| |
Genees- en Zedenkundige Verhandeling over de Hartstochten, door J.F. Zuckert. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.G. Sandberg, M.D. Met een voorafgaanden Brief van B. Nieuhoff aan J.P. Michell, het ontstaan der Hartstochten betreffende. Te Harderwyk, by J. van Kasteel, 1794. In gr. 8vo. 152 bl. en de Brief 212 bl.
Dat de Hartstochten een zeer grooten invloed op bykans alle voorkomende ziekten hebben, is ieder Geneeskundigen te over bekend; dat zy nu eens ten voor- | |
| |
deele dan ten nadeele werken, leert de dagelyksche ondervinding; en de grootste Geneesheeren hebben daarom, in hunne Ziektekundige Werken, ook niet verzuimd van dezelve behoorlyk gewag te maaken. Dan geene van hun heeft in onze taal over de Hartstochten, als oorzaak of geneesmiddel der ziekten, tot nog toe opzettelyk gehandeld, veel min, op eene Wysgeerige wyze, derzelver oorsprong aangeweezen, en na dezelve, wat hunne oorzaak en uitwerkzelen betreft, duidelyk ontvouwd, het vooren nadeelige daar van aangetoond te hebben, door middel van Genees- en Zedekundige voorschriften, dezelve tot het nuttigste einde, waartoe zy ons door een Alwyzen Schepper ingeschapen zyn, poogen te leiden; en dit is juist het oogmerk, het welk de geleerde zuckert met deeze Verhandeling heeft bedoeld, en waar toe de voorafgaande Brief van den Wysgeerigen Hoogleeraar nieuhoff insgelyks, voor zo verre daarin over den oorsprong der Hartstochten gehandeld word, van zeer veel nut kan zyn.
Om onze Leezers met het eene en andere nader bekend te doen worden, zullen wy eerst over de Verhandeling onze gedagten zeggen. Dezelve is zeer klaar en bevattelyk geschreven, met vermyding van alle geleerde Onderstellingen en diepzinnige Bespiegelingen, om, zo als 'er de Autheur in zyne Voorrede, en met recht, byvoegt, het Boek voor alle menschen bruikbaar te maaken. Het is in verscheide Paragraaphen afgedeeld, waarin, na vooraf de oorzaak der Hartstochten uit de zinnelyke indrukken, voorstellingen en gewaarwordingen, zo wel aangenaame als onaangenaame, aangewezen, en de noodzaaklykheid van dezelve betoogd te hebben, onze geleerde Schryver dezelve in vier Hoofdclassen verdeelt, te weeten, in aangenaame, onaangenaame, redelyke en zinnelyke; dan, daar de redelyke niet zo merkbaar, of met een zo magtig geweld, als de zinnelyke Hartstochten, op de gesteldheid van ons Lichaam, kunnen werken, zo zyn dezelve wel eens tusschen beide aangestipt, maar worden hier eigentlyk niet breedvoerig afgehandeld; het zyn dus alleen de zinnelyke, onder welken ook die, welke uit de verbeelding, voorstellingen, enz. ontstaan, mede begrepen zyn, die hier in hunne oorzaaken en uitwerkzelen, zo wel heilzaame als nadeelige, op eene geregelde wyze onderzogt, en de vereischte hulpmiddelen daar by aangepreezen worden: wy verkiezen, om onze Leezers een staaltje der schryfwyze te doen zien, de 75ste Paragraaph.
| |
| |
‘Ik heb, (zegt de Schryver,) reeds in de 67ste § beweezen, dat het tot de vermindering der Hartstochten niet alleen niet genoeg, maar ook dikwyls gevaarlyk is, wanneer men alleen de daarmede verzeldgaande lichaamlyke bewegingen onderdrukt, zonder de Hartstocht zelve te dempen. Men moet dierhalven in de genezing der Hartstochten de Ziel zelve bedaarder maken. De bespiegelende kennis der dingen is de naaste oorzaak der Hartstochten (§ 2.). Van de grootte, uitgebreidheid en richtigheid der kennisse, hangt de grootte en sterkte der Hartstochten af (§ 6 en 49.). Men moet dierhalven de kennis zelve verminderen, wanneer men de Hartstochten verzwakken wil. Dit geschiedt door onze eigene bewerking, of door die van andere lieden. Den genen, die het voorwerp uit een valsch gezichtspunt beschouwt, zich het zelve anders voorstelt, dan het in de daad is, en dierhalven in eene uit verkeerde kennis ontsprootene Hartstocht geraakt is, moet men, volgens § 68. en 70. het valsche, ongerymde en strydige in zyne voorstellingen overtuigend bewyzen. Men moet hem aantonen, dat het goede of kwade, het nut of de schade, wezenlyk zoo groot en gewigtig niet, maar veel kleiner, en over 't algemeen gansch anders is, dan hy zich voorstelt. Dit moet van zulke personen geschieden, die niet onmiddelyk tot voortbrenging der Hartstocht gelegenheid gegeven hebben; want anders wordt het Affect maar vermeerderd. Wanneer een geliefd voorwerp den liefhebber het ongerymde zyner liefde tonen wilde, zoo wordt hy daar door maar verliefder; en een vertoornde geraakt in grooter vuur, wanneer de belediger zelf hem op deze wyze tragt tot bedaren te brengen. Deze wederlegging der valsche kennis moet ook maar in die tusschentyden geschieden, waarin het gemoed van den anderen wat bedaarder is. Want in de hevigheid der Hartstocht is men zeer eigenzinnig en
wantrouwend; men kan geen tegenspraak verdragen; men haat den genen, en houdt hem voor zyn vyand, die ons andere gedachten wil inboezemen; men wil, dat anderen ons volstrekt gelyk geven: want een Mensch, die in eene sterke gemoedsbeweging is, geeft aan geene waarheden, maar alleen aan dwalingen, gehoor; wyl de laatsten zich best tot zyne verwarde voorstellingen schikken. In dezen toestand zouden wy door weder- | |
| |
legging van 't ware oogmerk afwyken, wy zouden de Hartstocht nog maar vergrooten, in plaats van dezelve te verminderen. Dan daar elke Hartstocht hare verschillende tusschenpoozingen heeft, zoo dat het gemoed dan eens bedaarder, dan weder oproeriger is, moeten wy deze bedaarde oogenblikken van den anderen aanwenden, om hem van zyne dwalingen te overtuigen en te bevryden.’
Dit zy genoeg ten aanzien der Verhandeling zelve. Betreffende nu den Brief, door den Hoogleeraar nieuhoff voor dezelve geplaatst, van deeze kunnen wy geenszins hetzelfde zeggen, het welk wy van de Verhandeling gezegt hebben; want deeze is voor allerleie zoort van Leezers zeker niet zoo gemakkelyk om te bevatten; en daar dezelve eene menigte gevoelens der oudere en laatere Wysgeeren, nopens der menschen Ziel, de Natuur, enz. opgeeft, verklaart, toestemt of wederlegt, zo blykt reeds hier uit, dat 'er eene meerdere maate van kennis, tot eene nuttige doorleezing van dezelve, nodig is, dan 'er tot de Verhandeling vereischt wordt. Zulke Leezers ondertusschen, wier denkvermogen reeds geoeffend is, die gaarne nog by het leezen stof tot ruimer bespiegeling willen overhouden, zullen denzelven niet slegts met vermaak, maar ook met wezentlyk nut, leezen en herleezen kunnen, en de rykdom van gedachten, die daarin vervat is, zal hun gewis, zelf na herhaalde doorleezingen, telkens nog eene aanzienelyke nieuwe voorraad van onderwerpen, ter bespiegeling en overdenking, opleveren. Wy zullen, hoe moeielyk dit ons ook voorkomt, zonder een zaak uit zyn verband te rukken, en daardoor den geleerden Schryver onrecht aan te doen, echter een staaltje, ten bewys en proeve, doch met weglaating der aangehaalde Schryvers, opleveren.
Nadat de Hoogleeraar, by het onderzoek na de oorzaaken der Hartstochten, Gemoedsaandoeningen, of liever Menschaandoening, de verschillende denkwyze der Ouden over meerdere Zielen, die den Mensch zouden bestuuren, enz. voorgesteld heeft, vervolgt hy op pag. 36 aldus:
‘'T is zoo; zy, die de natuurkunde van den Mensch, 't zy in gevoelen, of denken, 't zy in bespiegelende, of dadelyke aandoeningen, werkingen, betrekkingen, - met de grootste diepzinnigheid en naauwkeurigheid, beoeffenen, onderscheiden ook nu, als voorheen, in den Mensch velerlei werkzaamheden, krachten, vermogens.
| |
| |
Men telt hedendaags, daar zich waarheid, schoonheid, goedheid, als bronnen openen, die meest allen in eene talryke reeks van allerlei gevoels, en smaken, worden opgevangen, - zelfs meer dan voorheen. Met dit onderscheid nochtans, dat, die men, voor dezen, wezenlyk verscheiden hield, thans houdt, als zoo veele bezondere wyzigingen van een grondbeginzel, meer in naam, ter aanduiding dezer, of gener werking, dan in natuur, en wezen, onderscheiden. 'T wysgerig vernuft ziet, in die allen, zoo veel verschynzels; doch waant zich niet berechtigd, voor die allen, zoo veel wezenlyk onderscheidene beginzels der Natuur op te dringen: - veel eer houdt het zich verplicht, in den Mensch, als in de overige werken van den al, de Natuur te eerbiedigen, in wyzigingen milde, in beginzels hoogst spaarzaam. Eene uitspraak, waarop het heilig denkbeeld eener oneindige Wysheid van den groten maker een onbetwistelyk zegel zet; - die ook, door den doorzichtigen Natuuronderzoeker, zoo veel te sterker bevestigd wordt, hoe meer de grondige verstandsopklaring veld wint. - Geheel voltooid en volledig is deze optelling, omtrent alle de werkingen, en derzelvere ontbinding tot een eenig grondbeginzel, noch niet: edoch toereikend, om daar aan zyne redelyke toestemming te geven. Die ook gene geringe versterking vindt in de voorddurende zelfsbewustheid van den Mensch, en de éénheid, of dezelfdheid van het natuurlyk, verstandig, redelyk en zedelyk, onderwerp, 't welk zich, in alle omkeringen, den zelfden persoon erkent. Menzikof, die met koekjes loopt, - Menzikof, Czar Peters speeljonge, Menzikof, Hoveling, - Krygsman, Staatsman, Vorst, Menzikof - ten toppunt van eer, gezach, en koninglyken rykdom in vorstelyken pracht; - Menzikof in den harden pyerok, in de Siberische hut, behoeftiger dan Menzikof, die koekjes verkoopt, - was noch Menzikof. Gelyk zich de Mensch steeds denzelfden kent, in alle zyne uiterlyke, dus ook innerlyke, Staatswisselingen, zoo als
plato reeds bezefte. Hy is, hy blyft 't zelfde onderwerp, 't welk gevoelt en denkt, lydt en handelt, begrypt, oordeelt, kiest, besluit, begeert, wil. Welke ongerymdheid! voor elke handeling eene geheel eigene Ziel in te roepen? Een Zielentroep, die met de steeds blyvende éénheid van 't menschelyk ik, en deszelfs voorddurend bewust zyn, niet kan stroken. Wordt dit voor een tyd, of blyft dit aanhoudend onherstelbaar, ver- | |
| |
broken, dan waant zich de Krankzinnige een plant, een dier, een engel, een god! - Dus roept ons ook de wet van 't redelyk verstand, om. gelyk by velerlei werkingen, en verschynzelen in den Mensch, velerlei krachten en vermogens, als derzelver gronden, te denken; ook deze wederom onderling tot ééne te brengen, die een iegelyk, voor zich zelven, doet zeggen: ik denk, ik gevoel, - ik lyde, ik handele.’
Was de recensie over dit Boek niet reeds verre onze gewoone paalen te buiten gegaan, wy zouden 'er, ten aanzien van een en ander, nog vry wat moeten byvoegen; dan de opgegeeven staaltjes zullen den Leezer, zo wy vertrouwen, in staat stellen, om zelve over dit, in onze oogen zeer nuttig, Werk te kunnen oordeelen. |
|