| |
Poëzy van Harmanus Asschenbergh. Te Amsterdam, by P.J. Uijlenbroek, 1793. In 4to. 280 bl.
De Dichter harmanus asschenbergh, te Amsterdam den 18den van Slagtmaand, 1792, in den ouderdom van 66 jaaren en 7 maanden, overleden, is aan onze Natie meest bekend door eenige vertaalde Tooneelstukken, welken op den Amsteldamschen Schouwburg vertoond worden. Medegewerkt bebbende aan sommige Tooneelspellen, uitgegeeven onder de Zinspreuk: Oefening beschaaft de Kunsten; als mede aan de beryming der Psalmen, bekend onder de Zinspreuk: Laus Dee, Salus Populo; en aan de Christelyke Gezangen, ten gebruike der Doopsgezinde Gemeente, vergaderende by het Lam en den Toren, te Amsteldam; heeft hy nog, kort voor zyn dood, een eigen opgesteld Zedelyk Tooneelspel: De deugdzaame Zoon, in het licht gegeeven, en, by die gelegenheid, asscheid van de Zanggodinnen genomen.
Wat nu deeze zyne Poëzy aanbelangt, nimmer heeft men hem
| |
| |
kunnen overhaalen, om dezelve, by zyn leven, der Waereld mede te deelen. Hy heeft echter niet gewild, dat zyne verzamelde Dichtstukken nimmer het licht zouden zien. Integendeel. Hy heeft dezelve niet alleen daar toe, naar zyn eigen oordeel, en naar dat van des kundigen, geduurig meer en meer verbeterd en beschaafd, maar ook grootdeels zelfs ter uitgave gerangschikt. Het ontwerp deezer rangschikking heeft de Uitgeever p.j. uijlenbroek, met goedvinden van des Dichters eenigen Zoon, Mr. gysbert asschenbergh, geheel gevolgd; ‘hebbende niets agtergehouden, dat 's Dichters roem als Mensch en Kunstbeöefenaar zou kunnen bevorderen; niets gegeeven dat dien zou kumen krenken.’ - Met vermaak kunnen wy 'er het volgende by asschryven. ‘Stukken, die alleen waarde ontleenen van den tyd, of van de personeele betrekkingen, waarin zy zyn geschreven, heeft men geöordeeld gevoeglyk geheel weg te moeten laaten. De roem eens Dichters hangt niet af van de veelheid, maar wel van de verdienstelykheid zyner voortbrengsels; en deezen behooren zo wel algemeen behaagelyk, als slechts betrekkelyk belangryk, te zyn.’ - Wy hoopen dat dit voorbeeld veele naavolgers zal vinden.
Drie byzondere Afdeelingen rangschikken deeze Gedichten, op eene zeer voegzaame wyze. De eerste Afdeeling bevat elf Brieven, in welken het karakter der opstellers zeer wel is waargenomen. Dezelve zyn: 1. Hypermnestra aan Linceus. 2. Cassander aan Statira. 3. Statira aan Cassander. 4. Turnus aan Eneas. 5. Eneas aan Turnus. 6. Karel, Erfprins van Spanje, aan Isabella de Valois; uit zyne gevangenis. 7. Anna van Boulein aan Henrik den Agtsten; uit haare gevangenis. 8. Dafnis aan Silvia. 9. Leopold aan Bregitta; uit zyne gevangenis. 10. Charlotta aan Emilia, en 11. Ferdinand aan Arnold. De tweede Afdeeling behelst tagtig Vertelzels en Puntdichten; en de derde zes-en dertig verscheiden Gedichten, op byzondere onderwerpen.
Om onzen Leezer, uit eenige weinige Proeven, het boertig en satyriek vernuft van den Heere asschenbergh eenigermaate te doen kennen, kiezen wy de volgende Vertelzels uit de tweede Afdeeling.
De snoek.
Leer dat geen gramschap u betaamt,
Wanneer ge een' gek een tal van logens hoort verdichten:
Lieg plomper noch dan hy; maak daar door hem beschaamd,
Zo zult gy hem en elk verpligten.
| |
| |
Dat hy een' grooten snoek had in zyn net gekregen;
(Het was geen schrobnet, maar een zegen.)
Een' Snoek, veel meer dan honderd ponden zwaar.
Eén, die dit hoorde, zei: Dat 's een verbruide logen!
Waar toch, op welk een schaal, is deeze snoek gewogen?
Een ander trok hem by de mouw,
Hem wenkend' dat hy zwygen zou,
En sprak: Dit 's waarlyk niet byzonder;
'k Zal u vertellen grooter wonder.
Een waardig vriend van my, die 't landverblyf verkeos,
Had, vóór zyn plaats, een brug, (hier moet men wel op letten.)
Waarop een jongen was gewoon de pruikedoos,
Des morgens, tydig neêr te zetten.
Myn vriend had zich gekleed; sprak tot zyn knecht: ga heen,
Om de opgemaakte pruik my van de brug te haalen.
Hy gaat; hy komt te rug, en zegt: Ik zie 'er geen:
Wat drommel! zou de jongen dwaalen!
Hoe! zei myn vriend, ik zag, (dat zweer ik op myne eer!)
Dat hy de pruikedoos zette op haar plaats ter neder;
Zie nog ééns; gy zaagt mis. Jan gaat, maar konit voort weder,
En zegt: Zy is 'er niet, myn heer!
Hoe! sprak hy, kan dit mooglyk weezen?
Waar zou de jongen zyn? hy mag myn gramschap vreezen:
Ikzelf heb hem gezien? zou hy ook op de plaats
Aan 't wandlen zyn, en zich vermaaken met de maats?
Men zoekt; doch, waar men zock', hy is niet op te spooren.
Al wat men onderwind is moeite en tyd verlooren.
Geduld dan, zei myn vriend: ik zal my deezen dag
Behelpen met de pruik, die 'k gistren heb gedraagen;
Hoewel ik 't liever anders zag:
Die jongen, schynt het, heeft thans lust om my te plaagen.
Zo als hy uit zou gaan komt Pieter, zyn tuinier,
Al vliegend naar hem toe, en schreeuwt, vol drift en yver:
Mynheer! mynheer! ei, kom toch spoedig aan de vyver,
En zie welk een verschriklyk dier
Daar op den kant ligt; och! ik durf 't niet nader komen.
Loop, sprak hy, Piet! gy schynt te droomen.
Neen, 't is zo als ik zeg; ik droom waarachtig niet;
Geloof het als jy 't met jouw eigen oogen ziet.
Hy volgt zyn' tuinman, zonder draalen;
Hy komt, hy ziet, hy schrikt, op 't zien van zulk een' snock:
Geeft last hem op den wal te haalen.
Zes kaerels deeden dit, zynde allen sterk en kloek.
Zodra hy was op 't land gekomen,
Heeft één van hen een mes genomen
| |
| |
En sneed den buik hem op tot in het ingewand.
Maar, och! wat schrik beving zyn leden,
Wanneer hy uit den snoek zag treeden
Den pruikejongen, met de doos nog aan zyn hand!
* * *
Hier stond de logenaar, van d'eersten snoek, verslagen,
Sloop zachtjes heen, en dorst geen tweede logen waagen.
Vraag zonder antwoord.
De Prins van Luik, die ook als Bisschop word geächt,
Reed, prachtig uitgedoscht, naar 't land, met eedle Heeren
En Krygslién, die aan hem verstrekten tot een wacht,
Om allen overlast te weeren.
Dit zag een Boer, die lagchte en schaterde als ontzind.
De Prins wierd dit gewaat en deed hem by zich komen.
Hy sprak: zeg de oorzaak my, myn vrind!
Waaröm ge uw vreugd niet kunt betoomen?
De Boer zei: 'k lagch alleen, mynheer!
Door 't denken wat toch zy, die hier, in vroeger jaaren,
Vôôr u, ook Prins en Bisschop waren,
Wel zeggen zouden van die staatsie, pracht en eer,
Die zy in hunnen tyd nooit zagen?
Maar, zeker, 'k lagch om u geenzins.
'k Doe 't, sprak de Vorst, ook niet als Bisschop, maar als Prins,
En 't kan me, als Prins, op 't hoogst behaagen.
'k Geloof jouw woord, ter goeder trouw,
Zei Kees: maar, zeg my, zonder draalen:
Indien de Duivel eens mynheer den Prins kwam haalen,
Waar toch de Bisschop blyven zou?
De drie ambachten.
Een zekere iemand kwam by zekren Predikant,
(Ik meen 't was in Zuidbeveland.)
Dien hy zeer nedrig bad aan hem een gift te geeven,
Tot ondersteuning van zyn leven.
Hoe! sprak de Predikant, verwonderd zynde: gy
Komt my ordentlyk voor, en vraagt ge een gift van my?
Ja, zei hy, ja, mynheer! 'k ben tot dien stap gekomen,
Op dat my 't leven niet door honger word' benomen,
Kent gy geen ambacht? vroeg hy weêr,
Ja; ik ken 'er drie, mynheer:
| |
| |
Het straatenmaaken, 't knoopenmaaken,
En 't brillenslypen; dat zyn alle drie myn zaaken.
Wel, vroeg hy, waaröm bleeft ge aan 't straatenmaaken niet?
Och! dat 's een werk, mynheer, dat niets baart dan verdriet:
Men heeft thans zo veel ommewegen,
Dat aan den rechten weg geen sterfling ligt gelegen,
Waaröm die ook niet slyt. Wel, 't knoopenmaaken dan?
Dat 's iets, waarby geen mensch de kost ooit winnen kan,
Was 't antwoord: wie dit waant, vind zich gewis bedrogen:
Men hoort thans veel te veel van haaken en van oogen.
Nu, 't brillenslypen?.... och mynheer!
Dat 's nog het ergst van all'; geloof my, op myne eer:
Want op het goede word geheel geen acht geslaagen;
Dies is een bril onnut in dees bedroefde dagen;
En 't kwaad, dat dag aan dag geschied,
Is 't, dat men doer geen bril, maar door de vingers, ziet.
Gulle toegeevendheid.
Een Schipper, 't zacht geloof van Menno toegedaan,
(En, by gevolg, geen vrind van vechten of van slaan,)
Zeilde in den grond een' Turkschen roover.
Een deel van 't volk sprong by hem over,
Dat daadlyk wierd geveld, doch geenszins op zyn last.
Veel andren hielden, aan een touw, by 't roer, zich vast,
Op hoop van redding. Snoode Turken!
Dus sprak de Schipper: gy zyt waarlyk rechte schurken.
Is zelfs een touw by u niet vry?
Bestaat gy niets dan dievery,
Dan rooven, plunderen, en plukken?
Gy zyt, zo waar! inhaalig vee.
Hieröp kapt hy dat touw aan stukken,
En zegt: daar, dieven! neemt het meê.
De schipper en zyn stuurman.
Een Schipper, zwervende op de woeste en holle baaren,
Zag, dichte by zyn Schip, een' Britschen Kaaper vaaren.
De Stuurman zeide: ik zal dien hond,
Dat zweer ik! zeilen in den grond:
Men dient die roovers uit te roeijen,
Eer zy in magt en aantal groeijen!
De Schipper sprak, bedaard te moê:
(Hy was een Mennoniet:) ik geef geen' last daar toe;
Maar, zo gy 't echter wilt beproeven,
Dan dient ge een weinigje op te leeven.
| |
| |
De mantel in den lomberd.
Het uur van elven was verloopen,
Straks riep de wacht afgryslyk: Brand!
Een Franschman stiet zyn venster open,
En keek verbaasd aan allen kant.
Waar is de brante? zek, myn frinte?
Dus vroeg hy: zek het my ter deeg;
Zek op wat plaats hy hum befinte?
Men antwoord: in de Lomberdsteeg.
Ok! borst hy uit, wat ramp! wat spyte!
Myn arme mantle, ik ben jou kwyte!
Kwinkslag.
Een Schout ontbood een' Boer voor 't hooge dorpgerecht,
Een sprak, wel, hondsvot! guit! hebt gy van my gezegd
Dat nooit een grooter schurk, dan ik ben, is geboren?
Wie, ik? hervat de Boer: dat kilinkt my vreemd in de ooren.
Neen Schoutlief! neen, men heeft jou logens aangebragt:
'k Heb 't nooit gezeid, maar 'k heb 't wel duizendmaal gedacht.
Wy erkennen gaerne, noch niet te kunnen bevroeden, welke reden de Heer asschenbergh gehad moge hebben, om deeze Gedichten, by zyn leven, niet te laaten drukken, daar 'er toch reeds vertaalde Tooneelspellen van hem in het licht waren: die, als vertaalingen beschouwd, zyn kunstroem minder konden bevorderen, dan eenige eigen vindingen in deeze Poëzy, vooral in de eerste Afdeeling, bl. 1-61, voorkomende. Dan, mooglyk heeft het meer ernstig gelaat van sommigen, vergeleken met eenige losse uitdrukkingen in eenigen deezer Gedichten, (zo als op bl. 84, 108, 122, 126 en 152 voorkomen,) hem daar toe aanleiding gegeeven. Maar waaröm dan eene uitgave naa zyn' dood toegestaan? - Dit is voor ons een Raadzel. Zeker is het intusschen, dat eenige Vertelzels in deezen Bundel alleen door de beryming eene soort van nieuwheid gekreegen hebben, zo als het Geduld, bl. 141, de Billyke Wensch, bl. 152, de ontydige Voorzorg, bl. 172, enz. welke, als oude, en genoeg bekende, Kluchten, een Dichter te weinig eer kunnen aanbrengen. |
|