, voortgezet worden. - Ten tweeden: God heeft zyne anders onzichtbaare kracht en heerlykheid willen ontdekken op eene meer merkbaare wyze, dan zulks gewoonlyk naar den loop der wereldsche dingen geschiedt. - Ten derden; 'er moest
geleeverd worden een voortduurende grondslag tot den waaren Godsdienst en de Zedekunde in de wereld.’ Ten bewyze van zyne eerste stellinge redekavelt de Eerw. köppen aldus: ‘Indien de Godheid reeds van den beginne besloten had, tot het grootste heil van 't menschdom eene uitneemend verheevene en belangryke Personaadje uit de menschen ten bekwamen tyde te voorschyn te laaten komen, was het dan niet voegzaam, zelfs noodzaaklyk, dat nu ook deeze Persoon, boven alle andere menschen, zoo voor, als na, hem, door byzondere onderscheidingen wierd gekenmerkt? Een bekwaam middel daar toe was zekerlyk, wanneer, onder anderen, reeds lang te vooren, het geslacht wierd bekend gemaakt, van het welk deeze Persoon zoude afstammen, en in gevolg hier van eene Geslachtlyst met naauwkeurigheid tot op hem toe wierd voortgezet.’ ‘Wy weten,’ zegt de Heer köppen, by wyze van sluitreden, ‘God had zulk een voorneemen, en zulk eene schikking is, in de daad, met betrekking tot Christus, gemaakt. Niemand kan afkeuren eene Geslagtrekening, ook in dit opzicht.’ Dat ook in de daad dit oogmerk in den Bybel bedoeld is geworden, tragt de Schryver te staaven, door de opgave van eene voortloopende Geslagtrekening, aldaar voorhanden, beginnende met Adam, en eindigende met Christus; alles gepaard met zodanige ophelderingen, door welke de zwaarigheden, tegen zyne stelling ingebragt, worden uit den weg geruimd.
Omtrent het tweede oogmerk van den Bybel, eene duidelyker openbaaring van Gods onzichtbaare Kracht en Heerlykheid, voorziet de Schryver straks eene tegenwerping. ‘Welke byzondere daaden, (vraagt men) wil of kan men tot dat einde begeeren? 't Geheele aardryk is immers vol daar van. Het boek der Natuur ligt dagelyks voor elk open.’ De Schryver de gegrondheid dee- | |
| |
zer bedenkinge, in 't afgetrokkene, en in 't algemeen beschouwd, erkennende, merkt, egter, naar 't ons voorkomt, met reden, aan, dat, ‘wanneer het geval plaats heeft, dat een op zich zelve tot zyn oogmerk geschikt middel door toevallige omstandigheden ophoudt daartoe geschikt te zyn, ('t welk het geval is by de openbaaring Gods door de Werken der Natuur) het der Wysheid zeer betaamende is, by dat, nu niet meer toereikend, middel, iets anders te voegen, 't welk het meerdere kracht byzet. Of, vraagt hy, moet de Wysheid tot een zeker einde altyd slechts een eenig of geheel eenvoudig middel in 't werk stellen?’ De Heer köppen treedt vervolgens in verscheidene byzonderheden, uit de ondervinding ontleend, welke, zyns oordeels, doen blyken de wenschelykheid eener nadere ontdekkinge van God aan het menschdom. Doch ons bestek gedoogt niet, hem daarin te volgen.
In de overweeging van het derde oogmerk van den Bybel, het daarstellen van een voortduurenden grondslag tot den waaren Godsdienst en de Zedekunde, biedt zich natuurlyk de Vraag aan, of 'er dan iets zodanigs, als de Bybel, noodig ware tot het verschaffen van zulk eenen grondslag, en of de Natuur en de Reden daar toe niet toereikten? Ter beantwoordinge van deeze Vraage, onderzoekt de Eerw. köppen wat Godsdienst zy, en geeft eenige der gewigtigste Stukken op, omtrent welke men noodzaaklyk iet bepaalds en zekers weeten moet, indien de mensch met verstand eenige waare Godsdienstigheid zal oefenen. Van deezen aart zyn: de kennis van Gods Volmaaktheden en Voorzienigheid; Gods bedoeling omtrent den mensch; uit hoedanig een oogpunt God het gedrag der menschen beschouwe; wat goed of wat kwaad by God zy; of, en waardoor, voor bedreeven kwaad, vergiffenis kan verkreegen worden. Omtrent alle deeze onderwerpen is köppen van begrip, dat, hoe aanneemelyk de hedendaagsche Wysgeeren, voorgelicht door eene hemelsche Openbaaring, over dezelve mogen redekavelen, het ongeholpen menschenverstand daar over niet die klaarheid verspreidt, als het gewigt der zaake schynt te vorderen. De historische bewyzen, welke hy voor zyne meening aanvoert, verdienen zekerlyk opmerking. Voorzigtigheidshalve mengt hy, evenwel, niet te onregt, onder zyne redenkavelingen, de volgende waarschuwing: ‘Verdenkt my niet, myne Broeders en mede-Christe- | |
| |
nen! 't is verre van my slechts een eenige der hier bygebragte Waarheden twyfelachtig te willen maaken. Neen! ik wensche uwe overtuiging daarvan veel meer behoorlyk te bevestigen, en wel daar door, dat men ze allereerst en voornaamlyk alleen bouwt op het onderricht van God zelven, den eenigen die ons zeggen kan, wat in zijne Raadsbesluiten verborgen is. Ontdekt dan een Wysgeerig vernuft, in den zamenhang der dingen, spooren, die ook daar henen leiden, men verheugt zich ook over die uitzichten
en de overeenstemming in de Huishoudinge Gods. Maar vindt het, in deeze of die stukken, geene volkomene zekerheid, dit verhindert niet in het minste, de overtuiging van dezelve, want zy behooren uit haaren aard geenzins tot die zaaken, welke het menschelyk verstand door zich zelven ontdekken kan; maar tot zulke, welke God alleen bekwaam is op eene voldoende wyze bekend te maaken.’
Om evenwel den schyn van zich te weeren, als of hy geen Vriend der Reden zy: ‘Wie, vraagt hy, is de beste vriend van eenen zwakken; Hy die hem sterkt in den waan van zyne kracht, en hem daar door dies te meer bloot stelt aan 't gevaar van te veel te waagen op zyne sterkte, alle hulp te veragten, en ten val te komen? Of, die hem ter goeder trouwe zegt: dit kunt gy doen en dit niet, en hem daardoor dies te bedachtzaamer, en oplettender, op zynen wyzeren leidsman maakt?’
Dat nu de Bybel daadlyk tot eenen grondslag van Godsdienst en Zedelykheid heeft gediend, is iets, 't welk, volgens den Heer köppen, op de ondervinding steunt. ‘Al wat 'er in de wereld geweest is, en nog is, van zuivere, Gode tot eere, en der menschheid tot cieraad en tot heil strekkende Godsdienstigheid en Zedelykheid, dit alles steunt op den Bybel, als op eenen grondslag, of dat alles is uit den Bybel, als deszelfs eerste bronwel, voortgevloeid, en dat nu reeds meer dan drieduizend jaaren. Dit, zegt hy, is geen bloot voorgeeven, maar geschiedkundig zoo ligt te bewyzen, als uit een zoo ruim tydvak slechts iets te bewyzen is.’
In eene Tweede Afdeeling gaat de Schryver nu over om te bewyzen, dat aan de gestelde Vereischten in den Bybel met 'er daad voldaan is. Hy doet zulks met eene
| |
| |
uitvoerigheid, in welke wy hem niet kunnen volgen. Om te doen zien, wat 'er in den Bybel gedaan zy. met opzigt tot de Openbaaring van Gods Kracht en Heerlykheid, doorloopt hy de geheele Schriftuur; uit dezelve voorbeelden aanhaalende, volgens welke 'er onder alle de verschillende soorten van schepzelen niet eene zou gevonden worden, omtrent welke God zyne wonderdaadige kragt niet op de eene of andere wyze heeft uitgeoefend. Intusschen vreezen wy, dat de Heer köppen, de kragt van zyn bewys ten duidelykste willende doen gevoelen, hetzelve, naar het oordeel van zommigen, zal verzwakt hebben, door het aanvoeren van voorvallen als bovennatuurlyk of wonderdaadig, welke ook voor eene andere uitlegging vatbaar zyn. Aldus, om te doen blyken dat Gods kragt niet alleen over zienlyke of lichaamlyke, maar ook over onzigtbaare of onstoffelyke Weezens werkzaam is geweest, verklaart hy in een letterlyken zin eenige bybelsche verhaalen, welke, gemeenlyk, in een allegorischen zin worden opgevat. De twee bekende voorvallen, de Verleiding der eerste Ouderen, en de Verzoeking van Christus in de Woestyn, verklaart hy in deezen zin; meenende dat niet eene loutere verbeelding, maar met 'er daad een boos Weezen, gemeenlyk de Duivel geheeten, aldaar eene rol gespeeld hebbe. Zo vindt hy ook dit zelfde booze Weezen in het geval van den Gadareenschen mensch, Mark. V:1-19, 't welk hem voorkoomt van zulk eenen aart te zyn, ‘dat, indien wy by overige geneezingen van bezeetenen eenigzins zouden kunnen vermoeden, of hunne kwaal niet mogelyk eene krankheid van het ligchaam of van den geest, of van beide tevens, zy geweest, welke het Volksbegrip den boozen Geesten toeschreef, het in dit geval niet mogelyk zy, dat die gedachte in ons opkome.’ Ja zo zeer schynt de Heer köppen overtuigd te zyn van het daadlyk aanweezen en werken van eenen Duivel, dat, volgens zyn schryven, ‘het geheele (straks vermelde) geval, zo als
het daar is, met opzet schynt uitgezogt en toegelaaten te weezen, opdat men uit het zelve, zoo tastbaar en zichtbaar als maar mogelyk was, zou bemerken, dat het geen men Duivel noemt, niet zy een verdichtsel, of iet dat oneigenlyk verstaan moet worden; maar eene in de daad bestaande geestlyke natuur, van groote magt voorzien; maar dat in Christus eene kracht huisvestte, welke over alle andere
| |
| |
krachten gebied voert.’ Allen, welke ooit dit onderwerp hebben naagedagt, weeten, hoe veel tegen het gevoelen van onzen Schryver kan worden aangevoerd. Wy zullen ons daartoe niet inlaaten, maar alleen hier nog nevens voegen, dat, wanneer de Heer köppen tot zyne oogmerken zich op de Voorzeggingen beroept, onder dezelve eenige vermeld worden, welke by zommige Leezers weinig kragts ter overtuiging zullen hebben, naardien zy nu eens van twyfelagtige uitlegginge zyn, dan wederom eene andere meening, dan de Schryver daar aan hegt, noodzaaklyk schynen te vorderen. Het aanvoeren van betwistbaare bewyzen dient meer ter verzwakkinge, dan ter staavinge, van eene zaak, voor welke men in de bres is gesprongen.
Dit zelfde zouden wy ook kunnen aanmerken op een reeks van bedenkingen, welke de Schryver aanvoert, ter aanwyzinge wat in den Bybel gedaan zy, met opzigt tot Godsdienst en Zedelykheid. Hoewel wy gaarne erkennen, en den geagten Schryver den lof geeven, veel gezegd te hebben ter eere van de Godlyke Openbaaringen, en ten blyke der ophelderingen, daarin voorhanden, van 't geen de Reden onzeker of twyfelagtig laat; vreezen wy, nogthans, dat hy, dikmaals meer redekavelt op gronden van een aangenomen stelzel van leerbegrippen, dan op die algemeene gronden, omtrent welke alle Christenen het met elkander eens zyn. - Doch ons bestek gedoogt hier over geene verdere uitweiding. Van het Tweede Deel, welk reeds het licht ziet, zullen wy, eerlang, verslag doen. |
|