Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
Ophelderende aanmerkingen over de gewoonte eeniger oostersche volken, dat de vrouwen zich met hunne overledene mannen laaten verbranden; en van de wetten dit wreed gebruik betreffende: en iets over godsdienstige zelfmoorden in het oosten.‘Bekend genoeg, uit veelvuldige Reisverhaalen van tochten door het Oosten, is de gewoonte, dat de Vrouwen zich op de Houtmyt hunner Mannen laaten verbranden; doch de oorsprong dier gewoonte is met veel duisterheids omgeeven; en de Wetten, des betreffende, zyn eerst onlangs te onzer kennisse gekomen: ten opzigte van het een en ander troffen wy, in het Werk van den Heer charles moore, m.a. Rector of Coxon, and Vicar of Bougthon Blean Kent, and formerly Fellow of Trinity Collegie, Cambridge, in den voorleden Jaare uitgegeven, het volgend verslag aan, 't welk wy geschikt oordeelden voor ons Mengelwerk. Dit Werk van den Heer moore, 't geen uit twee Deelen in 4to. bestaat, onder den tytel van A full Inquiry into the subject of Suicide, wordt voor een meesterstuk gehouden, en alles te behelzen wat omtrent dit Onderwerp in de volste uitgestrektheid kan gezegd worden.’
* * * *
't Is eene welbekende waarheid, dat in de oudste tyden, en onder Volken de duisternissen van onkunde en barbaarschheid niet verre ontkomen, zeer verwarde begrippen, schoon eenige, plaats hadden, wegens het bestaan naa den dood. Naardemaal deeze begrippen niet zeer vergeestlykt waren, was het geenzins te verwonderen, dat de denkbeelden, gevormd van het tooneel eens toekomenden bestaans, geheel overeenstemden met die huns tegenwoordigen leevens; en dat deeze zeer onkundige en weinig verlichte Volken geen verheevener begrippen konden hebben, van een toekomend leeven, dan als een staat, waarin zy allen vermaak huns harten op aarde, in een veel grooter maate, en onafgebrooken genot, zouden smaaken. 't Was derhalven, zeer natuurlyk te begrypen, dat het geen zeer veel toegebragt hadt tot hun genoegen op aarde, 't zelfde moest doen in hun toekomend bestaan. | |
[pagina 606]
| |
Hieruit ontstondt eene algemeene Gewoonte onder alle onverlichte Volken, (en dezelve vindt men nog by alle, die in hun staat van onkunde en duisternis blyven,) om niet toe te laaten, dat hunne Vrienden na de andere Wereld verhuisden, onvergezeld van 't geen noodig was tot hun genoeglyk bestaan in deeze: van hier het verzorgen des overleden Vriends van Leeftocht, Kleederen en Wapenen, als mede van verscheidenerlei Dieren tot geryf in den nieuwen Staat. Maar het denkbeeld werd verder voortgezet op 't zelfde de beginzel, en men begreep, dat die Vrienden, die Bloedverwanten, die Huisgenooten, die 't meest bemind geweest waren by den Overledenen, en hun 't nuttigst op aarde, ook bekwaam zouden weezen, om, in een ander leeven, hunne dienstbetooningen vooit te zetten, en tot zyn geluk mede te werkenGa naar voetnoot(*). Hieruit volgde een verlangen en bereidvaardigheid, by de meeste gelegenheden, in de meeste Vrouwen, en begunstigde Slaaven, om vrywillig zich te berooven van dat leeven, 't welk nu nutloos op aarde geworden was, door het overlyden van hun Heer; doch 't geen hem van nut kon weezen, ter plaatze werwaards hy was heen gegaan. Ter plaatze, waar zulks niet vrywillig geschiedde, werd | |
[pagina 607]
| |
het doorgaans gevorderd en uitgevoerd door de gewoonte des Lands; en het gevolglyk een stoffe van schande en verwyt, niet gereed te zyn, om deeze laatste schatting van eerbied en pligt te betaalen. Uit dit beginzel mogen wy met eene zeer groote maate van waarschynlykheid afleiden de gewoonte, dat de Vrouwen zich opofferen aan de Schimmen haarer Egtgenooten - eene opoffering, deels gewillig, deels gedwongen, by welke eene verscheidenheid van plegtigheden stand grypt, overeenkomstig met de onderscheidene gevoelens en Godsdienstige gebruiken der Volken, by welke deeze opoffering geschiedt. De Offerande der Indiaanen, in die gevallen, was veel bepaalder dan by andere Volken, bestaande in ééne Vrouw, zonder iets meer. Dit heeft men toe te schryven aan hunne Leer der Zielsverhuizing, welk het denkbeeld van dezelfde begeerten en behoeften in een volgend bestaan uitslait. In Indie werd het als een stuk van Godsdienst aangezien; en eer beschouwd als een weldaad voor de Vrouw, die zich liet verbranden, dan als van eenig nut voor den overledenen. Doch, 't zy deeze Gewoonte eerst in Indie ontstondt, en van daar zich verspreidde, 't zy de Indiaanen dezelve van andere Volken ontleenden, is, op zulk een afstand van tyd, zo moeilyk als nutloos te bepaalen: zo is het ook gelegen met het tydperk, wanneer de gewoonte, om de Vrouwen te verbranden, in Indie eenen aanvang genomen hebbe. Nogthans is het vry klaar, dat zulk eene gewoonte geen sland kon grypen vóór dat de Indiaanen de zuiverheid van hun oud Geloof en Leere uit het oog verlooren hadden, en zeer verre vervallen waren van hunne beroemdheid wegens kennis en wysheid, of ten minsten vóór dat hunne Bramins die kennis misbruikten, om een onbehoorlyken invloed te verkrygen op de gemoederen der menigte. Het eerste voorbeeld my bekend van eene Vrouw in Indie, die zich met haaren Man verbrandde, is dat der Vrouwe van ceteus, omtrent twee duizend Jaaren geleden; doch daarby wordt aangetekend, dat het, ten dien dage, geschiedde, volgens eene zeer oude Gewoonte, of Wet, diens Lands. 't Geval droeg zich, volgens het verhaal, in deezer voege toe. 'Er ontstondt tusschen de twee Vrouwen van een Indiaanschen Officier, ceieus geheeten, in den slag | |
[pagina 608]
| |
gesneuveld,Ga naar voetnoot(*) een hevigen twist wie van beiden het onderscheidend voorregt zou genieten, om op de Houtmyt haars Egtgenoots verbrand te worden. De eene bragt haar vroegere Huwelyksliesde in 't midden, de ander wierp de zwangerheid haarer Mededingster tegen, en dat zy, overeenkomstig met de Wetten, haar kind, nevens zich zelven, niet mogt verdoen. De reden, door de jongste der Vrouwen bygebragt, woog over, en de oudste vertrok met alle kentekenen van kleinmoedigheid en vertwyfeldheid, als of zy zich schuldig gemaakt hadt aan eenig groot misdryf. Maar de andere, vrolyk over de behaalde zegepraal, naderde de Houtmyt, omkranst met bloemen en gedoscht in Bruidsgewaad. Zy werd geleid door haare naaste Bloedverwanten, die Lofzangen tot eer haarer deugden aanhieven. Hierop verdeelde zy de cieraaden haarer kleeding, die zeer ryk en met veel Edelgesteente bezet was, onder den kring haarer omringende Vriendinnen. Het laatst vaarwel gezegd hebbende, werd zy door haar eigen Broeder op den Houtstapel gebragt, en eindigde, in dier voege, heldhaftig haar leeven onder de toejuichingen eener ontelbaare menigte aanschouweren. Al het Krygsvolk trok driemaalen, in volle Wapenrusting, rondsom de Houtmyt, terwyl de brandstoffen aangingen, en zy, het Lyk haars overleden Mans omhelzende, betoonde geen vrees of schrik op het aannaderen der vlammen. Zy verwekte het medelyden van eenige Toekykers; terwyl anderen zich niet genoeg dagten te kunnen uitlaaten in den lof haarer kloekmoedigheid; doch eenigen der Grieken, daar tegenwoordig, versmaadden dit Bedryf als barbaarsch en ontmenscht. De Wetten deezer zonderlinge Gewoonte vermeldende, gaat de Heere moore voort. In den Jaare MDCCLXXIII kwam, op 't verzoek en de aanmoediging van den Heer hastings, een aantal van geleerde Braminen zamen op het Fort William, in Bengale, om een Wetboek op te stellen, uit het geen zy konden verzamelen van hunne oude Wetten. Zy voltooiden 't zelve in den Jaa- | |
[pagina 609]
| |
re MDCCLXXV, en zetten het, uit het oorspronglyke Shancrit, in de Persische taal over. De Generaal hastings beval de Vertaaling uit het Persisch aan den Heer halhed; 't Werk werd afgedaan, en te Londen, in 't Jaar MDCCLXXVII, gedrukt, onder den tytel: A Code of Gentoo Laws, or Ordinations of the Pundits.Ga naar voetnoot(*) De oudheid deezer Wetten klimt zeer hoog op, en kan met geene zekerheid bepaald worden. In het XXste Hoofdstuk. Over 't geen de Vrouwen betreft, luidt de plaats, van de verbranding spreekende, ‘Het voegt eene Vrouwe, naa den dood haars Egtgenoots, zich in 't vuur met zyn Lyk te verbranden. Elke Vrouw, die zich dus laat verbranden, zal in het Paradys met haaren Egtgenoot blyven eene menigte van Jaaren. Kan zy niet tot verbranden besluiten, dan moet zy eene onschendbaare kuischheid bewaaren; blyft zy altoos kuisch, dan gaat zy na het Paradys; bewaart zy haare kuischheid niet, zy gaat na de Hel.’ Dit schynt de oorspronglyke Wet, volgens welke het verbranden niet geheel gedwongen geschiedt, en ook niet geheel vrywillig. Het voegt eene Vrouw, dit wil zeggen, het is eene daad, haar passende, en aan welker volbrenging eene groote belooning gehegt is; maar, indien vrouwlyke zwakheid en beschroomdheid zo zeer de overhand hebben, dat eene Vrouwe niet verbrand konne worden, kan men het egter niet met stilzwygen voorby treeden; zy moet dan eene andere voorwaarde volbrengen, om geregtigd te weezen tot een toekomend geluk; zy moet eene onbevlekte kuischheid bewaaren. Dit schynt de eenigste voorwaarde te zyn, ingevalle van weigering; en deeze volbragt wordende, hadt de in 't leeven blyvende Vrouw geen vrees te hebben, dat het haar Character iets in 't minste zou bevlekken. Volgens holwell en halhed heeft men deeze eenvoudigheid der oude Wet met verscheide byvoegzelen, in laateren tyd, vermeerderd. 'Er is bepaald, dat eene zwangere Vrouw niet kan verbrand worden: dewyl zy geen regt heeft om den dood haars kinds aan den haaren te hegten; zy zal desgelyks de verbranding niet ondergaan, indien de Man op een grooten afstand van zyne Vrouwe gestorven is, of zy moest van hem kunnen krygen zyn Tulband of Gor- | |
[pagina 610]
| |
del, om dien op de Houtmyt te brengen; de eerste keuze om verbrand te mogen worden, komt aan de eerste Vrouwe toe, (want by de Indiaanen is de veelwyvery in zwang) by dier weigering komt de keuze aan de tweede: het antwoord moet in vier en twintig uuren, en niet eerder, gegeeven worden; op dat men geen voordeel trekke van de eerste vlaagen der droefenisse: de keuze ééns gedaan zynde van verbranden of altoosduurende kuischheid, kan men niet weder te rugge. Zomtyds weigert de eerste Vrouw, en de tweede ondergaat de verbranding; op andere tyden weigeren zy het beiden; het ergste gevolg deezer weigeringe is, heden ten dage, dat zy onder het schandelyk verwyt liggen, van in gebreke te blyven omtrent hunne eigene eer en zuivering, en van het geluk hunner Familie niet te bevorderen. - 't Gebeurt menigwerf, dat, indien de eerste Vrouwe kinderloos is, en de tweede kinderen heeft, de laatste eisch maakt op de verbranding boven de eerste; ten einde zulks gelegenheid schenke tot het bevorderen van haare Kinderen: want zodanige Kinderen worden edeler gerekend, en ten Huwelyk verzogt door de ryksten en aanzienlyksten van hun Rang, en staan den meesten kans om in een hooger Rang te worden aangenomen. 't Gaat vast, dat de Braminen zich alle moeite geeven, om de Vrouwen (waarom zy dus handelen, weeten zy zelve best,) de hoogste denkbeelden van roem en eere in te boezemen, te behaalen door de vrywillige Opoffering; dat zy deeze vroegtyds leeren zulk eene gelegenheid van sterven aan te grypen, als een byzondere zegen, die haar onmiddelyk zal overvoeren in de hoogste Boboon, of spheeren van zuivering, zonder door tusschen beide komende te moeten heen gaan.Ga naar voetnoot(*) In deezer voege, door haare Pries- | |
[pagina 611]
| |
ters, van de vroegste Jaaren af, opgetoogen in het geestdryvend begrip, van eenen dood zo voordeelig en eerlyk voor zichzelven en haare gezinnen, is het niet te bevreemden, dat zo veele Indiaansche Vrouwen, van onheuchelyke tyden af, hartlyk begeerd en kloekmoedig ondergaan hebben deeze vuurproeve, en tot deezen dag daarin volharden. Een Christen Martelaar kan geen meer vertrouwen hebben op zyn Geloof en op zyn god, als hy eene ongewillige Opoffering van zich zelven doet op den Houtstapel, dan eene Indiaansche Vrouw vertrouwt op dat beginzel haars Aanhangs, 't welk haar bemoedigt om vrywillig deezen geweldigen en pynlyken dood te lyden. Bygeloos en Geestdryvery kunnen in meer verlichte Landen zeer verre gaan, en zelfs tot de overgave des leevens, als Opvoeding, Volksvooroordeel of Godsdienstige Geestdrift mede werken. Laat dan de Europijche Juffrouw, die het mogelyk dunkt haar overleden Egtgenoot te kunnen overleeven, geen te haastig eene veroordeeling vellen over het gedrag van haare Gentoo-Zuster: enkel om dat de laatste zorgvuldig is om haare daaden met haare beginzelen te doen overeenstemmen. In Banaris, waar men eene soort van Gentoo-Universiteit vindt, aan de oevers van de Ganges, zeer beroemd wegens de heiligheid van derzelver Leden, is nog een School van oude Braminen of Gymnosophisten, die zich op de Shancrit, of Heilige taal, voor de ondste in het Oosten gehouden, toeleggen. Zy verklaaren (doch alleen by hunne Ingewyden,) de aandagt des Gemeens, door zigtbaare gedaanten, zynde alleen zinnebeelden van de Oppergodheid, te trekken. Nogthans zetten zy, om verscheidene redenen, het gros des Volks aan om de hoogste aanbidding te betoonen, aan die gedrogtlyke Beeldtenissen,Ga naar voetnoot(*) en dringen op het toebrengen van de onderscheidenste eerbetooning, om hun leeven voor de Beelden hunner Goden op te offeren. Ingevolge hiervan bukt meenig een Godsdienstig Geestdryver, op zekere Feestdagen, zich in het stof op de aanna- | |
[pagina 612]
| |
dering van den Afgod JaggernautGa naar voetnoot(*), en smeekt, met uitgebreide armen, ‘dat het Jaggernaut behaage, te gedoogen, dat hy in stukken vermorseld moge worden onder de raderen van zyn Wagen!’ Indien het gebeure, dat iemand dus gedood worde, verbrandt men zyn Lichaam, en bewaart zyne assche als een heilig overblyfzel. Maar deeze diepvernederende aanbidding van hunne Afgoden, zelss tot het pleegen van Zelfmoord voor derzelver ingebeelde Eer, is, by een gereeden overgang, door middel van Godsdienstigen invloed en bygeloof, genoeg om dezelve van den Afgod tot den Opperpriester te doen overgaan. Want tavernier verhaalt (volgens de aantekening van voltaire) ‘hoe hy ooggetuigen was te Agra, een der Hoofd. steden van Indie, dat, wanneer 'er een groot Bramin stierf, een Koopman, die langen tyd als zyn Leerling onder hem zich geoefend hadt, aan de Hollandsche Factory kwam, om zyn Rekening te sluiten, dewyl hy besloten hadt, zyn grooten Meester in de andere Wereld te volgen: en ingevolge hiervan zich dood hongerde, ondanks alle middelen, die men aanwendde om hem van dit zinneloos voorneemen af te brengen.’ Guilacara, eene vermaarde Stad op de Indische Grenzen, is byzonder wegens een Jubel-Feest, 't welk 'er om de twaalf Jaaren gevierd wordt. Op den morgen van den Feestdag beklimt de Raja van de Stad, die Vorst en Opperpriester teffens is, een opgeslaagen Theater, en, zich naakt uitgekleed hebbende, wordt hy door zyne Dienaaren gewasschen. Hierop doet hy een Redenvoering voor het Volk; hun zeggende, dat hy zichzelven als een vrywillig Offer aan de Goden zal offeren. Het Volk heft een lofgalm aan, als de Raja een scherp mes neemt, en stukjes van zyn vleesch afsnydt, die den Afgoden aanbiedt, en de | |
[pagina 613]
| |
Plegtigheid eindigt met zich zelven den hals af te snyden. - Hoe verschriklyk deeze Plegtigheid ons ook moge voorkomen, treft men andere nog verschriklyker in dit zelfde Landschap aan. Eenige Overgodsdienstigen, in deezen oord, gaan met elkander, om de beroemdste Tempels te bezoeken; en voor de Altaaren staande, snyden zy hun vleesch by stukjes af, onder het uitboezemen deezer woorden, ‘Zo kwel ik my zelven voor de zaak van myn God!’ Wanneer zy de pyn niet langer kunnen uitharden, zeggen zy, ‘Uit Liesde tot u, o myn God, offer ik my zelven tot eene aangenaame Offerande!’ waarop zy zich zelven doorsteeken. Onmiddelyk daarop worden hunne Lichaamen verbrand. Deeze kostbaare assche wordt door de Priesters, tot een hoogen prys, aan het bedroogen Volk verkogt, dat dezelve aanmerkt als een behoedmiddel tegen alle soorten van kwaalenGa naar voetnoot(*). Ten opzigte van deezen Asiatischen Zelfmoord, mogen wy eene algemeene aanmerking maaken; dat het altoos pryswaardig moet gerekend worden uit beginzel te handelen, schoon men bevindt dat dit beginzel eene groove dwaaling zy. Want welke reden wy ook hebben mogen om deeze of dusdanige Grondbeginzelen der Indiaansche Wysbegeerte te veroordeelen, hebben wy, nogthans, geene vryheid om de zodanigen te beschuldigen, wier leeven met hun geloof overeenstemt. Schoon, derhalven, heden ten dage, eene Indiaansche Vrouw zich met haaren Man laat verbranden, en eene oude afgeleefde Gentoo, aan de oevers van de Ganges nedergelegd worde, en een Japanneeser zich verdrinke ter eere van Amida, kan 'er meer loflyks dan laakenswaardig in zulk een bedryf weezen. - Maar men bedenke hier by, dat welk eene vergoelyking men ook geeve aan die bedryven van den Asiatischen Heiden, de meer verlichte Europeaan geen gebruik konne maaken van zulk eene toegeeslykheid, om zich ooit van het leeven te berooven, zonder zich ten hoogsten laakbaar en strafwaardig aan te stellen; en dat, in beide de gevallen, om dezelfde reden: dat 'er eene Bestaanbaarheid moet weezen tusschen Beginzel en Bedryf. |
|