Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1791 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1791. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van het exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: G353. Deel 1, p. 78, 126, 223, 224, 269, 468, 536, 567, 568, 607, Deel 2, p. 303, 335, 382: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 1, p. 223, 224, 269, 468, 382: op deze pagina's staat een lage asterisk als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ⁂. Deel 1, p. 336, noot (i): zi n → zijn, ‘leerd God kennen naar zijn bestaan en eigenschappen’ Deel 1, p. 619: to n → toen, ‘was toen byna uit het gezicht vooruit’ Deel 2, p. 93, noot *: het nootverwijzingsteken in de noot komt niet overeen met het teken in de lopende tekst. De redactie heeft ook in de noot ‘*’ geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN VOOR 1791 [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1791. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1791 [deel 1, pagina 633] BLADWYZER der VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In de Letteroefeningen voorkomende. A. Aardkloot, (Gedagten over den Ouderdom van den) 263. De Schepping by moses, gen. L, als eene beschryving van de Wedergeboorte des Aardkloots aangemerkt. 264 Ackerman, (M.M.C.) eene Actrise te Hamburg, overlydt, 94. Eere haare Nagedagtenis beweezen. 95 Adel, dezelve in geen gunstig daglicht gesteld, 572. De vernietiging der Adelyke Tytels in Frankryk geroemd. 573 Allegorie (Wat eene) is, 90. Regels over derzelver inrigting en plaatzinge. ald. America, (Vryverklaaring der Vereenigde Staaten van) hier te lande voorgeslagen door adams, 531. Hoe capellen tot de marsch 'er op aandringt in Gelderland, en men hem tegenwerkt, 531. Frieslands gereedheid in deezen, 532. Hollands traagheid, hoe door de Verzoekschriften der Koopheden en Burgeren in yver veranderd, ald. Staaten van Holland besluiten 'er toe, 534. Zeelands gedrag in deezen 535. Overyssels handelwyze, ald. Utrechts gedrag, 536. Dat van Stad en Lande, ald. Besluit van Hun Hoog Mogenden, ald. Hoe verschillend beoordeeld. ald Geenzins de bewerking van de Hesse des Volks. 537 Antichrist, (De benaaming van) duidt geen byzonderen Persoon, maar bedorvene Leeraars aan. 293 Aristocratie, de Handhaafster van het Eerstgeboorteregt. 575 Ark van noach, dit is geen Ark of Kist, maar, gelyk het woord betekent, een Vaartuig geweest, 371. Vaartuigen van die afmeetingen hier te lande gemaakt. ald. Augustus, groote verandering in diens Character, 609 Wat hy als Vorst uitvoerde, ald. Hoe deswegen vereerd. 610 Avondmaal, wie daar toe genoodigd behooren te worden. 550 Azyn-Klisteeren, met nut aangewend. 63 B. Bibel (Ophelderende Annmerkingen over de Spraakverwirring of Mengeling by den Toorenbouw te) 193 Bahrdt, (C F.) Beschuldigingen tegen hem aangevoerd en strafe hem opgelegd. 182 Baidar (De Valei) beschreeven 273 Batavieren (Schets van der) Zeden en Character. 439 Bedestonden, wat over het houden of niet houden derzelven in 't Jaar 1782 voorviel, 170. [deel 1, pagina 634] Zonderlinge voorslag van Oostergo deswegen. 171 Benyowsky, (Kort verslag van den Graaf de) 486. Hoe het met zyne Schriften gegaan is. ald. Beschaaving, waartoe oorspronglyk verordend. 440 Bespotting, hoe zeer men die van zommige Lieden te veragten hebbe. 233 Bianca capello, hoe hoofdt haare Geschiedenis opgeeft, 361. Aanmerkingen op dat berigt. 363 Bidpaapje, (Een Wandelend blad) zo geheeten, vanwaar die Benaaming uit de houding ontleend, 17. Waartoe die houding strekt. ald. Blasoen, van waar dit woord herkomstig. 215 Boetvaardigheid (Hoe dwaaslyk men zich met eene uitwendige) geruststelt. 110 Botany-Baay. (Zie Port Jackson.) Brand (Middel om Houten huizen tegen) te beveiligen. 445 Brederode, of 'er nog egte Afstammelingen van zyn, betwist. 300 Broeder (De benaaming van) heeft, in de Brieven van Paulus, de betekenis van Ambtbroeder of Amtgenoot. 206 Broes, Aanmerkingen over de Papieren, betrekkelyk zyne Voorreden uitgegeeven. 13, 57 Bruid. (Vreemde voorslagen aan eene) 458 Buikontlastingen, hoe in de Borstziekten te beschouwen. 113 C. Camper, (P.) berigt van zyne ontdekkingen in het tekenen van Menschenhoofden, 392. Door Directeuren der Amsterdamsche Teken - Academie met een Gouden Penning beschonken, 395. Zyne Aanmerkingen over de Weezenstrekken der onderscheide Volken. 396 Christus, in hoe verre hy en zyne Apostelen zich naar de denkbeelden der Menschen van hunnen tyd geschikt hebben. 53, 381 - onderscheide denkbeelden over zyne verzoeking in de Woestyn. 250-253 - hoe verre hy zich ten opzigte van de Volkstaal bediende, 504 Hoe hy zich naar de dwaalende Volksbegrippen en Volksgevoelens gedraagen hebbe. 505 Collossen II, opgehelderd. 462 Comeet, of dit woord Manlyk dan Vrouwlyk zy. 401 Confucius, zoroaster en mahometh persoonlyk beschouwd, met elkander vergeleeken. 179 D. Dank- Vast- en Bededags Uitschryving van den Jaare 1782, 166. Misnoegen daar over by de Staaten van Holland, 167. Misnoegen by de Landzaaten, 168. Byvoegzel te Vlissingen gemaakt, 169. Eene andere Uitschryving in Friesland. 170 David, 't Character diens Konings geschetst. 200 Debora, haar Lied, volgens de Vertaaling van van vloten. 97 Deugd, van welk eene betekenis dit woord in de Schriften des N.V. oorspronglyk is. 48 Dienstbooden, Algemeene Grondregel, welken zy te volgen hebben. 511 Dirk de VII, Graaf van Holland, wat de Tielsche Kronyk van zyn Huwelyk zegt, en of hy [deel 1, pagina 635] één dan twee Dogters gehad hebbe. 67 Donau, (Het afvaaren van den) by het Maanlicht verrukkend. 442 Dood (Of het woord) Manlyk dan Vrouwlyk zy, onderzogt. 399 - hoe men denzelven te onzer bemoediging beschouwen kunne. 512 Dristen (Welke) een Opvoeder verwekken, versterken en bestuuren moet. 358 Drinkbeker, betekenis van dit woord in de Schuften des N.V. Wat christus met het afbidden van denzelven bedoeld hebbe. 50, 51 Droogmaakeryen wegens de daarin heerschende Ziekten, en inzonderheid van de Bleiswyksche. 387 Duellen. (Zie Tweegevegten.) Duivel, hetekenis van dit woord in het N.T. 51 Durer, (Albert) de verdeelingen door hem van de Menschenhoofden in 't tekenen en schilderen gemaakt, gewraakt. 392 E. Edelmoedigheid, treffende derlandsche voorbeelden van deeze Deugd. 316, 317 Eerstgeboorteregt, hoe door Aristoeratie aangekweekt. 575 Elsa, een Romance. 87 Engeland (De Koning van) betaalt aeen onkosten van een Regtsgeding tegen hem gevoerd, schoon hy het verlieze. 73 - (Het pressen der Matroozen in) met de vryheid niet over een te brengen. 74 - door hoe zwaar een Geidschuld gedrukt. ald. Engeland, het Character der Engelschen, 76. Byzonderheden in hunne Opvoeding der Kinderen tot viyheid aanleidelyk, ald. Hoe zeer met hun eigen Land ingenomen, 79. Wat men van hunne Edelmoedigheid te denken hebbe, 120. Wat van hunne Milddaadigheid, byzonder met betrekking tot Godsdienstige en Liefddaadige Stichtingen, 121. Van hunne billykheid en vrymoedigheid, 123. Wegens hunnen moed en gedrag in Gezelschappen, 124. Zy denken voor zich zelven, 125. Hoe op Jaarseesten gesteld, 126. Hunne buitenspoorigheid in Weddingschappen, ald. Nieuwsgierigheid en Ligtgeloovigheid, 127. Armoede en Oadeidom by hun veragt. ald. - Hoe dol in hunne Weddingschappen, 615. Wed-Comptoiren in Londen, ald. Vreemde Weddingschappen. 616 Ephesen VI:10-12, toegelicht. 464 Ertzen, hoe dezelve bearbeid en gezuiverd worden. 414 Euclides, wat 'er in zyne Wiskundige Werken voor de tegenwoordige Beoefenaaren der Wiskunst ontbreekt. 163 Exodus XVII:16, toegelicht. 588 - XXV:29, opgehelderd. 590 F. Frederik de II, Koning van Pruissen, haalt Czaar peter de III, in zyne belangen over, 347. Gevolgen hiervan, 348. Wat 'er na diens Ontthrooning van de Russische verandering ten zynen voordeele gebeurde. 351 - is niet onpartydig in [deel 1, pagina 636] zyne beiigten de Oostenrykers betreffende, 482 Vergelyking tusschen hem en philipius din II, van Macedonie. 483 Friesland geest, in den Jaare 1782, eene verarderde Uitschryving van den Dank- Vasten Bededag. 169 Fungus (Verslag van een) aan de hiel, en de slegte behandeling van dezelve in den beginne. 476 G. Gebaaren, hoe geschikt om onderscheiden gedagten uit te drukken. 545 Gelaatstrekken der Volken, hoe verscheiden, en hoe zeer ondereen gemengd. 396 Geloof (Een redelyk) aangepreezen. 247 Gelukzaligen (Gronden, waarop het denkbeeld rust dat de) elkander kennelyk zullen wederzien. 255 - Hoe wy ons dit wederzien raa den dood voor te stelen hebben, 471. Op welke gronden van Rede en Openbaaring dit wederzien rust, 472. Welk een invloed die hoop op de regeling onzes gedrags heeft, 473. Welke troostryke gevolgen 'er in liggen opgeslooten. 474 Genesis IV:19-24, nieuw vertaald en toegelicht. 369 - VI:14, 16, opgeheldeid. 371 - XI:1-9, of het verhaal van Babels toorenbouw, opgehelderd. 193 - XLVII:21, anders vertaald en opgehelderd. 372 Genootschap, (Bataafsch) welke vraagen nog ter beantwoordinge open staan, voor een on bepaalden tyd, 384, enz. Welke vóór den 1 Maart 1792 moeten beantwoord worden. 386 Genootschappen. (Gelecide en Weetenschap beoesenende) (Zie Maatjchappyen.) Geweeten. (Treffelyke Aanmerkingen van seneca over het) 455 Godsdienst, (Christlyke) hoe zeer het Leerstellige en Zedekundige in denzelven met het Geschiedkundige verbonden is. 47 - Wat dezelve is, en hoe de Kinderen in te boezemen. 142 - heeft alle reden van geloofwaardigheid; uit aanmerking van deszelfs voortplanting. 330 - De beste en bestendigste bron van troost. 577 Godsvrugt moet teder, verlicht en blymoedig weezen. 412 Gossfr, (Martin) een Jesuit, aanlegger van het Noordsche Stift te Linz. 444 Groot, (H. de) tegen de opspraak van een oordeelloozen Schoolvos geweest te zyn, verdeedigd. 125 H. Handel. XXIII:35, of het driftig uitvaaren van paulus tegen ananias, opgehelderd. 285 Hort, (Ongesteldheid in het) oorzaak van Engborstigheid. 560 Hebr. VI:12, opgehelderd. 417 Held Woltemade, gedrag op dat O.I. Schip gehouden by den aanval eens Engelschen Kaapers. 619 Heraut, oorsprong dier benaaminge. 215 Herfst, tot welke zedelyke Be- [deel 1, pagina 637] spiegelingen dezelve ons opleidt. 517 Hoofden, hoe veel derzelver gedaante met de Jaaren verandert, 393. Hoe zeer in gedaante by verschillende Volken onderscheiden. ald. Hoogendyk, (Steven) Stigter van het Bataafsch Genootichap der Proefondervindelyke Wysbegeerte met een Borstbeeld in het Museum vereerd. 383 Horatius, gesteldheid der Romeinen ten zynen tyde. 606 Hottentotten, hunne Leevenswyze, 627. Hoe zy den honger op eene vreemde wyze stillen. 628 Houtskool, 't branden daarvan in 't Graafschap Zutphen. 431 J. en I. Jeremia VI:28, 30, opgehelden. 413 Jerusalem, (Abt) diens Christlyk uiteinde. 599 Jesus (De Verdienste van) zeer uitgebreid beschouwd, 501. Als voorleden, tegenwoordig en toekomend, onderscheiden. 502 Illuminatien, grappig beschreeven. 366 1 Joh. V:7. Zonderlinge en nieuwe verdeediging van deeze plaats. 334 Joseph tegen het invoeren van een volstrekt Despotismus verdeedigd. 372 K. Kaap de Goede Hoop, weersgesteldheid aan dezelve 622 Kairo, ligging dier Stad, 173. Hoe slegt een vertooning dezelve maakt, 174. Wat deeze Stad tot een Stapelplaats van grooten Handel maakt, 171 Welke Caravaanen 'er aankomen, 175. Doch die Koop handel brengt niet veel op tot den Rykdom van Egypte en de welvaard des Volks. 176 Kamschatka, (Herkomst der Inwoonderen van) 488. Leefwyze, ald. Godsdienst, 489. Geaartheid. ald. - drte soorten van Inwoonderen, 538. Gestalte en Aart der eigenlyke Kamtschatkaers, 539 Paarden daar zeldzaam, 540. Honden veelvuldig; derzelver diensten, ald. Hoe men ze spant en rydt, 541 Berigt van eene Dansseresse aldaar. 542 Kanaal (Het) van Languedoc, deszelfs aanleg, arbeid en kosten daar aan besteed, 131. Van de Kanaalen in Engeland, byzonder tusschen Manchester en Leverpool, 132. Iot vereeniging van de Theems en de Severn, 133. Voordeelen derzelven, ald. Zonderling Kanaal in Schotland, 134. In Zweeden, ald. Van het Holsteinsche Kanaal, 135. Van die in Denemarken. ald. Kaunitz rietberg, opgave van de groote verrigtingen deezes Vorsten. 446 Kerkvaleren (Welke Regels men in 't leezen van de Schriften der) heeft in agt te neemen. 157 Kinleren (Welke Regels men agt te neemen hebbe om de Vatbaarheden der) te beoordeelen. 123 - (Welke Driften een Opvoeder in de) verwekken, versterken en bestuuren moet. 358 - (Over de Zaligheid der) 468 [deel 1, pagina 638] Kleeding, hoe best voor de Gezondheid te regelen. 526 Koek, (De) eene kwaal op Batavia zeer algemeen, Geneesmiddel tegen dezelve. 480 Kokospalmen, op welk eene wyze Bosschen daarvan op laage Eilanden ontstaan. 436 Koraalklippen, derzelver wonderbaare vorming beschreeven. 435 Krankbezoekers (Welke verbeteringen omtrent de) op de O.I. Schepen te maaken zyn. 425 Krim, (De) van hoe veel aanbelangs. 272 Kunersdorf (Slag by) beschreeven. 20 L. Ladder van Natuurlyke Weezens, schoon men alle sporten niet kan aanwyzen, niet onaanneemelyk. 344 Leenspreuk. (Zie Allegorie.) Leeuw (Welk een schrik de aannadering van een) den Dieren aanjaagt. 628 Leopold de II, opgave van diens Character, 448. Verslag van zyn afstand en overdragt van het bewind van Toscaanen. 449 Levitic. X:1, 2, opgehelderd. 153 Linz. berigt van het Noordsche Stift daar opgeregt. 444 Litophyten, of Polypenaartige Koraalwormen, in derzelver werkzaamheid beschreeven. 436 Lodewyk de XIV, van den smaak ten zynen tyde en 't verderf. 494 M. Maasstuis, Naamsoorsprong, 301. Aanzienlykheid van dit Dorp, 302. Regeering, 303. Visschery aldaar 304 Maatschaspyen, (Geleerde) welke in ons Vaderland gevonden worden, 427. Waar door zy elkanders werkzaamheid belemmeren konnen, 428. Schikkingen en plan van zamenwerking om allen hinder weg te neemen en te voorkomen. 429 Mahometh, zoroaster en confucius, persoonlyk beschouwd, met elkander vergeleeken. 179 - (Groote eerbied voor het Vaandet van) 355 Mantis Religiosa. (Zie Bidpaapje.) Maria - beelden, lyst van zeer zondeilinge. 443 Marius, zyn Character en Krygsverrigtingen. 136 Maroquin, welk Leder, 118. Hoe men in Europa veele poogingen heest aangewend om het na te maaken. ald. Hoe vervaardigd, 119. En 'er byzondere kleuren aan geeft. ald. Meel, bestanddeelen van hetzelve. 210 Melaatsheid der Jooden, wonderbaar zin- of voorbeeldig beschouwd. 152 Mensch (De) als een schepsel van onëindige waarde heschouwd. 583 Middelstand, hoe zeer verkieslyk. 319 Mooren, menigwerf alleen als zwarte Europeaanen verbeeld. 391 Mosselen, derzelver vergiftigheid ontstaat uit het Kuit of de Eieren der Straalkwalle. 478 N. Naamwoorden, (Zelfstandige) moeilykheid om derzelver Geslachten te bepaalen, 400. Welk een middel men hier omtrent te gebruiken hebbe. ald. Nadar en abihu over 't vreemd Vuur door hun gebruikt en de straffe hun overgekomen. 153 [deel 1, pagina 639] Nieuwejaarsdog, wonderlyke bespiegelingen op denzelven. 365 O. Offeranden, onderscheide soorten aan de Hebreen voorgeschreeven. 590 Onderwys in den Godsdienst, hoe veelal verkeerd ingerigt, 81. Hoe aan te leggen. 821 Onweer. (Tafereel van een opkomend) 231 Oordeelvellingen over den Naasten, hoe men hierin te werk moet gaan. 33 Oorlog, (Zevenjaarige) waaruit dezelve ontstond. 19 Openbaaring (Het Boek der) van joannes, den Inhoud ontleed. 292 - V:9, verklaard. 467 Operatien (Heelkundige) moeten niet altoos ten schielyksten volvoerd worden. 479 Oppermagt (De stelling dat de) by Propheeten, het Volk berust, ontvouwd. 452 P. Paaschfeest, geschillen over den Psalm tyd van het vieren in deeze laatere tyden ontstaan, 7. Hoe men in 't jaar 1724 en 1744, daar omtrent verschillend handelde, 8. Ryksdags-besluiten daar omtrent, ald. Hoe men gehandeld heeft in de jaaren 1771 en 1778, wanneer het Paaschfeest der Christenen en Jooden op denzelfden tyd inviel, 9. Besluiten der Kerkvergaderingen en Ryksstenden deswegen. ald. Padden worden door de Spinnen niet doodgestooken, 604. Zyn niet vergiftig. ald. Partyzugt, hoe nadeelig in het beoefenen der H. Schrift. 375 Perikles op zyn sterfbedde geschetst. 237 Perouse, (De la) verslag van diens vyfmaandigen Scheepstocht in eene onbekende Zee. 543 Peter de III, (Czaar) Frederik den II gunstig, welk eene omwending zulks aan diens zaaken gaf, 347. Hoe het zich naa diens Ontthrooning toedroeg. 351 Pet. II:4, verklaard. 153 - IV:18, opgehelderd. 101 Philips. (Berigt wegens de Afzweering van) 26 Poëzy, (De Kunstige) eene verfyning van de oorspronglyke volkstaal. 241 Poolen, beknopt berigt van dit Ryk, 305. Wegens de verdeeling van 't zelve. 306. Port Jackson, Bedenkingen over de voordeelen, die Groot- Brittanje ten eenigen tyde van de Volkplanting aldaar zou kunnen trekken. 216 Propheeten, (Onderscheide standen der) onder het Joodsche Volk. 197 Psalm I, vertaald en opgehelderd. 326 - VII:8, opgehelderd. 327 - IX:21, toegelicht. ald. - XXVII, verklaard. ald. - XXXVI:8, 9 en 10, vertaald en opgehelderd. 328 - XXXIX:13, opgeklaard. ald. - IV, by welk eene gelegenheid opgesteld, 592. Vertaald en opgehelderd. 594 Psalmen, zes Regels noodig om dezelve met Verstand en Gevoel te leezen. 242 R. Regenvlaag, Dichtstukje. 279 Roman, hoe dezelve behoort te weezen, 522. De Duitschers moeten voor de Engelschen in het schrvven derzelven onderdoen, ald. Over de keuze in [deel 1, pagina 640] het leezen der Romans, 523. Heerschende gebreken in dezelve, ald. Voorbehoedsels by het leezen in agt te neemen. 525 Romein, (Wat het geluk van een) in de dagen van horatius, uitmaakte, 606. Welk een invloed zulks hadt op den Godsdienst en de Alleenheersching van dat Gemeenebest. 607 Rups, (Bastaard-Hoorn-) beschreeven. 15 - Van den St. Jacobs Vlinder. 16 - (Bruine Eenstaart-) zeldzaame wyze van voedzel nuttgen. ald. - Het Spinsel van sommige Rupsen, niet alleen een beschermmiddel tegen de Koude; maar ook dienstig tot het volkomen voortbrengen der Vlinders. 115 - (Slak-) Schynt een soort van Middelweezen, of de overgang van het eene Dierengeslacht tot het andere, 343. Beschryving. 344 - (Borstel-) beschreeven, 563. Byzonderheden van zyn Tepeltje, ald. Zyn dubbel spinsel tot een Winterverblyf. 564 Rykdom ('t Regt genot van den) geschetst. 318 S. Schoonheid, waarin voor den Mensch gelegen, 93. Hoe ligt de naam van Schoon gegeeven, en dikwyls kunstig heen gesineeten wordt. ald. Sevastopol, gelegenheid dier Haven. 273 Stakken, een Rups deeze Diertjes naderende, en Slak-Rups geheeten, beschreeven. 345 Smaak, (Over den) ten tyde van lodewyk den XIV. 494 Spinnen oefenen geen vyandschap tegen de Padden. 604 Spraak, den Mensch niet aangebooren, maar een werk der Kunst, 491. Natuurwetten volgens welke de Mensch eene Spraak vormt. 493 Stist (Noordsche) te Linz aangelegd, om in Zweeden, Denemarken en Noorwegen, het zaad van den Roomschen Godsdienst te onderhouden. 444 Studie, hoe uitgebreid men dit woord kan en behoort op te vatten. 409 Sudak, gelegenheid dier Stad. 274 Swedenlurgiaaren, (Aanhang van) in Zweeden en te Londen. 61 Systemata in de Godgeleerdheid, waarom verwerpelyk. 11 T. Tafel, (De Smaragdene) hoog opgevyzeld, schoon ze mets dan brabbeltaal behelst. 334 Tekenkunst, den Israëliten reeds vroeg bekend. 299 Theologia Symbolica en de Theologia Naturalis, wonderlyk beschreeven. 336 Thomas in zyn Ongeloof gestraft. 446 1 Tim. III:16, onderscheide leezingen dier plaatze. 466 Titus I:6, verklaard. 289 Tong. (Over de oorzaaken van het Beslag op de) 390 Turken, gesteldheid hunner Legers en hunne Inrigting te velde, 354. Hunne wyze van vegten, 356. Hunne eerbied voor het Vaandel van mahometh. ald. Tweegevegten, hoe zeer te wraaken, 275. Geen middel om de geschonde Eer te herstellen. 276 Twyfelingen in den Godsdienst, [deel 1, pagina 641] hoe men zich by derzelver aanhoudend opkomen te gedraagen hebbe. 507 U. Unie (Duitsche) in 't weezen der zaake niets anders dan eene soort van Vrymetzelaars-verbintenis. 183 Utrecht. (Verslag van de Unie van) 25 V. Vaillant, (Le) wat hem op het O.I. Schip de Held Woltemade wedervoer. 619. Wat op het Schip Middelburg, 622. Hoe aan de Kaap de Goede Hoop tot de Reis toegerust, 623. Zyne wyze van Reizen, en het doen zyner Waarneemingen, ald. Onderscheid tus schen zyn oogmerk, en dat van sparman. 626 Veere, oude Redenrykkamer aldaar, stukjes van de bekwaamheid der Leden. 42 Verbeeldingskracht, Aanmerkingen over dit vermogen. 224 Verstand, Middelen om 't zelve te beschaaven. 408 Volk (De stelling dat de Oppermagt by het) berust, ontvouwd. 452 Volksbegrippen, (Gedagten over eenige) in de Gereformeerde Kerk. 552 Vooröordeel, hoe schadelyk in het beoefenen der H. Schrift. 375 W. Wapens, de oorsprong in de Steek- of Tournooi-spelen gezogt. 214 Weenen. (Grootheid der Sterfte te) 446 Wenschen. (Regels in het bestuuren van onze) 106 - (Gedagten over de vervulling onzer) 228 Wereld, hoe aan te zien, hoe te gebruiken, hoe het heil en onheil aan te merken. 340 Wiegezang. 459 Z. Zamenleeving in onze Republiek, in zes onderscheide Tydvakken beschouwd, 405. Middelen tot verbetering aangeweezen. 406 Zeep. (Over het bereiden van narde en weeke) 431 Zelfmoord bestreeden, 307. Drift kan denzelven niet verschoonen, 308. 't Verstand dien niet aanraaden, ald. Moet zelfs in de oogen van een Naturalist een Misdaad zyn. 310 Ziele, (De onsterflykheid der) beweerd, 1-4. Wedersprooken. 5 Zoroaster, confucius en mahometh, persoonlyk beschouwd, met elkander vergeleeken. 179 Zuylen van nieveldt verdeedigt zyn gedrag. 29 Zydeverweryen, verslag deswegen. 432 [deel 1, pagina 642] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aanmerkingen op den Leertrant van Jesus, met betrekking tot de Denkwyze en het Spraakgebruik der Jooden. Amst. by van der Kroe en Capel, Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 503 Abresch, (P.) Paraphrasis & Annotationum in Epistolam ad Hebroeos Specimen tertium, Lugd. apud A. et J. Honkoop, in 8vo. f m. ƒ. 2-0-0 417 Academie (De) der Vrouwen, of Magazyn der Verliefden. II Deelen, in 8vo. ƒ 1-16-0 44 Allera, (D') Iets ter Bestuuring van mynen Medebroeder. Dordr. by J. de Leeuw en N. van Eysden, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 318 Amsterdam, in zyne Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenstaat, Schoolen, Schutterye, Gilden en Regeeringe, beschreeven. Om te dienen ten Vervolge op het Werk van J. Wagenaar. Amst. en Harl. by P. Conradi en V. van der Plaats. 15-18de Stuk, in gr. 8vo. ƒ 7-18-0 266 - en zyne Geschiedenissen in 't kort. IVde Deel. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 1-16-0 412 Antiquitatum Romanarum brevis descriptio, olim ex G.H. Nieupoortio concinnata, nunc in usum proecipue Scholoe Goudanoe, per quoestiones distincta. Goudoe, Sumtibus G. Verblaauw, in 8vo. f.m. ƒ 0-14-0 140 Antwoord der Nederlandsche Jooden, op de Brieven door den Welgeleerden Heer J. Priestley, geschreeven aan hunne Natie, over de baarblyklykheid van het Christendom, door O.B.G. Rott. by J. Pols., in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 475 Apotheek. (De Zweedsche) Uit het Latyn vertaald. Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 600 [deel 1, pagina 643] Archenholtz, (J.W. van) Engeland. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 614 Asmus omnia secum portans, of alle de Werken van den Wandsbecker Boode. 2de Stukje. Amst. by W. Holtrop, in 8vo. ƒ 1-5-0 364 Atlas (Aardryks- Geschied- en Koophandelkundige) van Europa. Tweede Aflevering, behelzende Poolen, Hongaryen en Pruissen. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. folio. ƒ 0-16-0 304 B. Bahrdt, (C.F.) Zedekundig Handboek voor den Burgerstaat. Vertaald door E Volkertsz. Dordr. by H. de Haas, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 31 - Geschiedenis en Dagboek van zyn Gevangenschap; beneffens echte stukken en ontdekkingen, omtrent de Duitsche Unie, door hem zelven in 't licht gegeeven. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 181 Bakker, (P. Huizinga) Poëzy. IIIde Deel. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 496 Barth, (K.G.C.) De Vriend der Natuur, en van het Burgerlyk Leeven. Een Leesboek voor de Vrienden van het Menschlyk Geslacht. Amst. by A.B. Saakes, in 8vo. ƒ 0-14-0 602 Baumeister, Vaderlyke Lessen en Getrouwe Raadgeevingen aan de sludeerende Jeugd. Opgedraagen aan den Hoogleeraar Broes, door een Beminnaar van Luther en Calvyn. Rott. by A. Bothall, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 557 Bedenkingen van eenen Wysgeer, over den Godsdienst. Uit het Hoogduitsch, door den Heer Y. van Hamelsveld. II Deelen. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 5-10-0 332 Benyowsky, (Gedenkschriften en Reizen des Graaven van) door hem zelven beschreeven. Iste Deel. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 485 Berigten, betreffende de Nieuwe Hervormers in Duitschland. 2 Stukjes. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 556 Beschryving (Volledige) van alle Konsten, Ambagten, Handwerken, Fabrieken, Trafiken, derzelver Werkhuizen, Gereedschappen, enz., ten deele overgenomen uit de beroemdste buitenlandsche Werken, en vermeerderd met de Theorie en Praktyk der beste Inlandsche Konstenaaren en Handwerkslieden. Met Plaaten. 4 en 5de Stuk. Dordr. by A. Blusse en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-10-0 116 - 6, 7 en 8ste Stuk. ƒ 5-9-0 430 [deel 1, pagina 644] Beschouwing (Natuur- en Zedekundige) der Aarde en van haare Bewooneren. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. IIIde Deel. Camp. by J.A. de Chalmot en Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 207 - IVde Deel. ƒ 2-8-0 433 Bestaan (Het drieëenig) van God, geopenbaard in de Drie Mannen, verscheenen aan Abraham; benevens eene nieuwe Verdeediging van 1 Joann. V:7. Door g.th.w.j.u. dr. Gedrukt voor den Autheur, en te bekomen by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 333 Bleuland, (J.) Icon Tunicoe Villosoe Intestini Duodeni, Juxta felicem vasculorum impletionem. Ipsis coloribus, qui in Proeparato conspiciuntur edita. Traj. apud B. Wild et J. Altheer, in 4to. f.m. ƒ 1-10-0 160 Bligh, (W.) Verhaal van de Muitery aan boord van het Engelsch Konings-Schip de Bounty, en de daarop gevolgde rampspoedige Reis van een gedeelte des Scheepsvolks. Rott. by G.A. Arrenberg, in 4to. ƒ 1-5-0 412 Boddaert Junior, (P.) Gedichten. 2de Stukje. Utr. by H. van Otterloo, in 8vo. ƒ 0-14-0 141 Bonn, (A.) Redenvoeringen ter Inwyding der volbouwde Tekenzaal, voor het Departement der Tekenkunde, en voor de Gehoorzaal en Schouwplaats van het Departement der Natuurkunde, in het Gebouw der Maatschappy Felix Meritis. Amst. by J.C. Sepp en A. Fokke Simonsz. in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 298 Bonnet, (P.) Leerredenen over 't Leeven van David. VIIde en laatste Deel. Amst. by P. en J. Holsteyn, en Utr. by A. van Paddenburg en G. van den Brink Jz., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 199 Bossuet, (J.B.) Leerredenen. Vertaald door den Eerw. R. Brouwer. IV. V en VIde Deel. Amst. by F.J. van Tetroode, in 8vo. ƒ 3-12-0 109 Brief van een Vriend aan een Vriend. In zich bevattende bescheidene Aanmerkingen op de onbescheidene Handelwyze, door de Schryvers van de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen gehouden, omtrent den Eerw. Tollé. Ter verdeediging van het Werkje, ten Titel voerende Iets van Tollé. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 500 Broes, (B.) Leerreden over Ps. XV. 4a. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 421 Bruine, (J. de) De Joodsche Geschiedenis in 't algemeen, en die van Abraham in 't byzonder. Beschouwd in drie [deel 1, pagina 645] Verhandelingen. Uitgesprooken in het Amsterdamsch Eerste Departement der Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 474 Brun, (P. le) Letter-Geschicht- en Leerstelkundige Uitlegging van de Gebeden en Plegtigheden der H. Misse. Amst. by F.J. van Tetroode, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 155 Buchner, (F.) Verhandeling over de voortreffelykheid van de Operatie der Cataract, volgens de manier der Ouden. Op nieuws in gebruik gebragt en verbeterd door P. Pott. Amst. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 601 Bundel van Godgeleerde, Wysgeerige en Zedekundige Mengelingen. 3de Stuk. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 204 C. Campe, (J.H.) Reisbeschryvingen voor de Jeugd. Amst. by de Wed. J. Doll, in 8vo. ƒ 1-16-0 219 - Vosledig Leerstelzel van Opvoeding, ontworpen door eenige Geleerden in Duitschland. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars en de Wed. J. Doll, in 8vo. ƒ 2-8-0 357 Camper, (P.) Verhandeling over het natuurlyk verschil der Weezenstrekken in Menschen van onderscheiden Landaart en Ouderdom; over het schoon der Antyke Beelden en gesneede Steenen, enz. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 4to. ƒ 6-0-0 391 Catechismus der Weetenschappen, schoone Kunsten en fraaije Letteren, uit verscheide beroemde Schryveren, en inzonderheid volgens de schets van den beroemden Baron van Bielfeld. IIlde Deel 2de Stuk. Amst. by A. Fokke Simonsz., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 212 Chomel, (M.N.) Vervolg op het Algemeen Huishoudelyk Natuur- Zedekundig en Kunst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. fode Stuk. Camp. by J.A. de Chalmot en Amst. by J. Yntema, in gr. 4to. ƒ 5-0-0 129 - 11de Stuk. ƒ 5-0-0 521 Chronicon Tielense (Auctoris Inserti) sive majoris Chronici pars ultima & maxime notabilis. Ex archetypo primus edidit, adnotationes addidit Joh. Did. van Leeuwen. Traj. ad Rhenum apud B. Wild et J. Altheer, in 8vo. f.m. 65 Craven, (Mylady) Reize, in Brieven aan Z.D.H. den Markgraaf van Brandenburg-Anspach en Bareuth, geschreeven in 1785 en 1786. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3-6-0 271 [deel 1, pagina 646] Curtenius, (P.) Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus. Uitgegeeven door B. Broes. 2de Stukje. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 56 D. Delia, of de jonge Erfgenaame. III Deelen. Amst. by J. Allart. ƒ 4-16-0 96 (Dresselaar,) gebooren Oremans en Petronella Moens, Stichtelyke Gedichten. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 580 Dupliek, of Afscheid van Aletophilus aan Philadelphus. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 513 Dyk, (J. van) Gedichten. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 278 E. Ebeling, (H.M.F.) De Geschiedenis van Rome, een Leesboek voor Kinderen van 7 tot 15 jaaren. Iste en IIde Deel. 's Hage by I. van Cleef, in 12mo. ƒ 3-12-0 136 Emdre, (S. van) Kort Begrip der Bybel- en Vaderlandsche Geschiedenis. Vyfde Druk. Utr. by H. van Otterloo, in 8vo. ƒ 0-5-0 155 - Het onderwys in de H. Godgeleerdheid bevattelyk, gemaklyk en nuttig gemaakt voor zulken, die belydenis zullen doen, enz. Utr. by D. Kemink en Zoon en W. van Yzerworst, in 8vo. ƒ 0-10-0 378 Emperius, (J.F.F.) De laatste Levensdagen van den Abt Jerusalem. Haarl. by C. Plaat, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 599 Engel, (J.J.) De kunst van Nabootzing door Gebaarden. 1ste Deel. Haarl. by J. van Walré, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 544 - Wy zullen elkander wederzien. Eene Zamenspraak, benevens eene Elegie. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 254 Engelberts, (E.M.) De Aloude Staat en Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden. IIIde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-2-0 438 F. Ferrieres-Sauveboeuf, Reize in Turkyen, Persie en Arabie, van 1782-1789. II Deelen. Utr. by B. Wild en J. Altheer, en Amst. by J. van den Burgh en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 353 Floh, (J.H.) Proeve eener beredeneerde verklaaring der Geschiedenisse van 's Heilands Verzoeking in de Woestyne. Dev. by G. Brouwer, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 250 [deel 1, pagina 647] Florian, (De) Estelle. Amst. by J. Allart, in 8vo. ƒ 1-8-0 184 Frederik de II, Koning van Pruissen, Nagelaaten Werken. Amst., Dordr. en Leyd. by J. Yntema, de Erven P. Meyer en G. Warnars, P. Blussé en L. Herdingh. IIIde Deel, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 18 - IVde Deel. ƒ 2-4-0 345 Frossard, (B.J.) De zaak der Negerslaaven, en der Inwoonderen van Guinea, ingeleverd by het Gerechtshof der Gerechtigheid, om den Godsdienst en der Staatkunde. Iste en IIde Deel. 's Hage by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 4-6-0 601 G. Gebeden der Portugeesche Jooden, door een Joodsch Genootschap uit het Hebreeuwsch vertaald. 's Hage by Lion Cohen, in gr. 8vo. ƒ 8-0-0 558 Gedagten, (Zedige) over eenige Volksbegrippen in de Gereformeerde Kerk; derzelver Bronnen en Geneesmiddelen. Alom, in gr. 8vo. ƒ 1-16 -0 552 - over verschillende Onderwerpen. Amst. by F. Drayer, in 8vo. ƒ 0-14-0 582 Geographioe Antiquoe Compendium, olim ex P. Cluverio concinnatum, nunc in usum Tironum per quoestiones distinctum. Goudoe, Sumtibus G. Verblaauw, in 8vo. f.m. ƒ 0-14-0 140 Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandsche Jeugd. XIV en XVde Deel. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 3-12-0 240 Gilles, (J.) Tafereel der Regeeringe van Frederik II, van Pruissen, benevens eene vergelyking tusschen dien Vorst en Philippus II, van Macedonie. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, en Amst. by M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 2-6-0 481 Godsdienstoefeningen voor de Jeugd, (uitgegeeven ten voordeele van een Weeshuis.) Rott. by A. Vis, in 8vo. ƒ 0-6-0 60 Goodwyn, (E.) Het verband tusschen het Leeven en de Adeinhaaling, of Proefondervindelyk Onderzoek nopens de Uitwerkingen van Verdrinken en Wurgen, enz. Dordr. by P. van Braam, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 258 Greeve, (E.H.) De Brieven van Apostel Paulus aan de Efesiërs, de Colossers, en de Eerste aan Timotheus, nevens den Brief aan Philemon, uit het Grieksch vertaald [deel 1, pagina 648] met eene verklaaring. Dev. by L.A. Karsenbergh, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 461 H. Haaff, (G. ten) Inwydings Redenvoering over de noodige kennis van den aart en de huishoudelyke gesteldheid van het Menschlyk Lichaam, enz. uitgesprooken by de Aanvaarding van den Post van Lector Chirurgioe Clinicoe, aan de Illustre Schoole te Rotterdam. Rott. by P. van Dyk, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 514 Haas, (G. de) Het vyfde en de drie volgende Hoofdstukken uit Paulus Brief aan de Romeinen verklaard. IIde Deel. Amst. by Wessing en Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 150 Hachenberg, (C.F.R.) Grammaticoe Groecoe, Pars Prior Orthographia & Etymologia. Traj. apud W. van Yzerworst, in 8vo. ƒ 1-4-0 359 Hamelsveld, (Y. van) Het eerste Boek van Mozes, naar het Hebreeuwsch. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 369 - Het tweede en derde Boek van Mozes. ƒ 2-12-0 589 Handboek of Historische en Staatkundige Verhandelingen, na de zevende vermeerderde uitgaave, van wylen Professor Gotfried Achenwall's Staatkundige Verhandeling, over de tegenwoordige voornaamste Ryken en Volken van Europa. Iste Deel 1ste Stuk. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 611 Handelingen van het Geneeskundig Genootschap, onder de Zinspreuk Servandis Civibus. XIVde Deel. Amst. by P. Conradi, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 112 Hazeu C. Zoon, (J.) De Heidelbergsche Catechismus, in LII Gezangen. Amst. by N.T. Gravius, in 8vo. ƒ 1-4-0 40 - Leerzaame Gesprekjes, of de Vlyt der Kinderen opgewekt. Amst. by W. van Vliet, in 8vo. ƒ 0-6-0 192 Hemert, (P. van) Oratio de prudenti Christi Apostolorum atque Evangelistarum consilio, sermones suos ac scripta ad captum atque intellectum vulgi, quantum illud fieri potuit, accommodantium. Habita Amsteloedami in oede sacra Remonstrantium, die XXIV Nov. Anni MDCCXC. Amst. apud M. Schalekamp, in 8vo. m.f. ƒ 0-12-0 380 Herder, (J.G.) Twee bekroonde Piysverhandelingen. De eerste over den Oorsprong der Spraak. De tweede over [deel 1, pagina 649] de Oorzaaken van den vervallen Smaak, by verscheide Volken daar hy voorheenen bloeide. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 490 Hertz, (M.) Brieven aan Geneesheeren, vertaald en met Aanmerkingen verrykt, door Dr. D. Heilbron Cz. Utr. by G. van den Brink Jansz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 62 Hervey, (J.) Drie Leerredenen over 't laatste Oordeel, het Avondmaal, en op den dood eener jonge Juffer, 's Hage by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 202 Hess, (J.J.) Geschiedenis der Israëliten vóór de tyden van Jesus. IXde Deel. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 196 Hesselink, (G.) Uitlegkundig Woordenboek ter Opheldering van de Schriften, des Nieuwen Verbonds. A-H. Amst. by J. Yntema, de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 45 Historie (Beknopte) der Onlusten in de Nederlanden, sedert de onderhandelingen over de Gewapende Neutraliteit in 1780. Uit echte stukken byeen gesteld. II Deelen. In Brabant, in gr. 8vo. ƒ 5-0-0 451 - (De) der Vereenigde Nederlanden, onpartydig in vraagen en antwoorden voorgesteld, ten nutte voor de Vaderlandsche Jeugd. Amst. by D. Bouwmeester, in 8vo. ƒ 0-6-0 629 - (Hedendaagsche) of Tegenwoordige staat van alle Volken; behelzende de Beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel byzonder van Overyssel. IIde Deel. Amst. by J. de Groot, enz., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 191 - (Vaderlandsche) vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den Aanvang der Noord-Amerikaansche Onlusten, en daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen Tyd. Uit de Geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Ten Vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. IVde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 164 - Vde Deel. ƒ 3-12-0 529 Hoffham, (O.C.F.) Proeve eener Theorie der Nederduusche Poëzy. Amst. by P.J. Uijlenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 34 J. en I. Jacobi, (J.F.) Wat moet ik, ter geruststelling myner Ziel, gelooven? Wat moet ik hoopen, by de menigvuldige gevoelens der Geleerden? Beantwoord door een [deel 1, pagina 650] afgeleefden Grysaart aan den rand van het Graf. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 329 Jesus Christus, De Leeraar der Waarheid, was geen Volksbedrieger. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 596 Iets over de Zaligheid der Duivelen, aan den Heer Kirchhof, door J-N. Rott. by J.P. Kraeft, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 337 In welke plaatzen van den Bybel, wordt gesproken van het aanzyn eenes Duivels? Of mag men de Leere van eenen Duivel, op goede gronden, verwerpen? Uit het Hoogduitsch vertaald. Alom. ƒ 0-12-0 337 Jou Jou de Normandie of Arlequin Kramer, Klugtspel in één Bedryf. Met Zang. Alom te bekomen, in 8vo. ƒ 0-6-0 240 K. Kersteman, (M.F.L.) Praeceptor der Notarissen. Amst. by J.B. Elwe, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 411 Klinkenberg, (J. van Nuys) De Bybel, door beknopte Uitbreidingen en ophelderende Aanmerkingen verklaard. XXIste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 285 - Onderwys in den Godsdienst. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo, ƒ 4-16-0 288 Knigge, (Van) De arme Heer van Mildenburg, in Brieven. Iste Deel. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 584 - Over de verkeering met Menschen. II Deelen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 404 Kok, (J.) Vaderlandsch Woordenboek. XXII en XXIIIste Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 301 Konynenburg, (J.) Laudatio Simonis Episcopii publice dicta Amstelodami, in oede sacra Remonstrantium, die XXIII Novembris Anni MDCCLXXXX. Amst. apud M. Schalekamp, in 4to. m.f. ƒ 0-14-0 379 Kransje van Letterbloempjes voor Nederlandsch Jufferschap. 1ste Stukje. Dordr. by N. van Eysden en Comp., in 8vo. ƒ 0-8-0 281 Krom, (H.J.) Leerreden ter oefening van den Bybel. Midd. by P. Gillissen en Zoon, in gr, 8vo. ƒ 1-0-0 104 L. Leeven (Het) van den Duivel, door Justus Criticus. 1ste Stukje. In Holland, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 339 - van Thyl Uilenspiegel. In Holland, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 284 [deel 1, pagina 651] Leevensdaagen (Laatste) van Mejuffrouw M.M. C. Ackerman. Alkm. by J. Handt, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 94 Leevensschetzen van Nederlandsche Mannen en Vrouwen. Een Schoolboek, uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Haarl. by A. Loosjes Pz., in 8vo. ƒ 0-4-0 410 Lennep, (J.D. a) Etymologicum Linguoe Groecoe, edente E. Scheidio. Traj. apud G.T. van Paddenburg, in 8vo. f.m. ƒ 8-10-0 176 Lesseps, (De) Historisch Dagverhaal zyner Reize, zedert het verlaaten van den Heer Graaf de Perouse, en zyne Tochtgenooten in de Haven van St. Pieter en Paulus op Kamtschatka, tot op zyne komst in Frankryk. Iste Deel. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 538 Loosjes Pz. (A.) Frank van Borselen, en Jacoba van Beyeren. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 576 Luimen van Neef Jacob. Rott. by N. Brakel, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 457 Lydenden. (Voor) Een Huisboek, naar het Hoogduitsch. Utr. by B. Wild en J. Altheer, en Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 506 M. Marron, Redenvoering, uitgesproken by een buitengewoonen Kerkdienst, gehouden door de Protestanten te Parys. Duink. by van Schelle en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 597 Martelaar (De) der Vryheid. Amst. by Wessing en van der Hey, in 8vo. ƒ 1-5-0 143 Martinet, (J.F.) Het Vereenigd Nederland, verkort ten gebruike der Schoolen, in 8vo. ƒ 2-4-0 25 Meiszner, (A.G.) Alcibiades op een vryen trant, in 't Nederduitsch gevolgd. IIde Deel. Haarl. by F. Bohn, in 8vo. ƒ 2-10-0 237 - Bianca Capello. II Deelen. Haarl. by A. Loosjes Pz. in 8vo. ƒ 3-12-0 361 Mendelszoon, (M.) Wysgeerige Verhandelingen, Brieven en Gesprekken, vertaald en met Aantekeningen en het Leeven van den Autheur verrykt, door G. Brender à Brandis. IIde Deel. Leyd. by P. Pluygers, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 306 Mengelingen (Poëtische) van het Genootschap, onder de Zinspreuk: Oefening kweekt Kunst. Amst. by A. Fokke Simonsz. en J.J. Wolters, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 587 [deel 1, pagina 652] Moens, (P.) Dichtkundige en Prosaïsche Mengelwerken. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 580 Moerbeek, (A.A. van) Neue volkommene Hollandische Sprachlehre. Leipz. by J.F. Junius, in 8vo. 632 Morel, (C.) Verklaaring der Rechten van den Mensch en den Burger. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 452 Mosheim, (J.L. van) Verklaaring van den Brief aan Titus. Utr. by W. van Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 288 Muller, (J.G.) Emmerik. VI, VII en VIIIste Deel. Amst. by A. Mens Jansz., in gr. 8vo. ƒ 4-5-0 586 Muntinghe, (H.) De Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald. 1ste Stuk. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 241 en 325 N. Naamlyst van Nederduitsche Boeken, geduurende het Jaar 1790, in ons Vaderland uitgekomen; alsmede van Fransche Werken, Oratien, Dissertatien en Kunstprenten, Portraiten en Landkaarten. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 144 Natuurbeschouwer, (De oplettende) gevolgd naar het Hoogduitsch van J.L. Ewald. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 517 Newton, (J.) Vervolg van Stichtlyke Leerredenen. 2de Stuk. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-2-0 466 - Leerreden over den Lofzang der Gezaligden, uit Openb. V:9. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 466 Nicolai, (F.) Reize door Duitschland en Zwitserland, zedert 1781. Amst. by A. Mens Jansz. II en IIIde Deel, in gr. 8vo. ƒ 2-5-0 441 Nood- en Hulpboekje voor den Burger- en Boerenstand, of leerzaame, heuchlyke en treurige Geschiedenissen van het Dorp Mildheim. Amst. by W. Houtgraaf, in 8vo. ƒ 0-4-0 367 O. Oemler, (K.W.) De Eenzaame Christen, benevens drie Leerredenen. Met eene aanpryzende Voorreden van den Hoogleeraar L. Meyer. 4de Stuk. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 294 Ommeren, (R. van) Quintus Horatius Flaccus. Amst. by P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 605 Opusculorum de ratione studii Pars altera, seu St. Gausseni [deel 1, pagina 653] Dissertationes tres. Editio Septima. Recensuit\ & aliquot priorum editionum mendes sustulit E. Scheidius. Trajapud G.T. van Paddenburg & Fil., & Hard. apud J. van Kasteel, in 8vo. f.m. ƒ 1-5-0 140 Opvoeding (Christlyke en Zedekundige) der Kinderen, briefsgewys voorgesteld door W.J.H. * * * A.L.M. Amst. by F.J. van Tetroode, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 80 Ouboter, (B.) Aaneengeschakelde Verklaaring van den Heidelbergschen Catechismus. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3-10-0 109 - IIIde en laatste Deel. ƒ 3-10-0 549 P. Paape, (G.) De Hollandsche Wysgeer in Braband. [Iets meer dan een Roman] IV Deelen. Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 6-4-0 29 Paine, (T.) Rechten van den Mensch, of de aanval van den Heer Burke, op de Fransche Omwenteling, beantwoord. Rott. by J. Meyer, en Amst. by H. Brongers Junior, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 572 Palm, (J.H. van der) Eenige Liederen van David vertaald en opgehelderd. Midd. by W.A. Keel, en Dordr. by de Leeuw en Krap, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 591 Pantekoek, (C.) Korte Aanmerkingen op het Resultaat van Purgolds meer dan vyftig Jaarige overdenkingen over den Godsdienst van Jesus. Breda by W. Oukoop, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 475 Papieren, (Verdere) raakende de Voorreden van den Hoogleeraar Broes. 13, 57 Pastoret, (De) Zoroaster, Confucius en Mahometh vergeleeken als Hoofden van Gezindheden, Wetgeevers en Zedenmeesters; met een Tafereel van hunne Leerstelzels, Wetten en Zedeleer. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 178 Pfenninger, (J.K.) Oude Joodsche Brieven, Samenspraaken, enz. behelzende het voornaamste van de Euangelie-Geschiedenissen. Vde Deel. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 145 Philadelphus aan zynen Broeder den Wel-Eerwaardigen Heere N. Predikant te T.... en V. ter verantwoording zyner Leere, aangaande de Godlyke Verbonden, de Kerk en den Kinderdoop tegen de Brieven van den Heer Aletophilus. Alom, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 10 Poëtische Mengelstoffen, door het Dichtlievend Kunstgenootschap, onder de Spreuk: Kunstliefde Spaart geen [deel 1, pagina 654] Vlyt. XIIIde Deel, 1ste St. Leyd. by P. van der Eyk en D. Vygh, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 632 Post (De) van den Helicon, in XL Vertoogen. Amst. by J. ten Brink Gz., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 95 Post, (Maria Elizabeth) voor Eenzaamen. Amst. hy J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 230 Proeve van een Ontwerp van algemeene en byzondere Wetten voor de Maatschappy van Verdiensten: Felix Meritis. Amst. by H. Gartman, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 581 - van Oordeelkunde, betrekkelyk de Poëzy. No. 1. Utr. by de Wed. J. van ter Veen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 44 - No. 2 en 3. ƒ 0-11-0 498 Prysverhandelingen van het Genootschap tot Verdeediging van den Christlyken Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche Bestryderen, voor 't Jaar 1789. Amst., Haarl. en 's Hage by J. Allart, C. van der Aa en de Wed. J. du Mee en Junior, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 53 Purgold, (D.H.) Resultaat van myne meer dan vyftigjaarige overdenkingen, over den Godsdienst van Jesus. Weezel by F. Röder, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 246 R. Rebecca en haar Vader Moses, of zonderlinge Lotgevallen van een vermogenden en weldaadigen Joodschen Wysgeer. II Deelen. Dordr. by P. van Braam, in 8vo. ƒ 1-16-0 367 Register (Generaal) van alle Steden en Dorpen der Vereenigde Nederlanden, geschikt naar de Orde van het Alphabeth. 's Hage by J. Bool Junior, in 8vo. ƒ 0-11-0 368 Rekening en Verantwoording der Liefdegiften, ten behoeve der Noodlydenden, door de Overstroomingen van 's Lands Rivieren, in het Jaar 1784. Amst. by P. den Hengst, in folio. ƒ 5-10-0 27 Ribbeck, (G.G.) vier Leerredenen over het wederzien in de Eeuwigheid. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 471 Ring, (De) (Een schertzende Roman) door den Schryver van Siegfried van Lindenberg. Amst. by A. Mens Jansz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 191 Rözler, (Ch. Fr.) Bibliotheek der Kerkvaderen, bestaande in Overzettingen en Uittrekzels uit hunne voornaamste doch meest Leerstellige Schriften. 1ste Deel. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 156 [deel 1, pagina 655] S. Saltzman, (G.) Ontwerp ter Proeve, hoe men op de beste wyze Kinderen, van jongs af, tot den Gods, dienst kan opleiden. Haarl. by F. Bohn, in 8vo. ƒ 0-14-0 141 Sander, (C.Ph.) Geschied- en Oudheidkundige Verhandeling, over den oorsprong, benaamingen, plegtigheden, enz. der Zon-en Feestdagen, in verscheide Christen Kerken gebruiklyk. IIde Deel. Gron. by L. Huyzingh, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 6 - (H.) De Voorzienigheid. 2de Stuk. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 339 Saxii, (Ch.) Onomasticum Literarium, Pars Septima & Ultima. Traj. apud G.T. van Paddenburg & Filium, in 8vo. f.m. ƒ 4-5-0 360 Schatkamer van Kunst en Smaak, of Verzameling van Verhandelingen en Stukken de Wysbegeerte, Letter- Taal- Oudheid- en Dichtkunde betreffende. Iste Deel, No. 1. Utr. by G.T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 398 Scheidius, (E.) Het Boek Genesis met de gewoone Nederduitsche Vertaaling, hier en daar volgens de nieuwste Waarneemingen veranderd, en met bygevoegde Aantekeningen opgehelderd. No. 2. Hard. by J. van Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 193 Scheuchzer, (J.J.) Bybel der Natuur, in 't Nederduitsch overgezet, en vermeerderd door den Hoogl. L. Meyer. Xde Deel. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 413 Schmucker, (J.L.) Heelkundige Mengelschriften, vertaald door J. Daams. IIIde Deel No. 3, waarmede dit Werk beslooten is. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. 8vo. ƒ 2-2-0 560 Schouwtoneel (Historisch) van 's Waerelds Lotgevallen. 1ste Stuk. Met Plaaten en Kaarten. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 447 Schulz, (Fr.) Geschiedenis der groote Omwenteling in Frankryk. Amst. by P. den Hengst en J.A. Swalm, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 569 Sepp, (J.Ch.) Nederlandsche Insecten. Amst. by J.Ch. Sepp, in 4to. ƒ 0-18-0 15 - ƒ 0-18-0 115 - ƒ 0-18-0 343 - ƒ 0-18-0 563 [deel 1, pagina 656] Simson, in acht Boeken. Dordr. by A. Blusse en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 312 Staring, (J.G.) Leerreden over 2 Petr. I:13, 14. Ter Gedagtenisse van zynen Vyftigjaarigen Predikdienst. Gouda by W. Verblaauw, in 4to. ƒ 0-8-0 297 Stoll, (C.) Natuurlyke en naar 't leeven naauwkeurig gekleurde Afbeeldingen en Beschryvingen der Spooken, wandelende Bladen, enz. Amst. by J.Ch. Sepp, in gr. 4to. ƒ 4-0-0 17 Swedenburg, (Em.) Godgeleerd Samenstel. Nevens eene Verhandeling, behelzende eenige byzonderheden nopens Swedenburg en deszelfs Aanhangeren. Door Y. van Hamelsveld. Amst. by Wessing en van der Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 60 Swinden, (J.H. van) Grondbeginzels der Meetkunde. Amst. by P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ 4-15-0 161 T. Tench, (W.) Beschryving van den Tocht na Botany Baay, van de opregting der Engelsche Volkplanting aan Port Fackson, enz. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 216 Thaddoeus, (D.) Verklaaring van de Geschiedenis der Verzoeking van Christus, en oplossing der Zwaarigheden, die tegen dezelve gemaakt worden. Utr. en Amst. by G.T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 251 Thilo, (F.T.) Leevenstooneelen uit de werkzaame Wereld. Iste Deel. Dordr. by D. de Vlugt en N. van Eysden, in 8vo. ƒ 1-5-0 281 Tielke, (J.G.) Onderrigt voor Officieren, die zich in den Velddienst zoeken bekwaam te maaken, enz. Arnh. by J.H. Moeleman, in gr. 8vo. ƒ 6-0-0 411 Tittmann, (L.C.) De verdienste van Jesus. Iste Deel. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 501 Tollé, (H.A.) Iets. Veere by C.M. van de Graaf, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 41 Toneel (Het) der zegevierende Menschlievenheid, waare Vryheid en weezenlyke Rechten van den Burger, in het vrye Frankryk, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 631 Toneelen in Parys, by en naa de verwoesting der Bastille. Naar Fransche en Engelsche Schriften en Plaaten. 1ste Stukje. Haarl. by A. Loosjes Pz., in 8vo. ƒ 0-14-0 321 [deel 1, pagina 657] V. Vaillant, (Le) Reize in de Binnenlanden van Africa, langs de Kaap de Goede Hoop, in de Jaaren 1780-1785. Iste Deel. Leyd. en Amst. by Honkoop en Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 618 Valckenaerii, (L.C.) Observationes & J.D. a Lennep, Proelectiones Academicoe Linguam Groecam spectantes, ad exempla MSS. recensuit suasque Animadversiones adjecit E. Scheidius. Traj. apud G.T. van Paddenburg, & alibi, in 8vo. f.m. 176 Velingius, (A.) Mengelschriften, zynde vrye gedagten over verschillende Onderwerpen. IIde Deel. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 151 Verbeek, (A.S.) Proeve van een Zedekundig Zakboek voor het Volk van Nederland. Dordr. by H. de Haas, in 8vo. ƒ 1-5-0 315 Verhaalen, (Zedelyke en vermaaklyke) en waare Gebeurtenissen. 's Hage by J.C. Leeuwenstyn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 283 Verhandeling over de beweerde gewettigde Afstamming der Heeren Brederode van Bolsward, uit Reinoud den III, Heer van Brederode, Vianen, enz. in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 300 - Duëllen en Tweegevegten. 's Hage by J.A. Bouvink, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 275 Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teylers Godgeleerd Genootschap. Xde Deel. Haarl. by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, in gr. 4to. ƒ 2-2-0 1 - van Teylers tweede Genootschap. 8ste Stuk; bevattende een Antwoord op de Vraag in de Natuurkunde. Haarl. by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, in gr. 4to. ƒ 4-16-0 260 - uitgegeeven door het Zeeuwsch Genootschap, der Weetenschappen te Vlissingen. XIVde Deel. Midd. by P. Gillissen, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 423 en 476 - van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam. IXde Deel. Rott. by D. en A. Vis, in gr. 4to. ƒ 5-0-0 383 - van het Genootschap tot verdeediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Hage voor het Jaar 1789. 2de Stuk. Amst., Haarl. en 's Hage by J. Allart, C. van der Aa, Wed. J. du Mee en Junior, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 373 [deel 1, pagina 658] Verhandelingen, (Wysgeerige) vertaald en byeenverzameld door G. van der Voort. Amst. by W. van Vliet, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 222 Vermyne, (K.) Samenstel der Godgeleerdheid, begreepen in vier Oefeningen, over het voorbeeld der Godlyke Waarheden van den Zaligen A. Hellenbroek. In 's Hage by J. du Mee, in 8vo. ƒ 0-10-0 377 Vertellingen en Gesprekken van haare Majesteit de Keizerin aller Russen. Leyd. by A. en J. Honkoop, in 8vo. ƒ 1-16-0 92 Vis, (G.) Eenvoudige Samenspraaken tusschen twee goede Vrienden; zich noemende Oud en Nieuw Licht. Rott. by N. Cornel, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 596 Vloten, (W.A. van) De Bybel vertaald, omschreeven, en door Aanmerkingen opgehelderd. IVde Deel. Utr. en Amst. by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 97 Vogel, (S.G.) Onderwys voor Ouders, Opvoeders en Opzienders van Kinderen, over de manier, hoe de Ondeugd der verwoestende Zelfbevlekking, die zo verbaazend algemeen is, op de veiligste wyze kan ontdekt, verhoed en geneezen worden. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 83 Volksliedjens, uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Amst. by H. Keyzer, A. Fokke Simonsz. en C. de Vries, in 8vo. ƒ 0-12-0 458 Volney, (C.F.) Reize door Syrie en Egypte, in de Jaaren 1783, 1784 en 1785. Iste Deel. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 3-6-0 173 Voorst, (P.C. van) Bundel van Uitlegkudige Verhandelingen. 2de Stuk. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 100 Vriendin, (Aan myn jonge) of Zedelyke Brieven, ter verbeteringe van het Hart. 3de Stuk. Midd. by P. Gillissen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-10 -0 407 Vryer, (A.) Leerreden over 1 Sam. VII:12b. Ter gedagtenisse van zynen vyftigjaarigen Predikdienst, in drie Gemeenten. Amst. by L. van Hulst, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 296 W. Wendeborn, (Gr. Fr. Aug.) Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten, in Groot-Brittanje, omtrent het einde van de achttiende Eeuw. Camp. by J.A. de Chalmot. II Deelen, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 70 en 120 [deel 1, pagina 659] Werken van het Amsteldamsche Dicht- en Letteroefenend Genootschap. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 85 Wertheim, (Emilia). IIde Deel. 's Hage by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 233 Wieland, Algemeene Bibliotheek voor Dames en jonge Heeren. Vde Deel. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in 8vo. ƒ 1-5-0 455 Williams, (H.M.) Brieven, in den Zomer des Jaars 1790 uit Frankryk, aan eene Vriendin in Engeland geschreeven. Haarl. by J. van Walré en Comp., in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 569 Z. Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't Jaar 1780. IX en Xde Deel. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 361 Zaanvreugd, opgedraagen aan de Zaanlandsche Jeugd; bestaande in eene Verzameling van vrolyke, boertige, vermaakelyke en verkwikkende Gezangen. Zaand. by A. Tolk, in 8vo. ƒ 0-5-0 460 Zedenboekje voor Christlyke Dienstbooden. Leeuw. by J. Seydel, in 8vo. ƒ 0-8-0 511 Zimmerman, (Van) Fragmenten over Fredrik den Grooten. Iste Deel. 's Hage by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 565 Zollikofer, (G.J.) Nagelaaten Leerredenen. 1 en 2de Stuk. Amst. by de Erven P. Meyer en G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 105 Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 207 Zuylen van Nievelt, (G.W.) Verzameling van Stukken, raakende de Procedures voor den Hove van Gelderland, tegen hem geventileerd. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 29 [deel 2, pagina I] MENGELWERK. VOOR 1791. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1791. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. YNTEMA. 1791. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, Tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. De Bespiegelende Wysgeer; den Winter in de Poolgewesten beschouwende. bl. 1 Waarneeming, wegens eene zeer byzondere; doch teffens allergevaarlykste, Inënting der Kinderpokjes. Door Dr. ***. 15 Verslag der Antwoorden, gegeeven op de Vraagen, voorgesteld door de Koninglyke Societeit des Landbouws te Laon, over de Uitwerkingen van de Vorst, in den Winter des Jaars MDCCLXXXVIII en MDCCLXXXIX, ten aanziene der Planten en Dieren. Door Vader cotte. 17 Eenvoudig Middel, om eene Electrique Battery, by derzelver hoogste belaading, voor het breeken der Vlessen, enz. te bevryden. Door den Heer j. reitsma. 23 J. bruce's Berigt, wegens den oorsprong van den Nyl, door hem ontdekt, vergezeld van eenige Aanmerkingen. 27 De Inwoonder van de Planeet Uranus. Een Droom. 40 By het eindigende Jaar MDCCXC. Fragment. 46 Verhandeling over den voortgang der Ondeugd in 't Menschlyk Hart, en de Behoedmiddelen daar tegen. 49 Vervolg der Aanmerkingen, Waarneemingen en Geneeswyze van eene byzondere soort van Kinderziekte. Door ***, Med. Doct. 58 Leevensbeschryving van wylen maximiliaan stoll, Raad van zyne K.K. Majesteit, gewoon Geneesheer van het Gasthuis der H. Drieenheid, enz. Uit het Latyn van den Heer j. eyerel vertaald, door Dr. j. rôeel. 60 Lyst der Schriften, door den Hoogleeraar stoll uit gegeeven. 65 De oorzaaken van de overvloeijingen des Nyls natuurkundig nagespoord en ontvouwd, met Aanmerkingen over den loop der Regens in de heete Gewesten. Door den Heer j. bruce. 66 [deel 2, pagina VI] Berigt eener Reize na Mont-Rose, door den Hoogleeraar de saussure. (Vervolg van bl. 609 des voorigen jaars.) 71 Byzonderheden, betreffende eenen Aanhang Seeks geheeten, te Patna, en het houden hunner Vergaderinge. 79 Verslag van de Mosques, en den open aaren Eerdienst by de Turken. Door den Heer d'ohosson. 82 Waarneemingen op eene verzameling van Lichaamen, geplaatst in de Verwelfzels, toebehoorende aan de Minnebroeders en Jacobynen, in Toulouse. Door den Heer de puymaurjn. 84 Jonas. Een Dichtmaatig Tafereel. 85 Zedelyke Bedenkingen. 87 Vertoog tot asmaaning van Luiheid en aanpryzing tot een werkzaam Leeven. 89 Weldaadige Stichting, ter bezorging van arme Zieken te Petersburg. 98 Natuurlyke Historie der Smienten. Volgens den Heer de buffon. 101 Brief van den Heer l. reynier aan den Heer de la metherie, over een Verschynzel in de Gezigtkunde. 108 Berigt van een leevenden Hond, geheel onvoorzien van Voorpooten, gebooren. Door den Heer peret den Zoon. 108 Bedenkingen over het zwak in de Natuur- en Starrekundige Weetenschappen. Door den Heer p. van aken, A.L.M.Ph. Dr. 110 Berigt, wegens den Berg Libanon, en de Bewooners van denzelven. Door den Heer de la billardiere, M.D. 115 Leevensbeschryving van den beroemden Schilder godfried kneller Bart. Volgens horace walfole. 120 De Uitwerkzels van Nyd en Jalousy, voorbeeldlyk geschetst. Eene Geschiedenis. 126 De Nurtigheden en het Oogmerk der Dichtkunst. Door den Eerw. robert lowth. 133 Opgave van de voornaamste Starrelysten, in vroegeren tyde opgemaakt, en verslag van die nu eerst onlangs in 't licht gegeeven zyn. Door francis wollaston, F.R.S. 145 Waarneemingen en vorderingen in de Starrekunde, gedaan in den Jaare MDCCXC, volgens de opgave van den Heer j.c. de la metherie. 156 Proeve over de Voorzienings-regulen. Door den Heer p. van aken, A.L.M.Ph. Dr. 157 Zonderling, doch gelukkig uitgevallen, hulpmiddel voor [deel 2, pagina VII] een doorgezwolgen Vischgraat. Medegedeeld door Dr. ***. 163 De Lente. 164 Het Geld. 166 Zedeleerende Schets van de pooging om in Gezelschappen te schitteren. 170 Zedelyke Bedenkingen. 175 Regelen ter Bestuuring van den yver op den Predikstoel. 177 Overdenking over den Dood. 178 Eenige Aanmerkingen, nopens het Sal Seignetti en het Acidum Essentiale Tartari. Door den Heer theod. uilkens, Apotheker te Groningen. 183 Natuurlyke Historie van den Roeper-Eend. Volgens den Heer de buffon. 187 De Wiskonstige zekerheid der Starrekunde aangetoond. Door Dr. m. houttuyn. 189 Berigt eener Reize na Mont-Rose. Door den Hoogleeraar de saussure. (Vervolg van bl. 79.) 196 Berigt wegens Oost-Tartarye, of de Crim. 202 Opgave van de Scheld- en Vloeknaamen der Turken aan andere Volken gegeeven. Door den Abbé dom sestini. 208 Oorspronglyke Brieven uit Spanje, door een Reiziger geschreeven; behelzende de Geschiedenis van Don alonzo, of den Edelen Kluizenaar. 209 De twistende Wysgeeren voor een onbevoegden Regter. Eene waare Geschiedenis. 217 Een hoogmoedige Dame, naar verdiensten behandeld. 219 Een Sprookje. Dichtstukje. 219 Gedagten over de Wysbegeerte, Godsdienst en Godgeleerdheid. Door den Abbé lamourette. 221 Gedagten van eenen Leeraar, by het beklimmen van den Predikstoel. 223 Waarneemingen der Geneeskundige Electriciteit, in verschillende omstandigheden. Naar het Engelsch van james ferguson. Door den Heer d.l. oskamp, Ph. Dr. en Med. Stud. 226 Byzonderheden, betreffende de Cantharides of Spaansche Vliegen, in Sicilie. Door den Abbé dom sestini. 233 Waarneemingen over de Zuiker-Mieren, in eenen Brieve van john castles Esq. aan den Luitenant-Generaal melvill, F.R.S. tevens strekkende om een middel tot derzelver uitrooijing aan de hand te geeven, en het Zui- [deel 2, pagina VIII] ker-riet op eene voordeeliger wyze, dan gewoonlyk geschiedt, te planten. 234 Berigt eener Reize na Mont-Rose. Door den Hoogleeraar de saussure. (Vervolg en Slot van bl. 202.) 245 Leevensbyzonderheden van den Eerw. john wesley, A.L.M. beroemd Prediker onder de Methodisten. Met Aanmerkingen over den oorsprong en de bedryven diens Aanhangs. 254 De zonde van Overspel, uit een bepaald oogpunt beschouwd, en het onregt, en de schade, die men zyn Evennaasten daardoor kan aandoen en veroorzaaken, aangetoond. 262 Oorspronglyke Brieven uit Spanje, door een Reiziger geschreeven; behelzende de Geschiedenis van Don alonzo, of den Edelen Kluizenaar. (Vervolg van bl. 217.) 263 Vergelyking van lucas II:2, met een berigt van josephus. Door christoph daniel lorenz. 269 Lavater's herinneringen aan de Leezers van zyne Predikatien. 273 Schets van het Leeven des Natuurönderzoekers, johannes andreas murray. Medegedeeld door den Heer d.l. oskamp. 276 Berigt, wegens de voortbrenging van den Borax. Door Vader joseph da rovato. 279 Opheldering van den Hoogleeraar de saussure, over een Verschynzel in de Gezigtkunde. Door den Heer reynier waargenomen. 280 Gedagten over de wyze om het ontwerp van eene Algemeene Maat, waartoe by de Nationaale Vergadering beslooten is, uit te voeren. Door Vader cotte. 281 Noodige Aanmerkingen van Doctor van aken, op het Wiskunstig Betoog der Starrekunde, door Dr. m. houttuyn geboekstaafd in het Mengelwerk, bl. 189. 284 Merkwaardig Berigt van de Schaapherders, een Volk in Abyssinie; nevens een verslag van een hun plaagend, tot nog onbeschreeven, Insect, Zimb geheeten. Door den Heer j. bruce. 287 Weetenswaardig berigt van de Gebruiken en Zeden der Koriacs, een schattingschuldig Volk van Rusland, aan de Grenzen van Kamtschatka. Door den Heer de lesseps. 291 Leevensbyzonderheden van den Eerw. j. wesley. Met aanmerkingen over den oorsprong en de bedryven diens Aanhangs. (Vervolg en Slot van bl. 261.) 303 [deel 2, pagina IX] De Gierigheid. Eene Idylle van den Heer d'erlach. 311 Naberigt. 312 De Beschaaving, de Verbetering en Bekeering der Negerslaaven, op de Groot-Brittannische Eilanden aangepreezen, of Redenvoering over lucas IV:17-20. Door beilby porteus D.D. Bisschop van Chester. 313 Het pynstillend vermogen van het Magisterium Bismuthi. Door den Heer j.r. klynpennink, Stads Med. Doctor te Nymegen. 330 Over het weezenlyk Galnooten-Zout van carel willem scheele. Naar het Hoogduitsch van d. lorenz crell. Door den Heer d.l. oskamp. 333 Kennisgeeving, wegens een Verschynzel, veroorzaakt door eene soort van Mieren, by linnaeus bekend, onder den naam van Formica Nigra. Door den Heer dorthes, M.D. 336 Keurige Waarneemingen, wegens de Cretins, of de Idioten, in het Landschap Vallais in Zwitzerland. Door den Heer richard clayton, Bart. 339 De Zomer. 348 Oorspronglyke Brieven, uit Spanje, door een Reiziger geschreeven; behelzende de Geschiedenis van Don alonzo, of den Edelen Kluizenaar. (Vervolg van bl. 267.) 351 De troostlooze Vader. Eene hoogstwaarschynlyke Gebeurtenis. 359 Anecdote van spener. 360 Berigt van den Eerw. r.g.c. rütz. 360 Leer en Leeven moeten in een Predikant gepaard gaan. 361 Character van doddridge. 362 Leeven van den Heer johan fredrik wilhelm jerusalem, Doctor der H. Godgeleerdheid, enz. 362 Proefneemingen, in Siberïe gedaan door den Hoogleeraar pallas, om het onderscheid der Hette te bepaalen in de Dieren, geduurende den tyd, dien zy in den Winterslaap, of bezesloozen Staat, doorbrengen. 377 Natuurlyke Historie der Slobbe, of Zee-Phaisant. Volgens den Heer de buffon. 379 Leevensschets en berigt der Schriften van den wydberoemden benjamin franklin, L.L.D. 382 Byzonderheden van Bigorre, en van de Inwoonders deezes gedeelte van het Pyreneesche Gebergte. 395 Oorspronglyke Brieven, uit Spanje, door een Reiziger geschreeven; behelzende de Geschiedenis van Don alonzo, of den Edelen Kluizenaar. (Vervolg en Slot van bl. 359.) 398 [deel 2, pagina X] Anecdote. 408 Verhandeling, over de schadelykheid van het veragten van goeden Raad, en 't versmaaden van welmeenende Vermaaningen, uit leerzaame voorbeelden aangeweezen. 409 Het Liquor Stipticus Looffii, als een uitmuntend Bloedstelpend Geneesmiddel tegen alle soorten van Bloedstortingen en onregelmaatige Bloedvloeijingen, bekend gemaakt, aangepreezen, en met eenige gewigtige Waarneemingen bevestigd in een Brief aan de Schryvers der Algem. Vaderl. Letteroef. Door den Heer andreas julius augustus looff, M.D. 415 Beschryving van den Kangaroo van Nieuw Zuid-Wales. Door den Heer white. 429 Verslag van het Leeven en de Schriften des Eerw. richard price, D.D.L.L.D. 431 Beschryving van de Stad Larnic, op het Eiland Cyprus; alsmede van de Gewoonten en Zeden der Inwoonderen. Door den Abbé mariti. 438 Gedagten over de waardy der Kerkvaderen en hunne Schriften. Door george campbell. 446 Belinda, de gemaakte Aandoenlyke. Een Character. 448 Zedelyke Bedenkingen. 452 Verhandeling, over de schadelykheid van het veragten van goeden Raad, en het versmaaden van welmeenende Vermaaningen uit leerzaame voorbeelden aangeweezen. (Vervolg van bl. 413.) 453 De Veranderingen der Lugt by de Ademhaaling, en de voortbrenging der dieilyke Warmte, ontvouwd. Door den Heer g. schutte, M.D. 458 Ontdekt bedrog wegens de zogenaamde Pierre du Soleil, of Zonnesteen. In eenen Brieve van den Heer de la saussure den Zoon, aan den Heere de la metherie. 464 Verslag van het Leeven en de Schriften des Eerw. r. price. (Vervolg en Slot van bl. 438.) 465 Aanmerkingen, over de hedendaagsche Gewoonte, om, by het maaken van Testamenten, de Weeskamers, van de bestuuring der Goederen van Onmondigen uit te sluiten. 475 Oordeelkundige Aanmerkingen, over hetschoone in de Beeldhouw- en Schilderkunde; geduurende eener Reize, door het midden van Duitschland, gemaakt door wylen den Heere francois hemsterhuis, Commies van den Raad van Staaten; medegedeeld in eenen Brief aan den Heere cornelis ploos van amstel j. cz. 479 [deel 2, pagina XI] Eene Allegorie, door wylen den beroemden Dr. franklin. 489 De Herfst. 494 Zedelyke Bedenkingen. 495 De Nacht. 497 Waarneeming van eene zeer verouderde Zenuwziekte, vergezeld door byzondere toevallen, en vreemde verschynzelen, doch eindelyk geheel en al hersteld. Door den Heer casp. rensing, M.D. 500 Proeven, wegens het bevriezen van Kwikzilver, te Petersburg genomen. Door Dr. guthrie. 509 Algemeen Denkbeeld van Siberie en deszelfs Inwoonderen. Door den Heer patrin. 518 Echte Anecdoten, tot opheldering van de Geschiedenis des Mans met het Yzeren Masker. 524 De vyanden des Lichts. Een Vertelzel. Dichtstukje. 534 Brief van Mevrouw van .... aan haare Vriendin D.... 537 Zedelyke Bedenkingen. 539 Een gedenkwaardig Voorbeeld van Vriendschap uit de Heidensche Oudheid, vergeleeken met de Vriendschap van jesus christus. 541 Waarneeming van een vry grooten Steen, door den Stoelgang geloosd. 544 Leevensbyzonderheden van den Eerwaardigen john flamsteed; beroemd Engelsch Starrekundige. 546 Brief van den Heer ellis, aan den Abbé mann, over den oorsprong der Orcaanen. 551 Algemeen Denkbeeld van Siberie, en deszelfs Inwoonderen. Door den Heer patrin. (Vervolg en Slot van bl. 523.) 555 Eenige Byzonderheden van het Bezoek, door den Capitem Mr. cluer, gegeeven aan de Pelew-Eilanden, met de O I. Compagnies gewapende Schepen, de Panther en de Endeavour, welken, op order van Bewindhebberen, uit Bombay zyn afgezonden, ter verder ontdekking dier Eilanden, en ter overbrenging van zulke Gedierten en andere Geschenken, als nuttig voor derzelver Inwooneren, en aangenaam aan den Koning abba thulle, konden weezen. Medegedeeld door den Heer r. arrenberg. 562 Belangryk verslag van het Volkscharakter, de Zeden en Gewoonten, der Zweeden. Volgens den Heer catteau. 569 Brief van een Lid uit het Gezesschap van Twyfelaaren. 577 Een trek van buitengemeene Liesde jegens den Naasten. 583 Proeve, van eene nieuwe verklaaring van de Spreekwvze: [deel 2, pagina XII] Doed in Zonden en Misdaaden, welke men, althans volgens het algemeen gevoelen der Uitleggeren, één en andermaal in de Brieven van paulus vindt. 585 Eenige byzondere Waarneemingen en Proeven, omtrent de Kinderziekte, door den Heer c.j.r. scheidler, Chirurgyn Major by het eerste Bataillon van het Regiment van den Heer Colonel Bar. des Villates. 595 Waarneemingen over de eigenlyk zogenaamde Nevelstarren. Door william herschell, L.L.D.F.R.S. 603 Ophelderende Aanmerkingen over de gewoonte eeniger Oostersche Volken, dat de Vrouwen zich met hunne overledene Mannen laaten verbranden; en van de Wetten dit wreed gebruik betreffende, en iets over de Godsdienstige Zelfmoorden in het Oosten. Door den Heer charles moore. 605 Berigt van het Landverblyf en Huislyk Leeven des grooten Generaals george washington, en zyn verlaaten van 't zelve om het Voorzitterschap der Vereenigde Staaten van America te bekleeden. 614 Proeve over de Vleiery, ten dienste der Jufferschap, en het ongelukkig lot van de daardoor bedorvene Fatima. 625 Het Toilet. Een Stukje voor de Jufferschap. 631 Gedenkstuk ter Vereeuwiging. Door panders. Dichtstukje. 632 Verhandeling over de schadelykheid van het veragten van goeden Raad, en het versmaaden van welmeenende Vermaaningen, uit leerzaame Voorbeelden aangeweezen. (Vervolg en Slot van bl. 458) 633 De verlooren, doch wedergevonden, Zoon. Dichtmaatig Tafereel. 648 [deel 2, pagina 653] BLADWYZER DER VOORNAAMSTE BYZONDERHEDEN, In het Mengelwerk voorkomende. A. Aardkloots Omtrek, Aanmerkingen over de meeting daarvan. 193 Abba Thulle, denkt zyn Zoon te zullen ontmoeten, zyne te leurstelling, 359. Ontvangt berigt van diens overlyden, 563. Zyn gedrag omtrent Capt. cluer. ald. Abyssinie, welke verschynsels aldaar de Overstrooming des Nyls vergezellen, 70. Hoe zich de wolken daar onverwagt vertoonen, met derzelver uitwerking, ald. Stand en verandering des Thermometers, en hoe de Regen Noordwaards gestuit wordt, ald. Byzondere schikking van dit Schiereiland. 71 Acidum Essentiale Tartari, (Aanmerkingen over het) 183 - Arsenici, hoe ontdekt. 335 Ademhaaling, (Welke verandering de Lugt by de) ondergaat, 458, en hoe de Dierlyke warmte wordt voortgebragt. 462 Alcaetus, Lierdichter, Vryheids-Minnaar en Held. 139 Allagna, Kopermyn aldaar. 197 Allegorie van den Heer franklin. 489 Alonso, of de Edele Kluizenaar, diers aandoenlyke Geschiedenis. 263, 351, 398 Alpe, betekent oorspronglyk Bergweide. 72 Astrologie en Astronomie, hoe zeer van elkander onderscheiden. 192 B. Bayer, (J.) (Starrelysten van) - 148. Waar uit hy dezelve opgemaakt hebbe. ald. Bedenkingen, (Zedelyke) 87, 175, 452, 494 en 539 Belinda, de gemaakte aandoenlyke. Een Character. 448 Berbice, Klagten by Hun Hoog Mogenden ingeleverd over den staat der Slaaven in die Volkplanting. 314 Bigorre, (Aart der Inwoonderen van) in het Pyreneesche gebergte, 395. Munten uit in Lichaamsoefeningen, 396. Groote Mannen daar omstreeks en in dat Landschap gebooren, ald. Grootte en ligging deezer Landstreeken, 397. Men kent 'er slegts twee jaargetyden. ald. Bode geeft een Naamlyst der vaste Starren. 149 Borax, Berigt van dit Voortbrengzel, en waar het valt. 279 Bradley. Starrelyst uit diens Waarneemingen opgemaakt, 150. Berigt hoe men met de Waarneemingen en Papieren van dien Heer geleefd hebbe. 151 C. Caille, (De la) geeft de eerste Starrelyst, naar de orde dat de Starren door de Middaglyn gaan. 150 Canada. (Verlegen toestand der Engelsche Protestanten in) 326 Cantharides, (Byzonderheden de) in Sicilie betreffende, 233. [deel 2, pagina 654] Wanneer zy daar komen; welk een stank zy medebrengen; hoe de Boeren ze verzamelen. ald. Cassel, verslag van de schoone Schilderstukken daar aangetroffen. 480 Christendom (Het) geen bloote Wysgeerige Aanhang. 47 Colossensen II:13 opgebelderd. 386 Comeeten (Drie) in den jaare 1790 gezien. 156 Copernicus, hoe zyn Planeetstelsel opgang kreeg. 190 Cretins, of Idioten, in het Landschap Vallais in Zwitzerland, schynen een middelslachtig soort van tusschen den mensch en den Ourang-Outang uit te maaken, 340. Waar zy gevonden worden, en hun verstandloos voorkomen, ald. Lichaams-gestalte, Kortleevenheid en Driften, 341. Men tieft onderscheide graaden by hun aan, ald. Uit welk een oogpunt zy door hunne Landgenooten beschouwd worden, 342. Hun herkomst. ald. Voorzorgen gedraagen om derzelver getal te verminderen, 343. Opgegeevene oorzaaken van dit verschynzel, 344. Menschen-soorten eenigzins naar de Cretins gelykende. 346 Crim, door welke Volken oudtyds bewoond, 202. Welke lotwisselingen dezelve ondergaan hebben, met het Russisch Ryk verëenigd, 203. Ligging, Sttekking en Landsgesteltenisse in het vlakke gedeelte, ald. In het Bergagtige, 204. Van het Schiereiland Kertsch, en het Eiland Taman, 205. Vrugtbaarheid, Jaarsaisoenen, Lugtsgesteltenisse, 206. Gezondheid der Lugtftreeke, welke ziekten 'er meest heerschen, ald. Welke Planten 'er groeijen, 207. Dieren, Vogels en Insecten aldaar. ald. Cushiten, een handeldryvend Volk in Arabie, 287. Welk een dienst zy trekken van een zwervend Volk Phut, of Schaapherders geheeten. 288 D. Dalecarliers, byzonderheden hun Character betreffende. 575 Dampkring, bestaat uit twee geheel en al tegenstrydige Lugtvormige vloeistoffen, 459. Hoe dit ter ontvouwing van de Adembaaling dient. 460 Dervisen, welk soort van Turksche Monniken, 443. Wie voor Stichter hunner Orde gehouden wordt, 444. Waarin van eene andere soort van Turksche Monniken, Santons geheeten, onderscheiden. 445 Dichtkunst heeft het Nut ten oogmerk en gebruikt het Vermaak als 't middel om 't zelve te bereiken, 133. Waarin de Dichter en Wysgeer verschilt. ald. Der Dichteren onderwys is volkomener en beter, dan dat der Wysgeeren, 135. Hoe de waare Wysbegeerte den Dichter vormt, 136. Onderscheid tusschen den Geschiedschryver en den Dichter. 137. Welk een verheeven soort het Lierdigt is, 138. Wat de Ouden door Liederen, voornaamlyk in den Kryg, uitvoerden. 140. Hoe zeer de Dichtkunst stiekt om den afgesloofden geest te verleevendigen, 141. Men kan 'er de schoonste cieraaden van de Letterkunde uit ontleenen, 142. Caesar, cicero en plato hebben 'er zich van bediend, ald. Welke voordeelen de [deel 2, pagina 655] Dichtkunst aanbrengt, 143. Hoe zy inzonderheid den Godsdienst dienst dienstbaar is, en dit bekragtigd door de Hebreeuwsche Dichtkunst. ald. Dieren (Proeve op het onderscheid der Hette in de) geduurende den tyd, dien zy in den Winterslaap of Bezefloo zen Staat doorbrengen. 377 Doddridge. (Character van) 362 Dbod. (Overdenkingen over den) 178 Dresden, verslag van de Kunst- en Schilderstukken daar ter Stede. 481 E. Eenden, Oorzaak dat eenige Graan, en andere geen Graan, willen eeten. 188 Electriciteit, Eenvoudig middel om de Flessen van een Battery, by derzelver hoogste Laading, voor het breeken te bevryden. 23 - (Waarneemingen der Geneeskundige) in verschillende omstandigheden. 226 Ephesen II:1 en 5 toegelicht. 586 F. Fatima, (Het lot van) door vleiery misleid. 625 Flamsteed, (John) Berigt wegens diens lyst van vaste Starren. 149 - zyne Afkomst, hoe hy aan het beoefenen der Starrekunde geraakte, 546. Zyne gemaakte vorderingen in die Weetenschap, 547. Bepaalt zich tot den Kerkdienst, en wordt Starrekundige des Konings, 549. Zet zyne Starrekundige Waarneemingen voort, en geest verscheide Werken uit, ald. Zyne vermaardheid. 550 Franklin, (B.) zyne Afkomst, een Drukkersgezel, 383. Ontsteekt te Philadelphia een zuge na kennis, ald. Rigt een Leesgezelschap op, ald. Steekt na Engeland over; is Drukkersknegt by watts, en wordt naderhand Drukker te Philadelphia, 384. Legt zich op de Electriciteit toe, en vindt de Afleiders uit, ald. Wordt Lid van de Koninglyke Societeit te Londen; wordt tot Doctor in de Regten te Orfort bevorderd, 385. Algemeen Postmeester in America, en in Staatszaaken ingewikkeld, ald. Tot Afgevaardigden na het Congres in America benoemd, 386. Vertrekt na Frankryk van wegen het Congres, en wordt tot Plenipotentiaris aan dat Hof benoemd, ald. Waar by de Onashangelykheid van America bewerkt, ald. Keert weder na America, 387. Ziekte en dood, ald. Laat één Zoon en ééne Dogter na, 388. Beschikking op zyne Nalaatenschap, ald. Zyn Character, ald Zyne Godsdienst - belydenis, 389. Grafschrift 't geen hy op zich zelven maakt, ald. Hoe hy den Dood beschouwde, ald. Berigt van zyne Schriften, 390. Hoe hoog Buitenlanders deezen Man keurden, 392. Byschriften op zyne Afbeelding, ald. Zyne Begraafenis, ald. Eerbetooningen in Engeland en Frankryk zyner nagedagtenisse aangedaan. Uittreksel der Lykreden van den Abbé fauchet. 393 Franklin. (Eene Allegorie van) 489 G. Galnooten-Zout, (Over het weezenlyk) van carel willem scheele, 333. Hoe bereid, ald. Kenmerken van 't zelve. 334 [deel 2, pagina 656] Gedenkstuk ter Vereeuwiging. Een Dichtstukje. 632 Geestelyke, (Een) in Frankryk, red zich door de oudheid van zyn opstel. 408 Geld, hoe veel aanziens en eers het geeft, 166. Wat 'er met al ter verkryging van 't zelve gedaan wordt, 167. Misbruiken van 't zelve door den Gierigaart, enz. ald. Troost der minbedeelden, 168. Aanmaaning aan de Ryken. 169 Geluk, ernstige Raadgeeving om te bedenken wat waar Geluk uitmaakt. 55 Gezigtkunde, (Zonderling verschynsel in de) 108. Opheldering daar van. 280 Gierigheid. (De) Eene Idylle. 311 Gingeon op Martinique, beschryving van deezen Vogel, 104. Hoe men tamme verkrygt, 105. Vermeling, die de wilde aanrigten, 106. Gestalte en geäartheid, ald. Hoe vyandig op de Vogelpleinen. 107 H. Hemstfrhuis, (F.) Oordeelkundiee Aanmerkingen, over het schoone in de Beeldhouwen Schilderkunde, op eene Reize door het midden van Duitschland. 479 Herdersvolk in Abyssinie, verslag van 't zelve, 288. Hoe het zich van den Kameel bediene, 289. Op welk eene wyze tot verhuizen voor een tyd door een Insect genoodzaakt, 290. Hoe het zyne verhuizingen inricht. ald. Herfst. (Beschouwing van den) 494 Herschell geeft een Lyst van dubbele Starren, 152. Ontdekt dat de Ring van Saturnus eene beweeging op zich zelve heeft rondsom die Planeet. 156 Hette (Onderscheide Graaden van) in de Dieren, geduurende hun Winterslaap. 377 - der Vogelen veel grooter dan die der Viervoetige Dieren. 378 Hevelius, (J) Berigt van diens Naamlyst der vaste Starren. 149 Hipparchus, Verslag van de Naamlyst der Starren door hem gegeeven, 146. Welk eene verandering ptolemeus 'er in maakte. 147 Hond, (Berigt van een leevenden) geheel onvoorzien van Voorpooten gebooren, 108. Zyne Leevenswyze. 109 Hoogmoed (De) van eene Dame naar verdiensten behandeld. 219 J. en I. Jaar, (Gedagten by het eindigend) 1790. Een Fragment. 46 Jalousy, (De uitwerksels van) voorbeeldlyk geschetst. 126 Idioten, zie Cretins. Jerusalem, (J.F.) (Levensbeschryving van) 363. Zyn afkomst, ald. Loop zyner Studiën, 364. Reist na Engeland, komt weder in Duitschland, ald. Hoe ten Hove des Hertogs van brunswyk bevorderd, 365. Tot Curator van het Karolinen Klooster aangesteld, ald. Zyn Huwelyk en Kinderen, ald. Verkrygt de Abtdy van 't Klooster Riddagshuizen, wordt in die te Bergen, en vervolgens te Gottingen beroepen, 366. Zyn dood, ald. Zyn Character, 367. Hoe gelaaten op zyn Sterfbedde, 370. Treurreden over hem uitgesprooken door den Heer herrman, 371. Diensten door hem aan het Vorstlyk Huis van [deel 2, pagina 657] Brunswyk beweezen, 376. Eer teken voor hem opgerigt. ald. Jesaia VII:18, 19 opgehelderd, 290 Imans, hoe hunne Leerredenen zyn ingerigt. 440 Inenting der Kinderpokjes, op welke manier de Chineesen dezelve verrigten, 15. Eene gevaarlyke door de drooge Pokken in te zwelgen. ald. Jonas, Dichtmaatig Tafereel 85 K. Kameel, hoe wonder dienstig in de Zandwoestynen, 289. Hoe dit Dier bloot staat voor de steeken van het Insect. Zimb. ald. Kangaroo, Gedaante van dit Dier, 429. Zonderling maaksel der Tanden, ald. Onëvenredigheden tusschen verscheide Lichaamsleden, 430 Wat gebruik het maakt van den Staart, ald. Komt met geen bekende klasse van Dieren overeen. 431 Kerkvaders (Waardy der) overwoogen, zy zyn in geenen deele geregtigd tot onze Aanbidding; maar verdienen ook onze veragting niet, 446. Hoe men ze behoort raad te pleegen. 447 Kertsch. (Berigt wegens het Schiereiland) 205 Kinderpokjes. (Waarneeming wegens eene zeer byzondere, doch teffens allergevaarlykste, Inënting der) 15 - (Waarneemingen en Geneeswyze van een byzonder soort van) 58 - (In warme melk en water nat gemaakt Flenel met veel vrugts in gevaarlyke) ge bruikt. 595 Kneller, (Godfried) Afkomst van deezen Schilder, 120. Wie zyne Leeimeesters waren, ald. Bondt zich aan niemand slaafsch ter naarvolging, 121. Betoon van zyne Kunst-bekwaamheid in Engeland tegen peter lely, ald. Opgang dien hy in Engeland maakte, 122. Veel gelds door hem gewonnen 123. Hoe veel hy zich voor zyne stukken liet betaalen, ald. Vermindert zyn Schilderroem door zyne Kunst aan zyn Inkomen dienstbaar te maaken, 124. Aanmerkingen op zyne stukken, en beöordeeling van derzelver waarde, 125 Ondraaglyk trots en los in 't stuk van den Godsdienst. 126 Koriacs, twee volken die deezen naam draagen, het eene een vast verblyf hebbende, het ander zwervend, 291 Welk voordeel de laatsten van de Rendieren trekken, ald. Welk Land zy bewoonen op de grenzen van Kamt chatka, 292. Onderscheiden geäartheid van beiden, ald. Hoe gehard en onoverwinnelyk in den Oorlog, 293. Hoe veel de zwervende door de Russen beschaafd zyn, en op welk eene wyze, 293. De andere bly en even ongetemd, ald. Zomer- en Winterbezigheid, 294. Voedzel, 295. Buitenspoorig in den drank, ald. Gestalte der Mannen en Vrouwen, 296. Aan welk eene harde proeve een Jongeling, die begeert te trouwen, zich moet onderwerpen, ald. Trouwplegtigheid, 298. Lykstatie, ald. Godsdienststelzel, 299. Geloof in een goed en kwaad Beginzel en hunne denkbeelden deswegen, 300. Chamans van welken invloed als Bedienaars van den Godsdienst, Genees- en Heelkundigen; hunne bedriegeryen, 301. Hun Taal [deel 2, pagina 658] en het maaksel hunner ligt vervoerbaare wooningen. 302 Kramp, gestild door het gebruik van het Magisterium Bismuthi. 330 Kwikzilver, (Vroegere Waaineemingen wegens het bevriezen van) door Kunst en Natuurlyke Koude, 509. Gebreklykheid dier Waarneemingen, 510. Nader te werk gesteld, ald. Proeven met verscheide soorten van Kwik genomen, 511. Toestel tot die Proefneemingen, ald. Verslag der Proeven, 512. Gevolgen daar uit afgeleid, 516. 't Vriespunt van Kwikzilver aangeweezen. 517 L. Lampe (De Eerw.) bevordert en bestuurt te Petersburg eene weldaadige stichting, tot bezorging van arme Zieken. 98 Larnic, op het Eiland Cyprus, eene woelige Koopstad, 438. Oudheid dier Stad en grootte, 439. Mosque der Turken, ald. Grieksche en Latynsche Kerken, 442. Welke Volken zich in die Stad onthouden, 443. Landsgesteltenis om die Stad. 445 Leeraar, (Gedagten van een) by het beklimmen van den Piedikstoel, 223. Wat hy by het doen eener Predikatie zich hebbe voor te stellen. 273 Lente. (Bespiegeling van de) 164 Libanon, hoogte van deezen Berg, 116. Strekking, ald. Zamenstelling, 117. Byzonderheden daar omstreeks, ald. Bewoond door Maroniten, ald. Hunne bezigheden en Akkerbouw, 118. Groote Cederboomen aldaar, 119. Er worden geen Lieden met Halsgezwellen (Goîtereux) gevonden, schoon zy overvloedig Sneeuwwater drinken, 119, Geaartheid der Bewooneren. ald. Liederen, van hoe veel invloeds oudtyds om Helden ten stryd te wekken. 140 Liefde (Zonderling voorbee d van uitneemende) jegens den Naasten. 583 Lierzang, hoe een verheven deel der Dichtkunst, 138. Met het Heldendicht vergeleeken, en van welk een vermogen. ald. Liquor Stipticus Looffi, (Het) als een uitmuntend bloedstelpend Geneesmiddel tegen alle soorten van Bloedstortingen en ongeregelde Bloedvloeijingen bekend gemaakt en aangepreezen, 415. Hoedanigheden van dit vogt, 416. Dienstig in open Wonden, 417. In Neusbloeding, 418. In Bloedspuwing, 420. In Bloedwateren, 422 In bloedende Takken, 423. In ongeregelde Maandstonden, 424. By Zwangerheid, in gevallen waar men Miskraamen vreest, 425. In eene langduurige en hevige Bloedstortinge tot kort voor de Verlossinge, 426. In eene allergevaarlykste Storting, en daar op volgende Miskraam, ald. en 428 Lodewyk de XIV heeft een Tweeling-Broeder gehad, 524. (Zie verder den Man met het Yzeren Masker.) Lugt, waar uit dezelve bestaat, 459. (Zie verder Dampkring.) Luiheid, afgeraaden, om dat de Luiaart met leeft voor God, 89. Niet voor zyne Medemenschen, 90. Niet voor zich zelven, 92. Aan welke gevaaren zich de Ledigganger blootstelt. 94 [deel 2, pagina 659] Lukas II:2. vergeleeken met een berigt van josephus. 269 - IV:17-20. toegelicht. 314 M. Maat (Gedagten over de wyze om het ontwerp van eene Algemeene) uit te voeren, 281. Hoe door 't meeten van een Graad aan den Meridiaan te bewerkstelligen, ald. Hoe door het bepaalen van de Lengte eens Slingers. 282 Magisterium Bismuthi, deszelfs Krampstillend vermogen. 330 Man (De) met het Yzeren Masker, een Tweeling-broeder van lodewyk den XIV., 524. Verhaal van diens geboorte, 525. Opvoeding, 527. Zoekt kennis te krygen van zyne Afkomst, ald. Verkrygt dezelve, 528. Gevangen gezet, 529. Verkeerde gissingen omtrent dien Persoon, 530. Wat voltaire en andere Schryvers van naam deswegen zeggen, 531. Zyn Dood en Begraafenis. 533 Maskelyne. (Starrelysten van) 152 Mayer. (Tobias) (Starrelysten van) 151 Methodisten, oorsprong dier Benaaming en van dien Aanhang, 258. In twee Hoofdsoorten, Calvinistische en Arminiaansche, onderscheiden, ald. Waarin by hun de Godsdienst bestaat, 259. Reden van opgang dien zy maaken, en waarom by de Geestlykheid der Hooge Kerk meer dan andere Dissenters gehaat. 307 Mieren, (Zonderling verschynsel, veroorzaakt door eene soort van) by linnaeus bekend onder den naam van Formica Nigra, 336. Zy vertoonden zich als een Wolk, 337. In de Huishouding der Mieren heeft men drie soorten, Mannetjes, Wysjes en Onvrugtbaaren, 338. Oorzaak van dit Verschynsel, ald. Mieren. Zie Zuiker-Mieren. Moliere, geschil tusschen hem en chapelle, waarin zy een onkundigen Pater, tot scheidsman riepen. 217 Mont-Cervin, (Overtogt van het Ysveld) 245. De Muilezels haalen 'er bezwaarlyk adem, 247. Fort, daar gevonden, ald. Schoon gezigt aldaar. 248 Mont-Rose, gedaante en ligging van dien Berg, 71. Onderscheide hoogte aan denzelven toegeschreeven, 72. Hoe veel laager dan Mont-Blanc, en de tweede Berg in hoogte van de oude Waereld, 73. Maakzel van dien Berg, 74. Breedte op welke dezelve ligt, 78. Wegen om derwaards te komen, ald. Reis rondsom deezen Berg, 196. Moeilykheden op denzelven, ald. Uitwendig vertoon, welke die Berg maakt, 198. Het middelpunt van zeven of acht Bergen, 199. Over de beklimbaarheid van denzelven, ald. Sneeuwen Ysvelden, 200. Geschil wegens eene bewoonde Valei in dat gebergte, ald. Wat men daarvan te houden hebbe, 201. Opgave der merkwaardigste Byzonderheden op dien Berg, 250. Zeden dier Bergbewoonderen, 251. Sterkte der Vrouwen, 252. Strenge Leevenswyze. ald. Montserrat, beschryving van deezen Berg, 211. Verblyfplaatzen der Kluizenaaren op denzelven, ald. Klooster op dien Berg. 212 [deel 2, pagina 660] Mosques, (In de) heeft men die onderscheiding van plaatsen niet als in de Christen Kerken. 440 Muezzins, wat hun werk by de Godsdienstoefening der Turken is. 441 Murray, (Joh. and.) diens Afkomst, 276. Loop zyner Studien, ald. Bevorderingen in aanzienlyke Posten; Lidmaatschappen hem opgedraagen, 277. Zyne Werken. ald. N. Nagt (Beschouwing van den) 497 Natuurkunde. (Wegens het zwak in de Weetenschap der) 110 Negers, (Onder de) worden witten gevonden, 347. Oorsprong van de zwarte kleur. ald. Nevelstarren. (Waarneemingen over de eigenlyk zogenaamde) 603 Nimiesch Meir, berigt van 't zelve. 12 Noorderlicht, hoe het zich in de Poolgewesten vertoont, 2. Twee soorten daarvan in Siberie. 3 Nyd, (Uitwerkzels van) voorbeeldlyk geschetst. 126 Nyl, (Oorsprongen van den) door bruce ontdekt, 27. Zeldzaame ontmoetingen hem daar by wedervaaren, 28. Aanmerkingen over de grootspraak in die Ontdekking, 37. Wat de Ouden bedoelden als zy van den Oorsprong des Nyls spraken, 39. Overstrooming van den Nyl door natuurlyke oorzaaken voortgebragt, 66. Opgave derzelven, ald. Drie opmerkelyke vertooningen, welke dezelve vergezellen. 70 O. Ondeugd, hoe in 't hart der Jeugd veelal opgewekt, 50. Hoe aangekweekt, 51. Hoe zeer Twyfelary hier de hand biedt. 52 Orkaanen, Natuurkundige oorzaaken, strekkende om dit Verschynzel op te helderen, 552. Hoe veel de verandering van Dampkringslugt in Water daartoe medewerke. 553 Overspel (De Zonde van) uit een bepaald oogpunt beschouwd, en het onregt en de schade, die men zynen Evennaasten daardoor kan aandoen, aangetoond. 262 - (Zonderlinge Straf by de Tartaaren op het) 557 P. Pelew Eilanden, door Capt. cluer bezogt, 562. Zyne ontmoeting by abba thulle, 563. Vee, daar aan Land gezet; geschenken. ald. De Koning beziet het Schip, 564. De Engelsche Officieren trekken met hem na het Eiland Coroora, 565. Beschryving van 's Konings Speel- of Vergaderinghuis op dat Eiland, 566. Het Eiland Arrakappasang, door de Engelschen in bezit genomen, 567. Gesteldheid deezes Eilands, ald. Vischparty des Konings voor de Engelschen. 568 Petersburg, (Berigt van een weldaadige Stichting te) tot bezorging van arme Zieken, 98. Hoe aangelegd, en tot stand gebragt, 99. Loop der Geneezingen in 't zelve, en gemaakte kosten. 100 Pierre du Soleil, bedrog gepleegd met een Steen zo geheeten. 464 Poolgewesten, welke vertooningen de Winter daar op levert, 1. Gestalte en geäartheid der Menschen aldaar. 9 Predikant (Leer en Leeven moeten in een) gepaard gaan. 361 Predikatie (Wat een Leeraar by eene) zich moet voorstellen. 273 [deel 2, pagina 661] Price, (Richard) zyne Afkomst en Opvoeding; by zyn Calvinistischen Vader in ongenade, 432 Vindt te Londen, in zyn Oom, een beschermer en voortzetter zyner Studien, 433. By een naauwgezetten Regtzinnigen Meester, met anderen op vry onderzoek gesteld, 434. Wordt Kapellaan by den Heer streatfield, ald. Krygt als Leeraar opgang, ald. Komt in ruimer omstandigheden; trouwt, 435. Geleerde verkeering, ald. Wordt door zyne Schriften beroemd; als Leeraar bevorderd; Lid van de Koninglyke Societeit, en Doctor in de Godgeleerdheid, 436. Ziekte en Dood, 437. Zyne Lykstatie, ald. Berigt van diens Godgeleerde Zedekundige, Wysgeerige en Staatkundige Schriften, 465. Wegens een der laatsten bedankt, en met der Stads vrydom in Londen beschonken, 470. Wat hy wegens de Staatsomwenteling in Frankryk gevoelde, 471. Zyn yver voor de Vryheid des Menschdoms, 472. Eere, zyner Nagedagtenis in Frankryk beweezen, ald. Zyne uitsteekende Liefdaadigheid, ald. Zyn Character als Leeraar, 473. Zedelyk Character. 474 Ptolemeus, welke veranderingen hy in de Starrelysten van hipparchus maakte, 147. Schikking en onbestaanbaarheid van zyn Planeetstelzel. 190 R. Rand (Hoe gereed de Menschen goeden) verwerpen, 409 Schadelyke gevolgen daarvan door voorbeelden aangeweezen. 453 en 633 Regenboog (Zonderlinge) waargenomen. 108 Roeper-Eend, Naamen van deezen Vogel, 187. Pluimadie en Leevenswyze, ald. Wanneer zy in Frankryk komen, en vandaar vertrekken, 188. Onderscheid tusschen het Mannetje en Wyfje, ald. Twee deezer willen geen Graan eeten. 18 Romeinen VI:11. toegelicht. 591 Russen, derzelver geäartheid, 521. Het heerschend Character der Vrouwen. ald. S. Sal Seignetti. (Aanmerkingen over het) 183 Santons, eene Monnikorde onder de Turken, waarin van de Dervisen onderscheiden, 444. Wie hun Stichter is; vreemde Godsdienstverrigting, 445 Saturnus (Ring van) heeft eene beweeging rondsom die Planeet. 156 Schilderyen. (Bedenking over het nadeel van 't vernissen der oude) 487 Seeks (Beschryving van een Aanhang) geheeten, te Patna, en het houden van hunne Vergadering, 79. Hun Oorsprong en Leerstellingen, 81. Hoe zy hunne Aankomelingen aanneemen. ald. Siberie, twee soorten van Noorderlicht aldaar. 3 - Ligging van dit Land, 518. Groote Rivieren in 't zelve, 519. In vier deelen onderscheiden, ald. Schaars bewoond door Russen en Tartaaren, 520. De Russen, en inzonderheid de Russische Vrouwen, aldaar, beschreeven, ald. Onderscheide gesteidheid der [deel 2, pagina 662] Tartaaren in Siberie, die by de Russen woonen, 523. Geaartheid der zwervende Tartaaren, 555. (Zie verder Tartaaren.) Russische Ballingen voorheen tot de Jagt verweezen, 558. Moeilykheid dier Jagt, 559. Strengheid der Koude, ald. De Winter, daar de beste tyd om te reizen; hindernissen in den Zomer, ald. Plaag der Insecten in dat Jaargetyde. 560 Sicitie, hoe de Spaansche Vliegen daar komen, en verzameld worden. 233 Slaaven, op onze Colonie de Berbice mishandeld, 313. Toestand, der Africaansche Negerslaaven in de Engelsche Volkplantingen in de West-Indiën, 317. Getal der Slaaven in de West-Indiën begroot, ald. Welke, maar veelal vrugtlooze, poogingen, te hunner bekeeringe, zyn in 't werk gesteld, 318. Men moet de hoop niet opgeeven, te min daar gunstige omstandigheden zich aanbieden, 319. 't Maaken van een Wetboek, ten hunnen voordeele, aangepreezen, 320. Hoedanig een 'er by de Franschen. Code Noir geheeten, en in de Spaansche Volkplantingen, plaats heeft, ald. Hoe men zich van eigen gekweekte Slaaven bedient, 321. Hoe de Negers in de Barbados goed behandeld zyn, 322. Dan nog beter behandeld kunnen worden, 323. Middelen daar toe aangepreezen, 324. Voorbeeld der Spanjaarden in de Havannah, ald. Bekeeringen der Negerslaaven, 328. Deeze te bewerken, aangemoedigd, 329. Aantal van Slaaven in den Jaare 1768 op de Kust van Africa gekogt, en welk een aandeel de Engelschen daarin hadden. ald. Slobbe of Zeephaisant. Naamen en Pluimadie, 379. Zeldzaam maakzel van den Bek, ald. Leevenswyze, 380. Een Trekvogel; Voortteeling en Opvoeding der Jongen, ald. Vreemd geluid, 't welk dezelve met de vleugelen maakt, 381. Verscheidenheden; en vreemde Vogels die tot deeze soort gebragt worden. ald. Smienten, Benaamingen van deezen Vogel, 101. Pluimadie, ald. Leevenswyze, 102. Uitgebreidheid, waarin zy gevonden worden, 103. Of de Gingeon van de Antilles tot de Smienten behoort, 103. De Gekuifde Smient, 107. Eenige andere verscheidenheden. ald. Snorker (Een Leugenägtige) in Gezelschappen geschetst. 170 Solon, hoe veel hy als Dichter uitvoerde door die kunst. 140 Spitsbergen, Beschryving van de Ys-vertooningen aldaar, 4. Lange Winternagt, 7. Onvrugtbaarheid van den grond, ald. Wat 'er nogthans groeit, 8. Verblyf aldaar van Hollanders en Russen, ald. Volkplanting door de Russen aldaar aangelegd. 9 Sprookje. (Een) Dichtstukje. 219 Starrebeelden, waartoe door de Ouden uitgevonden, 145. Van hoe veel nut voor de laatere Starrekundigen, 146. Opgave van Starrelysten naar de Starrebeelden gerangschikt, 145 enz. (Zie Starrelysten.) Starrekunde (Wegens het zwak in de Weetenschap der), 114. Waarneemingen in Jezelve gedaan, in den Jaare 1790, 156. [deel 2, pagina 663] Wiskundige zekerheid van dezelve, 189 en 284 Starrelysten, tweeërlei gedaante, 145; die van hipparchus, 146; die van ulugh beigh, 147; die van william den IV, Prins van Hessen, ald.; van tycho brahé, 148; van bayer, ald. van hevelius, 149; van flamsteed, en van bode. Deeze alle zyn naar de Starrebeelden getangschikt, 150. Starrelysten zonder dit behulp; maar in de orde zo als zy door de Middaglyn gaan, ald.; die van de la caille, ald.; volgens de Waarneemingen van bradley, ald.; van tobias mayer, 151; van maskelyne, 152. Wollaston geeft eene nieuwe; breedvoeng berigt deswegen. 151 enz Steen, (Beschryving van een vry grooten) door den Stoelgang geloosd. 544 Stesichorus, hoe beroemd een Lierdichter. 139 Stokholm, byzonderheden die Hoofdstad des Zweedschen Ryks betreffende. 576 Stoll, (Maximiliaan) zyne Afkomst, 60. Wordt een Jesuit, 61. verlaat die Orde, en legt zich op de Geneeskunde toe, 62. Wordt te Weenen tot Leeraar daarin bevorderd, ald. Oefent dezelve in Hongaryen, ald. Tot Hoogleeraar, in stede van de haen, te Weenen beroepen, ald. Aanzienlyke Mannen die aan zyne Geneezing hunne behoudenis hebben dank te weeten, ald. Zyn Schets van een waar Geneesheer, 63. Een groot Voorstander en gelukkig Beoefenaar der Inëntinge, ald. Valsch gerugt van zyn dood, ald. Aan welke kwaal hy stierf, 64. Lyst der Schriften, door hem uitgegeeven. 65 T. Taman, berigt wegens het Eiland Taman. 205 Tanjé, (Pieter) berigt wegens den aanvang en voortgang van deezen Graveerder, 483. Van zyne Meesterstukken. 485 Tartaaren (Geäartheid der) in Siberie, die zich in de Russische Steden onthouden, 523. Der zwervende Horden, 555. Hun Godsdienst, ald. Hunne Gebeden-plaatzen, 556. Strengheid van Zeden, ald. Zonderlinge straf der Overspeelderen, 557. Gastvryheid. ald Tartaryen. (Oost-) (Zie Crim.) Thermometer, (Kwik-) hoe lang dezelve als een Afmeeter der koude kan dienen. 510 en 516 Toilet, (Het) ten dienste der Jufferschap. 631 Toulouse. (Waarneeming op de verzameling van onverteerde Lyken, geplaatst in de verwelfzels, toebehoorende aan de Minnebroeders en Jacobynen in) 84 Treurspel, hoe 't zelve de Wysbegeerte ten Tooneele voert. 136 Turken, hoe zy den Vrydag doorbrengen, 82. Beschryving van hunne Mosques, ald. Hoe verdeeld en vercierd, 83. Op welk eene wyze zy hunne Feestdagen doorbrengen. 84 - Scheld- en Vloeknaamen door hun aan andere Volken gegeeven. 208 - hoedanige Leerredenen hunne Imans houden. 440 Twyfelaars (Beschryving van een [deel 2, pagina 664] Genootschap uit) bestaande. 577 Tycho brahé, wegens diens Lyst van Vaste Starren, 148. Verwerplykheid van zyn Planeetstelzel. 190 Tyrthaeus, de kragt van zyne Dichtkunst. 141 U. Ulugh beigh, of oleg beg, wegens diens Starrelyst. 147 Uranus, (Een Inwoonder van de Plmeet) in een Droom opmerkende en spreekende ingevoerd. 40 V. Vader, (De Troostlooze) eene hoogstwaarschynlyke Gebeurtenis 359 Verkeering met slegten, van hoe schadelyken invloed, tot Zedenbederf, 50. Hoe men zich best daarvoor kan wagten. 53 Vischgraat (Een doorgezwolgen) door middel van een stukje Spek uitgehaald. 163 Vleiery (Proeve over de) ten dienste der Jufferschap. 625 Vliegen. (Spaansche) (Zie Cantharides.) Vogelen (Hette der) veel groo ter dan die der viervoetige Dieren. 378 Voorzieningsregelen over het Weêr, hoe op te maaken. 157 Vriendschap (Een gedenkwaardig voorbeeld van) uit de Heidensche Oudheid, vergeleeken met de Vriendschap van jesus christus. 541 Vrouwen (Oorsprong der gewoonte dat de) in Indie zich met hunne overledene Mannen laaten verbranden, 605. Vroegst opgetekend voorbeeld daarvan, 007, Wat de Wet der Gentoos daaromtrent beveelt, 609. Byvoegzels tot die Wet, ald. De Braminen doen veel om dit in zwang te houden. 610 Vyanden (De) des Lichts. Dichtstukje. 584 W. Washington, (George) Verslag van zyn Landverblyf en Huislyk Leeven, 614. Character, 616. Aanspraak uit naam der Inwoonderen van Alexandrie aan hem gedaan, toen hy hun verliet om het Presidentschap in het Congres te aanvaarden, 618. Zyn Antwoord, 619. Zyne Aanspraak by het aanvaarden van die post. 620 Weêr, (Voorzieningsregelen wegens het) 157. Welke nuttigheden deeze aanbrengen. 162 Weeskamers, het uitsluiten derzelven, in de Testamenten, ge wraakt. 475 Werkzaamheid aangepreezen, 89. Hoe in te rigten 97 Wesley, (john) zyne Afkomst en Geslacht, 254. Een kind zynde, zonderling uit een brand gered; zinspeeling hierop by eene Afbeelding diens Mans, 256. Zyne Letteroefeningen, vroegtydig een Dichter, ald. Hy denkt tot iets groots geschikt te zyn, en geeft zich der Mystykery over, 257. Vangt een strenge Leevenswyze aan, 258. Is een der Oprigters van den Aanhang, Methodisten geheeten, ald. Steekt na America over om te prediken, 259. Twee Kerkvoogden, lavington en warburton, schryven tegen hem, 260. Over de Apostolische genadegaven, welke hy zich toeschreef, 261. Van de Ongerustheden, welke hy den Duivel veroozaakte, [deel 2, pagina 665] en de Kwellingen, welke deeze hem aandeedt, 303. Beoordeeling van warburton's handelwyze ten zynen opzigte, 306. Bezoekt den Graaf van zinsendorf, ald. Predikt weder in Engeland en Ierland, 307. Schryft over veele Onderwerpen, ald. Zyne verbaazende arbeidzaamheid, 308. Zyn Dood en Uitvaart, ald. Wat nut hy met zyn preeken deedt, ald. Verslag van zyne Schriften. 309, enz. William de IV, Prins van Hessen, geeft een Starrelyst. 147 Winter (De) aan de Poolgewesten beschouwd. 1 - Welke uitwerkingen de vorst in den Winter van 1788 en 1789 had in Frankryk, 18. Op den Wynstok en den Wyn, 19. Op de Vrugtboomen, 20. Op de vreemde Boomen, 21. Op de Graanen, Veldgewassen en Moeskruiden, ald. Op de Visschen en Huisdieren, 22 Wollaston, uit welke bouwstoffe hy zyne Starrelysten vervaardigd hebbe, 152. Derzelver schikking. ald. enz. Wysbegeerte, waarom deeze in Vrankryk zich tegen de Godgeleerdheid heeft aangekant. 222 Wysgeeren, (De twistende) voor een onbevoegden Regter. 217 Y. Ysbergen en Ysvelden by Spitsbergen beschreeven. 4 Yver, Regels om denzelven op den predikstoel te bestuuren. 177 Yzel, zwaar in de Noordpool-Gewesten. 2 Z. Zee-Phaisant. (Zie Slobbe.) Zelfmoorden in 't Oosten uit Godsdienstige beginzelen, 611. Beoordeeling van dit bedryf. 613 Zenuwziekte (Waarneemingen, wegens eene vreemde) en derzelver herstelling. 500 Zimb (Een Arabisch Insect) beschreeven. 288. Hoe zeer het 't Vee plaagt, ald. Verhuizing van Menschen en Dieren voor een tyd daardoor veroorzaakt, 289. Hoe de Kameelen het ontwyken, ald. Plaagt de Olyphanten en Rinocherossen, ald. Jesaia spreekt van 't zelve. 290 Zomer. (Bespiegeling van den) 348 Zonnesteen. (Zie Pierre du Soleil.) Zoon. (De verlooren, doch wedergevonden) Dichtmaatig Tafereel. 648 Zuiker-Mieren, wanneer zy zich eerst op Grenada vertoonden, 234. Welke vernielingen zy aanrigtten, ald. Uitgeloofde belooningen voor die het beste middel daar tegen wist, 235. Gedaante deezer Mieren, ongelooflyk in aantal, waarin van andere Mieren aldaar onderscheiden, ald. Vergeeven en verbranden daar tegen te werk gesteld, 236. Een Orkaan onthief het Eiland van dit vernielend Insect, 238. Hoe dit gevolg te wege gebragt werd, ald. Waarschynlyk vleeschvreetend, 240. Middelen ter uitrooijing. 243 Zuiker-Riet, hoe doorgaans behandeld, 243. Eene andere Plantwyze voorgeschreeven, en het voordeel daarvan aangeweezen. 244 Zweeden, (Algemeen Character [deel 2, pagina 666] der) 569. Zeer op de Vryheid gesteld, en gehegt aan den Koning, 570. Aan deezen door de Vrouwen der Hoogleeraaren, op twee Universiteiten, een geschenk, waarvoor een Fregat word uitgerust, ald. Nog vindt men 'er Volkstanden, die Aardsvaderlyk leeven; doch het Zedenbederf kruipt in, 571. Nationaale Kleeding, 572. De Vreugdedagen op den Eersten Dag van Bloeimaand en Midden-Zomer, 572. Hoe zy zich tegen de Koude dekken en beschutten, 573. Gewoon voedsel, ald. Goede schikkingen ten dienste der Reizigeren gemaakt, ald. Onderscheide Charactertrekken der Scandinaviers, Smolanders. Westrogothen, Ostrogothen, Uplanders, Westmanlanders, Nordlanders, Finlanders en Laplanders, 574. Meer byzonder van de Dalecarliers. 575. Gesteldheid der Hoofdstad Stokholm. 576 BERIGT voor den BINDER. Het Plaatje van den Toestel, enz. te plaatzen, tegen over bl. 516 2009 dbnl _vad003179101_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1791 DBNL-TEI 1 2009-10-14 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en J. Yntema, Amsterdam 1791 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen, voor 1791. Waarin de boeken en schriften, die dagelyks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap.Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen, en J. van Walré 1790. Behalven het Voorberigt, 219 bladz. In gr. quarto. Het Prys-voorstel in dit Deel overwoogen luid: ‘zyn er voldoende bewyzen voor de Onstoflykheid der Menschlyke Ziele? Zo ja, wat kan men er uit afleiden, ten opzigte van derzelver duuring, gewaarwording en werking, na den dood des lighaams, in haaren afgezonderden Staat?’ Van de Verhandelingen, ter beantwoordinge dezer Vrage ingeleverd, heeft men een viertal door den druk gemeen gemaekt; welker Opstellers zich bevlytigd hebben, om dit, in meer dan één opzicht, duister onderwerp, naer hun vermogen, te ontwikkelen. 't Is, uit hoofde dezer duisterheid, niet vreemd, dat de Schryvers der Verhandelingen, die alleszins toonen dat ze geen slaefsche navolgers van aengenomen denkbeelden zyn, maer vrymoedig op zichzelven durven denken, als de enige weg om tot de waerheid, of ten minsten tot een voor hun hoogen trap van waerschynlykheid te komen, zich daerover niet eenstemmig verklaren. De Schryver der eerste Verhandelinge, aen wien de Gouden Eerprys is toegekend, ontvouwt aenvanglyk, met ene {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} naeuwkeurige onderscheiding, de gevoelens derzulken die de stoflykheid der Ziele beweren, mitsgaders van de zoda nigen, die het zelfstandig bestaen der Ziele ontkennen. Tegen de denkbeelden van de ene en andere soort voert hy, op een naeuwkeurig geregelden redeneertrant, zyne bewyzen voor dat bestaen en de onstoflykheid der Ziele aen; trachtende te doen zien, dat 'er, zullen wy iets buiten ons gewaer worden, behalven onze uiterlyke zinnen, in ons moet zyn een gewaerwordend Wezen van alle stoffe geheel onderscheiden: als mede dat de Ziel niet beschouwd kan worden als ene Kracht of Eigenschap der stoffe: welke bewyzen hy voorts verdeedigt tegen de bedenking, ontleend uit de gelyksoortige verschynzelen in 't Lichaem, en 't geen men de Ziel noemt. Hieruit leid onze Schryver af, dat de Ziel, (hangende deszelfs daedlyke onstervelykheid af van Gods wil, waervan de overweging tot het tegenwoordige onderwerp niet behoort,) natuurlyk aen gene ontbinding van deelen, en even zo min aen ene vernietiging onderhevig kan zyn; als zynde het eerste onbestaenbaer met de onstoflykheid, en het laetste geen uitwerkzel van het stoflyke, of der natuure. De slooping des lichaems kan des den ondergang der ziele niet veroorzaken, en ze moet natuurlyk, na den dood des lichaems, in een afgezonderden staet overblyven. Op dit beweerde gaet hy verder na, hoe ver men zich al of niet een gegrond denkbeeld kan vormen, van derzelver gewaerwording en werking: waeromtrent hy enige Natuurkundige overwegingen te berde brengt. Dan 't blykt dat dezelven ons, 't zy men de Ziel als bekleed of ontkleed beschouwe, buiten het bezef van de mogelykheid van gewaerwording en werking, niet meer dan gissingen aen de hand geven. Laetstlyk hecht hy hieraen nog enige Zedekundige bedenkingen, die, onder verschillende bespiegelende leidingen, ons versterken in de verwachting van een toekomenden staet, waervan ons alleen de Openbaring volkomen zekerheid kan geven. Wat het hoofdonderwerp der Vrage, de Onstoflykheid der Ziele, betreft, deze staet by den Schryver der tweede Verhandelinge insgelyks vast; doch hy vind de gewoone bewyzen voor dezelve niet voldoende; en na de ontwikkeling hiervan ontvouwt hy den redeneertrant van den Heer Mozes Mendelsz. deswegens; welken hy, met beantwoording der voornaemste tegenbedenkingen, als voldoende poogt aen te dringen. Hierop beweert hy, dat de Ziel, als onstoflyk zynde, niet ontbonden kan worden, en dus na {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} den dood des lichaems in wezen zal blyven. 't Is waer Gods Almagt zou dezelve kunnen vermetigen; dan het loopt, gelyk hy vervolgens doet zien, tegen alle waerschynlykheid aen, dat dit immermeer Gods oogmerk zoude zyn; des het denkbeeld van de onsterflykheid der Ziele daer uit ten volle aenneemlyk zy. Zy blyft des bestaen, en heeft ene bestendige duuring, in een afgezonderden staet van 't lichaem; dan wat heeft men nu van derzelver gewaerwording en werking, in dien toestand, uit hoofde van de erkentenis der bestaenlykheid der onstoflyke Ziele te denken. Onze Autheur vermeet zich niet daerover op ene beslissende wyze te spreken; maer hy tracht te toonen, dat 'er min of meer waerschynlyke reden zyn, om deswegens de volgende denkbeelden te vormen. - De Ziel heeft als dan gene uitwendige gewaerwording, en oefent dus ook gene daer uit voortvloeiende werkzaemheden; als waer toe zy het lichaem noodig heeft; maer de inwendige gewaerwording en werking der Ziele, als haer wezenlyk eigen, blyft stand houden. Zy kan zich des het voorleden herinneren, al het daertoe betrekkelyke nadenken, en met die kundigheden werkzaem zyn; dat, in 't vooruitzicht op haer toekomend lot, tot haer geluk of ongeluk moet dienen; - Voor deze denkbeelden pleit, zynes agtens, ene hooggaende waerschynlykheid: maer zo men verder vraegt, wegens den omgang dezer Zielen met andere wezens, en derzelver kennis van gebeurtenissen buiten haer, als mede wegens derzelver verblyfplaets; dan schieten 'er alleenlyk gissingen over, die ons leiden om te vermoeden, dat deze Zielen gene gemeenschap hebben met iets dat buiten haer is, en dat ze niet bepaeld gezegd kunnen worden zich in dit of dat verblyf te zullen bevinden. Met ene hoogere mate van waerschynlykheid kan men ten laetste, nog beweren, dat deze Zielen weder met haer Lichaem zullen verenigd worden; hoewel de wyze dezer vereniginge niet te verklaren, en naeuwlyks te gissen zy. - Tot dus verre behandelt zyn Ed. dit onderwerp als Wysgeer, en eindelyk verledigt hy zich om het ter nedergestelde, als Christen, by 't licht der Openbaringe over te zien; en by die gelegenheid te toonen, dat zyn denktrant niet wedersproken, maer in 't wezenlyke van ter zyde ondersteund word, door de leerwyze der Openbaringe, die ons, nopens de wedervereniging van Ziel en Lichaem, volkomen verzekert. Een gansch anderen weg, dan beiden deze Schryvers bewandeld hebben, slaet de Opsteller der derde Verhandelinge {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} in. Het komt hem voor, dat de diepzinnige overnatuurlyke bespiegelingen, wegens dit onderwerp, het stuk eer verduisterd dan opgehelderd hebben; en hy agt, dat het beslissen van dit verschil veeleer behoort aen de gemene ondervinding; 't welk hem doet besluiten, om langs den eenvoudigen weg van wysgerige naspeuring voort te gaen. Ingevolge hiervan stelt hy zich voor, een opmerkzaem onderzoek van zyn bestaen en zyne werkingen, waer voor ieder Mensch vatbaer, en waerover hy een bevoegd Regter is, indien hy maer zorgvuldig op zichzelven begeert te letten: welk onderzoek kortlyk hierop uitkomt. - Geen afgetrokken redenering, maer innerlyke bewustheid en uiterlyke gewaerwording, doen onzen Schryver bezeffen, dat hy en een lichaem en ene ziel heeft, welken zo onderscheiden werkzaemheden uitoefenen, dat ze hem tot het stoflyke van het eerste en het onstoflyke van de laetste doen besluiten. Dit nader opgehelderd, gestaefd, en zyne denkwyze door de beantwoording der voornaemste tegenbedenkingen, versterkt hebbende, toont hy wyders dat het gevoelen van de onstoflykheid der Ziele ten nauwste verknocht is, met dat van derzelver natuurlyke onmogelykheid van ontbinding; des ze te beschouwen zy, als natuurlyk onsterflyk; kunnende, uit hoofde van het onontbindlyke, niet van haer bestaen beroofd worden, of dezelfde Magt, die haer voortbragt, moest haer vernietigen, 't welk alle waerschynlykheid tegen zich heeft. Men kan dus, gelyk de Autheur vervolgt, uit de onstoflykheid der Ziele, gegrond tot hare natuurlyke duuring besluiten, en 'er door opgeleid worden tot hare bestemming voor de eeuwigheid, tot een toekomenden staet van Belooning en Straf, wanneer zy weder met een Lichaem verenigd zal worden. Ook geven deze kundigheden genoegzame aenleiding, om te beweren, dat de Ziel, in dien afgezonderden staet, bestendig hare gewaerwording zal hebben, en ene verstandlyke werkzaemheid zal oefenen; doch buiten dit algemene verleent ons de onstoflykheid der ziele, voor 't overige, geen voldoenden grond, om daeromtrent iets vast te stellen; als gaende dit buiten de palen der Menschlyke kennisneminge, binnen welken de Autheur zich moet houden. De tot dus ver beschouwde Verhandelingen komen, schoon ze in de manier van bewyzen, en zommige bespiegelingen, verschillen, echter daerin overeen, dat men de Ziel voor onstoflyk te houden hebbe; maer by dezen komt ten laetste nog ene Verhandeling, welker Autheur dit ge- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen gansch niet aenneemlyk voorkomt. Zyns oordeels is uit der Menschen gesteldheid en werkzaemheden duidelyk op te maken, dat alles zich zeer wel laet verklaren zonder zyne toevlucht te nemen, tot een onstoflyk beginzel, waeraen vele verschynzelen zelfs niet beantwoorden, des de vooronderstelling hiervan geen behoorlyken grond hebbe. Dit aenvanglyk voorgedragen hebbende, tracht hy verder te doen zien, dat de stelling, die ons den mensch voordraegt, als bestaende uit twee deelen, een stoflyk lichaem en ene onstoflyke ziel, ten naeuwste aen elkanderen verbonden, zo vele onverklaerbare duisterheden bevatten, dat het ons eer belemmere dan dienst doe; mitsgaders dat de bewyzen voor de onstoflykheid dezer ziele verre van beslissend zyn; en dat het denkbeeld, van den mensch als één enkel geheel te beschouwen, aen mindere zwarigheden onderhevig zynde, tevens ongelyk beter aen de Ondervindinge beantwoord. - Uit hoofde van dit beweerde heeft de Opsteller dezer Verhandelinge niets te doen met het gedeelte der Vrage, dat tot den afgezonderden staet der Ziele na den dood des Lichaems behoort, dewyl dit denkbeeld langs dien weg vanzelve vervalt. Echter vind hy het niet geraden, dit onderwerp geheel onaengeroerd te laten. Op de vraeg, wat 'er dan van den mensch na 't sterven overblyft, moet hy antwoorden, ik weet het niet; dan deze onkunde baert hem geen ongerustheid, dewyl de Openbaring hem verzekert dat 'er een leven na dit leven is; welke verzekering hem de Openbaring alleen kan geven; des dezelve ten hoogsten te waerderen zy. Hy vind wyders het geen de voorstanders van de onstoflykheid der ziele aenvoeren, wegens de aenhoudende werkzaemheid dezer ziele, na den dood des lichaems geenszins voldoende. En eindelyk waegt hy, met betrekking tot de Opstanding, ten aenzien der eigen bewustheid of Ikheid van den opgewekten mensch, ene gissing, van een overblyvend gedeelte, dat zich by de algemene ontbinding des lichaems met gene andere stofdeelen vermengt, en ten laetsten dage weder met zulke deelen vereenigd word, dat het geschikt zy, om menschlyke werkzaemheden te hervatten. Zulks komt hem aenneemlyker voor dan het gewoone denkbeeld; doch hy ziet het niet hooger aen dan als ene gissing, en berust voorts volkomen in de welverzekerde Euangelieleer van een leven na dit leven. Men vind dus in dit viertal Verhandelingen ene aenmerkelyke verscheidenheid van denkwyze over dit onder- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} werp, dat van verschillende zyden, en telkens met een welwikkend oordeel, op zodanig ene wyze behandeld word, dat het den onderzoeklieveuden Lezer, zo hy lust hebbe om dit stuk onpartydig te overwegen, uitlokke, om alles bedaerdlyk na te gaen, en te beproeven wat hy voor hoogst waerschynlyk te houden hebbe. - Vind hy zich, na dit onderzoek, min zeker, dan ny voorheen wel waende te zyn; hy gedenke altoos, dat de onstoflykheid der Ziele geen Leerstuk der Openbaringe zy; en dat deze ons onwraekbaer verzekert van de Opstanding der Dooden, en een Leven na dit Leven; in welk laetste wy ongelyk meer belang hebben dan in 't eerste. - De Ziel zy dan stoflyk of onstoflyk, laten Bovennatuurkundigen hier over twisten; een geloovig Christen vind zyn vasten troost, in de gegronde overtuiging, dat God magtig en genegen is, om hem onstraflyk te stellen voor zyne heerlykheid in vreugde, door zyne genade in Jezus Christus. Hy die ons roept is getrouw, hy zal het ook doen. Geschied- en Oudheidkundige Verhandeling over den oorsprong, benaamingen, plechtigheden, enz. der Zon- en Feestdagen, in verscheiden Christen-Kerken gebruiklyk, door C.PH. Sander,Leeraar der Luthersche Gemeente te Groningen; honorair Medelid van 't Genootschap te Helmstad, enz. Tweede Deel. Te Groningen by L. Huysingh 1790. Behalven het Voorwerk en Register, 260 bladz. in gr. Octavo. Het geen wy, nopens het bedoelde van den Eerwaerden Sander, in 't opstellen van dit Werkje, en het nuttige leerzame gebruik, dat men 'er van maken kan, by de afgifte van het eerste Deel gezegd hebben (*), slaet ook volkomen op dit tweede Deel, als waerin hy zyne toen aengevangen naspeuringen, op de eigenste wyze, vervolgt en voltrekt. - In 't eerste Deel, naemlyk, bragt hy, na ene voorafgaende algemene beschouwing, zyn onderzoek, volgens de inrichting van het Kerklyk Jaer, beginnende met den zogenoemden Advent, tot op het invallende Paesche: dit doet hem nu, met het vieren van 't Paeschfeest aenvangende, voortgaen met zyne verklaring van 't geen den Kerkdienst, op de overige Zondagen, mits- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gaders op den Hemelvaertsdag en het Pinksterfeest betreft, tot op het afloopen van 't Kerklyk Jaer. - Voorts verleent hy ons ene soortgelyke ontvouwing van 't geen, in de ene Kerk min en de andere meer, gebruikelyk is, met opzicht tot de Dagen den Apostelen gewyd, en andere Feest- of Heilige Dagen. - Hiernevens voegt hy, daer hy in 't eerste Deel gehandeld had over de Euangelien, of het gebruik van Euangeliesche teksten, zyne navorschingen over dat der Epistelen: waerin hy ons aentoont, welk een gebruik men, van tyd tot tyd, in vele Kerken, gemaekt heeft, van ene verzameling en rangschikking van Teksten, die men Epistelen noemde, om dat ze groodyks ontleend zyn uit de Apostolische Brieven, hoewel 'er ook enigen uit de Schriften der Propheeten, de Handelingen der Apostelen, en de Openbaring van Joannes, onder voorkomen. - Wyders deelt hy ons, als ene nalezing, nog mede, etlyke Byvoegzels, gaende over enige byzonderheden, die alvoorens niet gade geslagen waren; of welken aen het voorgestelde, nopens een en ander onderwerp, een nader licht byzetten. Onder dezelven is, voor het meerondeel onzer Lezeren, bovenal opmerkelyk, het geen zyn Eerwaerde bybrengt wegens een voorslag ter verschikkinge van het Paeschfeest in 't jaer 1724, en later; het welk ons beweegt om enigermate stil te staen op het geen onze Autheur daeromtrent, al by den aenvang, gemeld, en in deze Byvoegzelen voorts aengewezen heeft. De Eerwaerde Sander, in zyne ontvouwing van 't vieren van 't Paeschfeest, een bericht gegeven hebbende van de vroegere verschillen den Christenen, over den juisten tyd dier Feestvieringe, tekende verder, met betrekking tot den lateren tyd, aen, dat de Duitsche Protestanten, niet genegen zynde om de bevelen van den Roomschen Paus te eerbiedigen, de verbeterde jaerrekening van Paus Gregorius den XIII, (in 't jaer 1582, op deszelfs gezag, onder de Catholyken ingevoerd,) weigerden aen te nemen. Zy hielden zich des aen de gebruikelyke Juliaensche Jaerrekening, en bleven daerby, tot dat zy, in 't jaer 1699, op den Ryksdag, te Regensburg, ene verbetering van den Almanach vaststelden, en daerby wel byzonder bepaelden, dat men voortaen den tyd van Paesche niet naer den Gregoriaenschen Tydwyzer, door de Epacten, maer, volgens de Rudolphinische Tafelen, zo lang 'er gene nauwkeuriger uitgevonden wierden, Sterrekundig zou berekenen. Terwyl intusschen de Catholyken, en ook hier en daer, in andere {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewesten, enige Protestanten zich van de Gregoriaensche rekenwyze bleven bedienen, moest dit noodwendig ten gevolge hebben, een verschil in de bepaling van den Paeschdag; 't welk reeds tweemael in deze Eeuw plaets gehad heeft, te weten, in de jaren 1724 en 1744; waarby ook ene andere bedenkelykheid kwam, in de jaren 1771 en 1778; waeromtrent zyn Eerwaerde het volgende bybrengt. ‘In de twee Jaaren, namentlyk 1724 en 1744, was het, naar de juiste Sterrekundige Berekening, op Zaturdag den 8sten April 1724, en op Zaturdag den 28sten Maart 1744, doch naar den Gregoriaanschen Tydwyzer, den 9den April en den 29sten Maart, Volle Maan. Hieruit ontstond eene verschillendheid van Tyd, op welken het Paaschfeest moest gevierd worden, en vervolgens van alle de beweeglyke Feesten, die van 't vieren van het Paaschfeest afhingen, in het Duitsche Ryk, tusschen de Protestanten en de Roomsch-Catholyke Christenen. Dit moest natuurlyk ook veele onaangenaamheden, tusschen die beide verschillende Geloofsbelyders, veroorzaaken, dewyl het Paaschfeest, door de Protestanten, acht dagen vroeger wierd gevierd, dan zulks by de Roomsch-Catholyken geschiedde. En, hoewel op den Ryksdag te Regensburg, den 23sten January 1723, en den 26sten January 1743, op den Ryksdag te Frankfort, een Besluit daaromtrend onder de Protestantsche Ryksstenden was genomen, ook de Keizer zelf zich in het eerste geval 'er mede bemoeid-had, en daarvan aan de Vorsten van het Ryk behoorlyk was kennis gegeeven, met verzoek het zelve aan te neemen, wierd nochtans dit Besluit, door de Roomsch-Catholyke Ryksleden, in hunne Staaten en Landen, tegengesproken, en de uitvoering daarvan verboden. In het Jaar 1743, schreeven de Protestantsche Ryksstenden, in dien tyd te Frankfort vergaderd, een Brief, gedagtekend den 26sten January, aan H.H.M. de Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, (het welk ook in het Jaar 1723 was geschied,) als ook aan de Protestantsche Cantons in Switzerland, om het Paaschfeest in hunne Landen, in het Jaar 1744, op den 29sten Maart te laaten vieren. - Doch, in de Landen der eerstgenoemde Mogendheden, is hierin, in beide die Jaaren, geene verandering gemaakt, maar, den Gregoriaanschen Tydwyzer volgende, door geheel Nederland, op den 5den April van het Jaar 1744, Paaschen gevierd. De laatste integendeel, de Switzersche Cantons, hebben het Ryksbesluit der Protestanten aangenomen, en op den 29sten Maart van het Jaar 1744, het Paaschfeest gehouden. - {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus vierde men het zelve in de Vereenigde Nederlanden, in het Jaar 1744, acht dagen laater, dan het in de Switzersche Cantons, en in andere Protestantsche Gemeentens, wierd gevierd. In het Jaar 1771, was het op den 29sten Maart, zynde Zaturdag, des Namiddags, ten 4u. 18m., Volle Maan, en dewyl alsdan het Christelyk Paaschfeest met het Paaschfeest der Jooden, op éénen dag zoude moeten gevierd worden, is hierover wederom eenige bedenking by de Vergadering op den Ryksdag geweest, en voorgesteld, om het zelve acht dagen uit te stellen, naar de Kerkvergadering te Nicaea gehouden (*). Doch dit was van geen verder gevolg, en in het Jaar 1771, wierd het Paaschfeest, overal, op den 30sten Maart gevierd. In het Jaar 1778, moest het Paaschfeest der Christenen, met dat der Jooden, op éénen dag invallende, gelyktydig met dezelve gevierd worden, het geen nochtans tegen het Besluit der Kerkvergadering van Nicaea zoude aanloopen, en het zelfde is ook in het Jaar 1798, te verwachten; doch hierin was reeds door de Vergadering der Ryksstenden, in het begin van deze Eeuw gehouden, voorzien en vastgesteld, dat in die Jaaren het Paaschfeest der Christenen, acht dagen laater, zoude gevierd worden. Men vindt in de Acta Historico-Ecclesiastica nostri temporis, T. XII. p. 486, het Conclusum corporis Euangelicorum d.d. 16 Aug. 1775, betreffende het vieren van het Paaschfeest, in het Jaar 1778 (†).’ {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Philadelphus aan zynen Broeder, den Wel Eerwaardigen Heere N. Predikant te T.... in V. Ter verantwoording zyner Leere, aangaande de Godlyke Verbonden, de Kerk en den Kinderdoop, tegen de Brieven van den Heer Alethophilus.Alom te bekomen. Behalven de Voorreden, 330 bladz. In gr. octavo. Achtervolgens de bepaling van 't verschil, tusschen deze twee Schryvers, door Alethophilus opgegeven, is de vraeg niet, ‘of 'er eene algemeene aanbieding van het verbond plaats grype?’ maer, ‘of alle verbondelingen zyn en blyven, die het verbond instemmen, 't zy ze zulks oprecht doen of niet, en 't zy ze zulks bevestigen of niet?’ Alethophilus ontkent dit, tegen Philadelphus, die deze stelling beweert, zo als hy het geschilstuk voordraegt (*). Dan hier tegen merkt Philadelphus in dit Geschrift aen, ‘dat Alethophilus noch den staat des geschils, noch zijn waar gevoelen voorstelt, gelijk het een en ander wezenlijk is.’ Hy tracht des die voorstelling te verbeteren, en zegt. ‘De vraag tusschen den Heer A. en my is: Of het ooit gebeurd zij, en of het nog gebeure, dat God zijne genadige handelwijs verbondsmatig uitvoere, alleen met menschen, die allen tot zaligheid uitverkoren, en kragtdadig wedergeboren waren, of nog dadelijk zijn? Dan wel; Of die verbondsmatige handelwijs oudtijds betroffen hebbe alle besneden Israëliten, en tegenwoordig alle gedoopte Christenen? Dat is, met andere woorden, die bij mij volmaakt hetzelfde betekenen: Heeft God eertijds zijn Oud Verbond, en tegenwoordig zijn Nieuw Verbond, alleen, met tot zaligheid uitverkoren en kragt- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dadig wedergeboren menschen opgerigt; Of heeft hij dat gedaan, eertijds met alle besneden Israëliten, en tegenwoordig met alle Gedoopte Christenen? - Ik heb mij hierop rondelijk verklaard. Ik heb de eerste dezer vragen ontkend, en de tweede beweerd, en zoo blijf ik nog doen?’ - Zyn Ed. stelt dit zyn gevoelen in een duidelyk daglicht, met ene zo krachtige beantwoording der bedenkingen van Alethophilus, voor, dat zy, die dit twistgeding onpartydig beschouwen, (als oordeelende, dat die Leer der Verbonden niet tot den Bybel, maer tot de Systematische Godgeleerdheid, behoort,) t' over rede zullen vinden, om nieuwsgierig te vernemen, of Alethophilus nog lust zal hebben, om het twistgeding op nieuw te hervatten; terwyl Philadelphus aenduid van oogmerk te zyn, het hier by te laten berusten. - Wy maken in dezen, (terwyl wy het verder onderzoek van dit geschil den Liefhebberen overlaten,) te eerder gewag van het Systematische, om dat Philadelphus in zyne Voorreden uitdruklyk genoeg te kennen geeft, dat hy het Systematische hier meer in 't oog gehouden hebbe, dan hy op zichzelven wel genegen geweest zou zyn, om enige toegevenheid jegens zyne Tydgenooten te gebruiken. Philadelphus zelf toch is niet voor het Systematische; zulks heeft hy in een voorigen Brief al te kennen gegeven, en wel zo, dat Alethophilus hem deswegens berispte; hetwelk hem aenleiding geeft, om zich deswegens, in deze zyne Voorreden, nader te verklaren; welke opheldering wy niet ondienstig agten den Lezer ter dezer gelegenheid mede te deelen. ‘De Heer A. neemt, zegt hy, uit mijn geschrijf, wegens de Systemaas en de Systematische Godgeleerdheid af, dat de Systemata, naar mijn oordeel, eer schadelijk dan voordeelig zijn. Dit nu heeft hij wel gevat; en dat hij daarin van mij verschilt, geloof ik gemakkelijk genoeg, na zijne Brieven te hebben gelezen. Alle wetenschappen (schryft hy) worden immers best in verband en samenhang beschouwd; daarom is 'er geene wetenschap, of men heeft 'er Systemata van, om Leeraar en Leerling in het onderwijs te hulp te komen. Waarom mag de Godgeleerdheid ook dit niet hebben?’ ‘Dit alles stem ik volkomen toe. Maar ik houde ook voor toegestaan, dat de Systemata van alle wetenschappen moeten gebouwd zijn op Beginsels, tot die wetenschappen behoorende; en niet op zulke postulata of assumtiën, niet op zulke stellingen of regels, wel- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ken men van elders aanneemt, en vordert, dat die zullen worden toegestaan, om daaruit in eene wetenschap te redeneeren, welke met die stellingen niets gemeens heeft, of waarin zij geen gezag van gevolg kunnen hebben. In de Metaphysica en Natuurlijke Godgeleerdheid is de gezonde Rede, buiten twijfel, en het geen daar toe behoort, het beginsel, waaruit men alle wettig afgeleide gevolgen erkennen moet. Maar de geopenbaarde Godgeleerdheid, dat is, die wetenschap, welke ons leert, welken weg God van den beginne aan gehouden heeft, nog houdt, en door ons dadelijk gevolgd wil hebben, opdat de zondige mensch hier wijs worde tot zaligheid, en namaals eeuwig gelukkig, deze heeft haar eigen, en éénig beginsel, en dat is de bijbel. Niet dat ik deze twee wetenschappen in tegenstelling beschouw; dat zij verre! Ik weet zeer wel, dat zij niet alleen behooren t'samen te gaan, en nooit tegen elkander strijden kunnen, maar ook dat de eerste in de laatste ondersteld wordt. Dog dit belet niet, dat de wegen, die God vrijwillig en naar zijne wijsheid heeft ingeslagen, om de menschen van tijd tot tijd te onderwijzen, te beschaven, gelukkig en zalig te maken, eene afzonderlijke geschiedenis uitmaken, en alleen afhangelijk zijn van Gods welbehagen, en niet van ons oordeel, zeden en gebruikelijkheden. Waaruit ik besluit, dat het geheel buiten 't spoor is, wanneer men elkander in de kennis van deze Wegen, Handelwijzen of Huishoudingen Gods, wil onderwijzen, 't zij uit de Regtsgeleerdheid, 't zij uit eenig ander beginsel, dan uit de H. Schriften, tot dien tijd behoorende, van welken wij spreken. Ik ben ook op de Akademie geweest; ik heb ook een vrij groot getal van Corpora Theologioe, Systemata, Compendia, Doctrinoe, Medulloe, Ideoe, Aphorismi, enz. geraadpleegd, dog door den tijd bevonden, dat men op dezen Regel juist dien aandagt niet gevestigd gehouden heeft, dien dezelve verdiende. Waar tog is een Systema Theologioe Revelatoe te vinden, dat in de leerstukken, die eigenlijk, dat is, tot de kennis van Gods genadigen wil en weg omtrent den armen zondaar behooren, stipt en alleen bij Gods Woord blijft, zonder eenig inmengsel van redeneeringen, uit vreemde en willekeurig aangenomen beginsels ontleend? Zie daar de reden, waarom ik de Systemaas eer schadelijk dan voordeelig agte. Deze handelwijs strijdt tegen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste beginsels van het Protestantendom. Hebben mijne aanmerkingen daarover ten gevolge gehad, dat velen het Systema aan een zijde werpen, dit zal hun weinig schaden, maar hen tegen vele misvattingen behoeden, mits zij den Bijbel des te naarstiger bestudeeren, en bedaard nagaan, welke wegen God van tijd tot tijd in zijn Heiligdom gehouden heeft, en welke gevolgen men daaruit, voor ons en den tegenwoordigen tijd, wettig kan en moet afleiden. “Ik zou nooit geloofd hebben, dat een kundig en geleerd Godgeleerde mij, in dezen tijd, hierover ter verantwoording zou geroepen hebben, zoo vast verbeeldde ik mij dat alle kundigen, zoo al niet in de praktijk, ten minsten in de theorie, hierin eensgevoelend waren, indien de Heer A mij nu het tegendeel niet deed ondervinden; het schijnt mij egter toe, dat hij dit stuk niet zeer naauwkeurig heeft ingedagt, want anders ware het onmogelijk geweest, dat hij, die zegt, geen Systematicus te zijn, en geen Systema te kennen, wanneer net op onderzoeken aankomt, al evenwel over Gods vrije Genadewegen, uit den aart van een menschelijk Verbond, zou willen geredeneerd, en de Waarheid naar characterizeerende Leerstukken verklaard hebben.” - Eenstemmig met deze tael in de Voorreden, is ook 's Mans ernstige betuiging vervolgens in 't Geschrft zelve, by gelegenheid dat Alethophilus hem daer toe aenleiding gave. Het is, (voert hy hem te gemoet,) Het is in de daad zoo. Ik verzet mij openlijk tegen de Systematische denkbeelden, die men buiten de H. Schrift verzonnen en ingevoerd heeft; en ik heb geen ander oogmerk, dan mijne Medebroeders, in onzen eenigen Heer en Meester, daarvan te ontheffen, gelijk ik mijzelven, onder Zijnen zegen, daarvan ontheven heb, en bereid ben, zo 'er van dit oude zuurdeeg nog iets overgebleven is, het uit te zuiveren, zoo dra het mij wordt aangewezen.’ Verdere Papieren, rakende de Voorreden van den Hoogleeraer Broes. Zints dat enige Schryvers des Hoogleeraers Voorreden, voor de Leerredenen van den Hoogleeraer curtenius, over den Heidelbergschen Catechismus, ten kwade geduid hebben, heeft die Heer goedgevonden, in ene Bekendmaking in de Boekzael, plechtig te verklaren, ‘dat {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} hij miets minder bedoeld heeft, dan gevoelens aen te prijzen, strijdig met de Leer der Nederlandsche Gereformeerde Kerk, in de formulieren van eenigheid begreepen; en nij meent dat de geheele zamenhang zijner woorden duidelijk bewijst, dat hij aan misvattingen, tot de beoeffening en aankweeking van Christelijke deugd betreklijk, en aan niets anders gedagt heeft.’ Na deze uitdruklyke betuiging was, zou men zeggen, alle verschilsbehandeling over net Leerstellige afgesheden; vermids, volgens dezelve, het gezegde van den Hoogleeraer in genen deele betreklyk was tot het Leerstellige of Bespiegelende, maer alleen tot het Betrachtlyke en Beoefenende. Dan dit heeft zommigen niet voldaen. - Een Schryver van een Stukje, getyteld, Iets over de Voorreden van Prof. broes, die den Hoogleeraer, even als de voorige Schryvers in een ongunstig licht beschouwt, neemt 'er gansch geen genoegen in: maer vordert ene leerstellige verklaring. - De Opsteller der voorheen gemelde Bedenkingen heeft zich verledigt tot ene nadere overweging van des Hoogleeraers Voorreden, in vergelyking met de Leer des Bybels en der Hervormde Kerke aen de ene zyde, en met die der Buitenlandsche Schryveren steinbart en anderen, aen de andere zyde, en tracht te doen zien, dat de Hoogleeraer de laetste leerwyze begunstigt. Zulks doet hy op ene soortgelyke wyze, als hy voorheen geschreven heeft, door des Hoogleeraers uitdrukkingen, die hy betuigt niet te verstaen, in een zekeren zin op te vatten, welken hy daeraen geeft; dat, gelyk we reeds aengemerkt hebben, geen regtmatige manier van beschuldiging is. Na 't afschryven kwam hem de Bekendmaking in de Boekzael onder 't oog, en deze behandelt hy op ene onheusche manier. - Wyders is ons ter hand gekomen een stukje, dat ten opschrift heeft Vrye Gedagten, door e.c.m.; welker inhoud genoegzaem op ene soortgelyke verdenking uitloopt, ganschlyk steunende op zodanig ene verklaring van des Hoogleeraers spreekwyzen, die intusschen als raedzelachtig beschouwd worden. - Tegen zodanig ene behandeling dient het geen ons voorgesteld word in een Geschrift, behelzende, Eenige losse aenmerkingen, wegens het geschil over de Voorreden; welker Schryver het 'er inzonderheid op toelegt, om te toonen hoe verkeerd het zy, juist een haetlyken zin te geven aen spreekwyzen die men betuigt niet te verstaen; te meer daer het, gelyk hy poogt te doen zien, zeer wel mogelyk is, dezelven in een goeden zin te verstaen. - Op ene dergelyke {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} manier denkt 'er ook over de Welmeenende Raedgeever, naer zyne voorstellingen in dat Weekblad No. 25; mitsgaders de opsteller van een Dichtstuk, onder den tytel van den Hervormden Godsdienst. - Buiten deze Geschriften, die dit onderwerp ernstig behandelen, is 'er ook nog een stukje afgegeeven, genoemd Myne Gedachten, dat een zamenweefzel behelst van ernst en boert, ten aenzien van 't Patriotismus en 't Godgeleerde, 't welk niets ter zake doet. En even zo is in dit geval van gene wezenlyke betekenis, ene zogenaemde Verantwoording der Voorreden; als welke zonder oordeel en gansch gedwongen opgesteld is. - Ter dezer gelegenheid staet ons nog te melden, dat ook het licht ziet ene Twede Voorreden voor deze Leerredenen, in welke derzelver Opsteller zich breedvoerig uitlaet over het leerbeleid en de rechtzinnige denkwyze van wylen den Hoogleeraer curtenius. In een daernevensgaend bericht geeft de Autheur te kennen, dat zodanig ene Voorreden, zyns oordeels, beter geschikt is, naer den aert dezer Leerredenen, dan die van den Hoogleeraer broes. - Zy derhalven, die het daerin met hem eens zyn, kunnen deze zyne Voorreden in stede van de afgekeurde plaetzen, indien zy zulks mogen goedvinden; waerom ook het nevensgaende Bericht afzonderlyk gedrukt is, zo dat het onverhinderd weggelaten kunne worden. Nederlandsche Insecten, door J.CH. Sepp.Te Amsterdam by J.C. Sepp, 1790. In Quarto. Met aanhoudende oplettendheid agtervolgt de Heer Sepp zyne keurige navorsching der Nederlandsche Insecten, en zulks heeft hem op nieuw in staat gesteld, om drie Plaaten met derzelver beschryving af te geeven, welken aan 't oog en de opmerkzaamheid der Lief hebberen, in alle opzigten, voldoen. - Eerst komt ons voor de Basterd-Hoorn-Rups, zo genaamd, om dat zy eene sterke verhevenheid, die eenigzins naar een Hoorn gelykt, op het agtereinde of den staart heeft. Schoon dit Insect in de Afbeolding geene sterk in 't oog loopende schoonheden hebbe, is egter de Vlinder, in natura beschouwd, met veele fraaiheden vercierd. ‘Onder anderen heeft, (zegt de Heer Sepp,) de zwarte kleur, welke het grootste gedeelte der Vlerken bedekt, eenen zeer aartigen rooden, of liever purperen weerschyn en gloed, al naar mate het Licht op dezelve {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} schynt, en welke gloed in geene Afbeelding naar te bootzen is: waarby wy dus wederom zeer duidelyk zien, dat, ook hierin, alle menschelyke konstwerken in geenen deele te vergelyken zyn, by die van den Almachtigen en Alwyzen Schepper.’ - De volgende Plaat vertoont ons een Insect, dat en in zyn Rupsenstand, en als Vlinder, een cierlyk voorkomen heeft, en met leevendige koleuren pronkt. De Rups is fraai gebandeerd, met dertien zwarte en dertien oranje banden; en op de groenagtig zwarte hoofdkleur der bovenvlerken des Vlinders, steekt een ongemeen schoon rood, dat ook de koleur der ondervlerken is, ten sterksten af. Men noemt dien den St. Jacobs Vlinder, om dat deszelfs Rups zich inzonderheid op het St. Jacobs Kruid onthoudt. - In de daarnevensgaande Plaat wordt ons eene Rups, met haaren Vlinder enz., afgebeeld, welke den naam draagt van de bruine Eenstaart-Rups, ter oorzaake, dat men eene andere soort van Rupsen, al vroeger gemeld, uit hoofde dat ze aan het achtereinde van 't Lyf twee Staartspitzen voert, de groote en kleine Tweestaart heet; waar tegen deeze maar eene Staartspits heeft. Zo wordt voorts, by onderscheiding, de bruine Eenstaart genoemd, naar derzelver bruine koleur; om dat 'er eene soortgelyke Eenstaart is, die zig geelagtig of kaneelkleurig vertoont, welke onze Schryver vervolgens nog zal afbeelden, en haar den naam van de geele Eenstaart geeven. Raakende haare manier van het voedzel te nuttigen, wordt in deezen als iets byzonders opgemerkt, dat zy, daar de meeste Rupsen doorgaans zig aan de onderzyde der Bladen ophouden, zig integendeel gemeenlyk op de bovenzyde plaatst; en meermaals spint zy het Blad, waar op zy zit, met etlyke stevige draaden, byna tot elkander; waarop zy dan, in dit eenigzins te zamen gesponnen Blad, haar verblyf houdt; vreetende alleen de kanten van dit Blad, tot zo lang als hetzelve voor haar toereikende of versch genoeg is. Van zulke draaden bedient zy zig ook ter versterkinge van haar verblyf, als zy in eene Pop staat te veranderen. Zy spint zig, naamlyk, tusschen een Blad in, en bevestigt het buitenste gedeelte van het te zamen gesponnen Blad, met zeer dikke en donkergeele draaden, om dus het Blad, als 't ware, voor openrollen te beveiligen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlyke en naar 't leeven naauwkeurig gekleurde Afbeeldingen en Beschryvingen der Spooken, Wandelende Bladen, enz. By een verzameld en beschreeven, door C. Stoll.In 't Fransch en Nederduitsch. Te Amsterdam, by J.C. Sepp, 1790. In gr. quarto. Zy, die zig toeleggen op de naspooring der Insecten, zullen, op het inzien van dit Stuk, t'over reden hebben, om hun genoegen over den verderen voortgang van dit Werk te betuigen, daar men steeds dezelfde naauwkeurigheid van uitvoering in 't oog houdt. Een aantal van 22 Insecten, die onder de zogenaamde Spooken en Wandelende Bladen behooren, worden hier naar den eisch beschreeven, en met veel juistheid gemaald, nu en dan ook met afbeelding van byzondere merkwaardige deelen, ter welker rechte beschouwinge de hulp van het Vergrootglas gevorderd wordt. Onder deezen is ook het Wandelende Blad, van die soort, welke men Mantis Religiosa. Oratoria of Precaria en Bidpaapje, noemt; omtrent welke benaaming de Autheur de volgende Aanmerking heeft. ‘Deze Benaaming komt welligt daarvan, dat allen van dit Geslacht, in den rustenden stand, den Kop en het Borststuk regt opwaarts houden, en de twee Vangpooten als zaamgevouwen tegens elkander en in de hoogte plaatzen.’ [Waardoor dit Insect alsdan eenigermaate eene biddende gestalte heeft, die de opmerkzaamheid van 't Bygeloof tot zig trekt.] ‘Deze gestalte heeft ook aanleiding gegeven voor de onkundige Inwoonders dier Landen, in welke deze Insecten worden gevonden, dat dezelve aldaar Louva-Dios, Prega Dion of ook wel Wegwyzers heeft genoemd; maar deze zo genaamde vroome houding komt ten eenemaal met het stilzitten der Spinnen in hunne Webben, en der Miere-Leeuwen (Formica Leo of Myrmeleon) in hunne tregterwyze gaten in het zand, overeen. Zy wagten naar Aas en Voedzel, het zy eene Vlieg, Mier of eenig ander Insect, 't welk zy dan ras de oorzaak van hun stilzitten doen gewaar worden.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagelaten Werken van Frederik den II,Koning van Pruissen. Uit het Fransch. Derde Deel. Te Amsterdam, Dordrecht en Leyden, by J. Yntema, de Erven P. Meijer en G. Warnars, P. Blusse en L. Herdingh, 1790. Behalven het Voorwerk, 429 bladz. In gr. octavo. Beschouwden wy de twee voorige Deelen deezer verzamelinge, van de Werken des Koninglyken Schryvers, als ten uiterste nuttig, voor hun die zig op het Geschied- Staaten Krygskundige toeleggen, wy vinden geen minder reden, om dit derde Deel in dat leerryk gezigtpunt te plaatzen. Het zelve behelst den aanvang van 's Vorsten berigt, (dat voorts vervolgd staat te worden,) nopens den zevenjaarigen Oorlog in Duitschland; die, terwyl hy uit een zamenloop veeler omstandigheden, boven andere Oorlogen, by uitstek aanmerklyk was, eenen uitgebreiden invloed op de Geschiedenis van genoegzaam geheel Europa had; waardoor de Staatkundigen aan alle Hoven onledig gehouden, en tot het vormen van weloverdagte maatregelen aangezet werden; terwyl opmerkzaame Krygslieden, geduurende denzelven, onophoudelyk, herhaalde lessen van een schrander Oorlogsbeleid, zo in voor- als tegenspoed, ontvingen. De ontvouwing van het diestyds voorgevallene, en wel op zulk eene wyze, dat het den Nakomeling, in 't een en 't ander der gemelde opzigten, van nut kunne zyn, is de pennevrugt van den beroemden frederik; welke ten dien einde, op het afloopen van ieder Veldtogt, als hem het gebeurde nog ten leevendigste voor den geest was, zyn geschiedverhaal deswegens opstelde; met nevensgaande Aanmerkingen over de wel of kwaalyk genomen en uitgevoerde raadslagen; mitsgaders de oorzaaken, welken rechtstreeks of zydlings een gunstigen of ongunstigen invloed op de maatregels der wederzydsche Partyen hadden. Om deeze zo gewigtige gebeurtenis in het duidelykste licht te plaatzen, gaat vooraf eene beknopte melding van des Konings voorziening ter bevorderinge van 's Lands welzyn, na 't sluiten der Dresdensche Vrede in 't Jaar 1745; terwyl hy teffens bovenal bedagt was, om zyn Leger en 't verdere vereischte, indien 'er een nieuwe Oorlog mogte ontstaan, wel te bezorgen, en zig in een ontzaglyken staat van tegenweer te stellen. Te gelyk wordt ons hier berigt, hoe 'er aan de Oostenryksche zyde geene mindere oplettendheid plaats had, om zig tot een gedugten Oorlog met Pruissen te berei- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Hieraan is verknogt een onderscheiden berigt van den toestand der zaaken van Staat en Oorlog, van 't Jaar 1746 tot op het Jaar 1756. In het zelve wordt ons het voortzetten van den Oorlog tusschen Oostenryk en Frankryk, tot op de Akensche Vrede in 't Jaar 1748, beschreeven; en verder de toenmaalige gesteldheid der voornaamste Hoven van Europa onder 't oog gebragt; met invlegtinge van den invloed, die het een en ander op het Pruissische Hof had. Na dit algemeene komt onze Koninglyke Schryver bepaalder ter zaake, met opzigt tot de omstandigheden, waaruit de zevenjaarige Oorlog ontstond. Reeds in den Jaare 1755, hadden de oneenigheden tusschen Engeland en Frankryk de gemoederen dermaate verbitterd, dat 'er, in 't Jaar 1756, een Oorlog te wege gebragt werd, waarin ook andere Mogenheden deelden. Men was den Koning van Pruissen wederzyds aan geweest, en ten laatste had hy zig voor de zyde van Engeland verklaard. Het by die gelegenheid geslooten Verdrag nam Frankryk zeer euvel op; en 'er volgde wel dra het aangaan van een Verbond, tusschen de Hoven van Weenen en van Versailles, waarop ook dat van Petersburg zig met het Weener Hof vereenigde. 'Er verliep maar weinig tyds, of de Russen en de Oostenrykers maakten, aan de eene en andere zyde, zodanige Legerschikkingen, en verdere Oorlogstoebereidzelen, dat hunne maatregels, gelyk ook die van den Keurvorst van Saxen, den Pruissischen Vorst verdagt moesten voorkomen; en hy ontdekte wel dra, dat men 't op zyne Staaten gemunt had, doch de vyandlykheden tot het volgende Jaar wilde uitstellen. Op deeze ontdekking nam de Koning in beraad, wat beter ware, de vyandlykheden af te wagten, of die voor te komen; en tot het laatste besluitende, gaf hy zulks aan het Weener Hof te kennen; terwyl hy tevens zyne Legermagt inrigtte, om zig van Saxen meester te maaken, en in Bohemen in te rukken, dat ook spoedig werklyk geschiedde. Van dien tyd af behelst dit Deel een agtervolgend verhaal van de onderscheiden Veldtogten, geduurende de Jaaren 1756, 1757, 1758 en 1759, tot op het begin van 1760. Men ontmoet in dit verhaal een naauwkeurig verslag van beraamde en in 't werk gestelde Staatkundige raadslagen, waardoor men ter wederzyde elkanders oogmerken tragtte te dwarsboomen en te verydelen: van herhaalde krygsverrigtingen, zo in 't beleggen, als ontzetten, het inneemen en verlaaten van Steden of andere gevestigde plaatzen; het slag leveren en 't ontwyken van denzelven; het {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} opzetlyk of toevallig verrassen van de eene of andere party, en wat meer van dien aart, in zodanige Veldtogten, plaats hebbe, met de gevolgen, die uit het wel slaagen of mislukken natuurlyk voortvloeien. Het wisselvallige van den Oorlogskans, de weifelende uitslag der Staatkunde, en het bedriegelyke der Staats- en Krygslisten, vertoont zig hier van alle zyden; en men ontdekt meermaals, dat de groote Frederik, hoe schrander en doorzigtig, in zyn Oorlogsbeleid te kort schoot; als mede dat niet alleen onbezonnen, maar ook doorkneede Staatkundigen en welgeoefende Krygsbevelhebbers, aan de andere zyde, hun doel misten. Van dit alles, zo gelukkige als ongelukkige onderneemingen, geeft de Koninglyke Schryver, eene oordeelkundige ontvouwing, met eene leerzaame onderwyzing nopens de oorzaaken, die zulks te wege bragten of medewerkten; naar maate dat de overmagt, of het beleid, os de misleiding, enz. aan de eene of andere zyde grooter ware, en zomtyds een toevallige zamenloop van omstandigheden deeze of geene party min of meer begunstigde. Verscheiden staalen van die natuur zouden wy hier kunnen bybrengen; maar, om niet uit te weiden, zullen wy ons bepaalen, tot een treffend voorbeeld, in zyn verhaal van den slag by Kunersdorf, in den omtrek van Frankfort aan den Oder gelegen; waarin hy, onder andere opmerkingen van dien aart, toont, niet te ontveinzen, hoe party hem wel eens in benarde omstandigheden bragt, en dat hy zyne herstelling aan derzelver wanbeleid dank moest weeten. ‘Het Pruissische Leger, (dus luidt het verhaal,) sloeg den weg van Reppen (*) in, en schaarde zich in het bosch naby de Pechstange (†), in vyf linien, welker eerste drie bestonden uit Voetvolk, en de twee laatste uit Ruiterye. Geduurende deezen tyd, deed de Heer van Finck (§) zyne batteryen met alle magt speelen; de vertooning maakende, als of hy de dyken, welke hy voor zich had, wilde langs trekken. Hierdoor werd de aandacht des Heeren van Soltikow zo wel op dien kant gevestigd, dat des Konings Leger den zoom van het bosch bereikte, zonder dat hy het bespeurde. Terstond maakte men groote {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} batteryen op twee heuveltjes, welke den rechter vleugel der Russen (*) bestreeken. Dit gedeelte hunner verschansinge werd door de Pruissische batteryen zo wel omvangen en omsingeld, als een veelhoek in eene geregelde belegeringe kan zyn. Alles nu in gereedheid zynde, rukte de Heer van Schenkendorf, onder de bescherming van zestig vuurmonden, voorwaards tegen de schans, en veroverde dezelve bykans in den eersten aanval. Het Leger volgde hem. De beide takken der verschansinge, welke op dit punt uitkwamen, in de zyde aangegreepen zynde, was het niet anders dan eene verschrikkelyke slachting onder het Russisch Voetvolk, tot aan het Kerkhof van Kunersdorf, het geen de linker vleugel der Pruissischen met eenige moeite veroverde. De Heer van Finck, welken men nu in den aanval reeds was voorbygetrokken, ruimde zyne dyken op, en voegde zich by de overige benden. Reeds had men zeven redouten, het kerkhof, en honderdentachtig stukken geschut veroverd; de vyand was in eene groote verwarringe, en had een verbaazend aantal volks verloren. De Prins van Wurtemberg, die ongeduldig werd over de werkeloosheid der Ruiterye, viel ondertusschen, te onpas, op het Russische Voetvolk aan, het geen binnen de verschansinge op het Jooden-Kerkhof was. Hy werd, het is waar, te rug geslagen, maar ter gelyker tyd verlieten de vyanden eene groote battery, welke zy naby dit Kerkhof hadden. Het Pruissische Voetvolk, dat 'er niet meer dan achthonderd schreden van verwyderd was, deed eene uiterste pooging om 'er zich meester van te maaken (men zie wat eene overwinning beslisse,) het was 'er nog slechts honderdenvyftig schreden af, wanneer de Heer Laudon, den misslag bespeurende, welken de Russen begingen met deeze battery te verlaaten, 'er met zyne waarborgs-benden heen rukte, en de Pruissischen eenige minuten voorkwam. Hy deed terstond dit geschut met schroot laaden, en op de Pruissischen losbranden. Dit vuur bragt dezelven in wanorde. Schoon {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} men de aanvallen verscheide maalen herhaalde, het was onmogelyk deeze battery te veroveren, welke deezen geheelen grond beheerschte. De Heer Laudon bemerkende, dat de houding der aanvalleren minder stout en verzekerd was, liet van de rechter en van de linker zyde hoopen Ruiterye op hun los. Dit maakte de verwarring algemeen onder deeze benden; zy vluchtten in onorde. De Koning dekte den aftocht door eene battery, welke door het regiment van Lestwitz ondersteund werd. Hy ontving hier eene kneuzing. Het regiment graavers (*) werd achter hem gevangen genomen. Verder was het Voetvolk reeds de dyken weder overgetrokken, en in de legerplaats gekomen, welke het 's daags te vooren beslagen had. Hierop week de Koning de laatste, en zoude door de vyanden zyn gevangen genomen, indien de Heer van Prittwitz hen niet met honderd Hussaaren had aangegrepen, om den Koning tyd te geeven tot het doortrekken der engte. Het gros der Ruiterye week te rug langs denzelfden wech, langs welken het des morgens gekomen was. In dit eerste oogenblik was de verslagenheid der benden zo groot, dat het Voetvolk, het geen men op de plaats zyner voorige legeringe in orde geschaard had, op het enkele gerucht van Kosakken, meer dan duizend schreden ver vluchtte, eer men het konde stuiten. De Russen wonnen, wel is waar, deezen veldslag; maar die winst kwam hun duur te staan. Zy verlooren 'er, volgens hunne eigene erkentenis, vierëntwintigduizend man; zy hernamen al hun geschut, en daarenboven noch tachtig stukken van de Pruissischen, en maakten drieduizend krygsgevangenen. Des Konings Leger verloor in dit gevecht tienduizend man, zo dooden, als gevangenen en gekwetsten. De Koning, die zich gevleid had de overwinning te behaalen, had den Heere van Wunsch gelast, geduurende den slag, Frankfort te bezetten, om den vyand den hertocht af te snyden. Deeze dappere Officier had 'er zich meester van gemaakt, en vierhonderd krygsgevangenen bekomen: maar de ongelukkige uitslag van het gevecht noodzaakte hem de stad te verlaaten, en na Reitwein te keeren, alwaar het Leger zich nedersloeg, na weder over den Oder getrokken te zyn. Des avonds na het gevecht, had men nog naauwelyks tienduizend man byeen vergaderd. Indien de Russen van {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen voorspoed hadden weeten gebruik te maaken, indien zy deeze moedelooze benden vervolgd hadden, ware het met de Pruissischen gedaan geweest (*). Maar zy gaven den Koning tyd, om zyn geleden verlies te herstellen. Des anderendaags was het Leger achttienduizend man sterk; en weinige dagen daarna beliep het getal achtentwintigduizend koppen. Men haalde geschut uit de vestingen, men deed het volk, dat tot nog toe de Zweeden aan den oever der Peene had opgehouden, tot zich komen. Bykans alle Generaals waren gekwetst, of hadden kneuzingen bekomen; met één woord, het zoude van de vyanden alleen hebben afgehangen, den oorlog ten einde te brengen; zy behoefden slechts den genadeslag te geeven. Maar zy hielden zich stil, en in plaatze van met kracht te werken, gelyk de gelegenheid vorderde, juichten zy over hunnen voorspoed, en zegenden hun goed geluk (†). Met één woord, de Koning konde weder adem haalen, en men liet hem tyd om te voorzien in de meest dringende behoeften van zyn Leger. Evenwel, om niet onrechtvaardig te zyn in onze beslissingen, achten wy ons verplicht te verhaalen, wat de Heer {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van Soltikow bybragt, om zyner werkeloosheid eene kleur to geeven. Wanneer de Maarschalk Daun hem drong om zyne krygsverrichtingen met nadruk door te zetten, antwoordde hy: “Ik hebbe voor dit jaar genoeg gedaan, Myn Heer; ik hebbe twee veldslagen gewonnen, welke Rusland zevenentwintigduizend man kosten: eer ik my op nieuw aan het werk begeeve, zal ik wachten, tot dat gy op uwe beurt ook twee overwinningen zult behaald hebben. Het is niet billyk, dat het krygsvolk myner Vorstinne alleen het werk verrichte (*).” De Oostenrykschen verwierven niet dan met moeite van hem, dat hy te Frankfort den Oder overtrok, en dit geschiedde nog onder voorwaarde, dat de Heer van Haddick in zynen post by Mulrose zoude blyven. Deeze beweeging der Russen deed den Koning van stand veranderen; hy trok eerst na Madelitz, en vervolgens na Fuistenwalde, alwaar hy meester was van den overtocht over de Spree. Dit was, in de tegenwoordige omstandigheden, eene zaak van gewicht. De Kreitstroepen hadden Torgau en Wittenberg ingenomen; men had te vreezen, dat zy eene onderneeming op Berlyn zouden beproeven, en men duchtte hetzelfde van den Heere van Haddick. Deeze behoefde slechts de Spree langs te trekken, welke hem tot dekking van zynen tocht konde dienen, terwyl de Heer van Solukow des Konings Leger in bedwang konde houden door voorwaards te trekken, en hetzelve te naderen. De zaaken der Pruissischen stonden zo wanhoopig, dat men, in het geval, waarm men zich bevond, wel verlegen zoude geweest zyn, om eene verstandige, en met de regels der kunst strookende, party te kiezen. Evenwel, daar men gereed moest zyn tegen alle gebeurtenissen, stelde de Koning, die vast besloten had liever den laatsten man op te {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} offeren, dan te gedoogen, dat de vyand zich ongestraft van Berlyn meester maakte, zich voor, den eersten, die daar naby zoude komen, op het lyf te vallen, als willende liever met de wapens in de vuist sterven, dan met een klein vunz verbrand worden. De verlegenheid, in welke de Koning zich bevond, werd nog vermeerderd door de aannadering van den Maarschalk Daun. Deeze was zich by Triebel komen nederslaan, en had te Guben een mondgesprek gehad met den Heere van Soltikow. Prins Hendrik konde de vereeniging der Oostenrykschen met de Russen niet beletten, en nog minder de afzonderlyke hoopen volks stuiten, welke zy tegen den Koning mogten willen uitzenden: en welke van deeze twee partyen de Maarschalk Daun ook mogt kiezen, beide waren even doodelyk. Evenwel namen de zaaken een meer gunstigen keer, dan men konde hoopen; dewyl al het kwaad, dat men voorziet, even weinig gebeurt, als al het goede, dat men verwacht.’ Het vereenigd Nederland, verkort door J.F. Martinet,ten gebruike der Schoolen. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. In octavo, 212 bladz. In dit Stukje heest de Eerwaarde Martinet het hoofdvereischte van een Kort Begrip, beknoptheid en volledigheid, zeer wel in agt genomen: het weezenlyke van zyn uitvoeriger Geschrift is hier alleszins bewaard, en in een kort bestek zo onder het oog gebragt, dat het der Jeugd niet moeilyk valle, het hoofdzaaklyke zich eigen te maaken. Tot een voorbeeld hiervan strekke het geen hy bybrengt, wegens het aangaan der Utrechtsche Unie, en de afzweering van Graaf Philips. Aangemerkt hebbende dat het Verbond, door Artois, Henegouwen en Douai geslooten, uit eigen aart der algemeene zaake zo nadeelig, door de Godlyke bestiering ten goede gekeerd werd, vervolgt hy het gesprek in dezer voege: ‘Vraag. Hoe dan? Antw. Willem de I oordeelde best een ander verbond te stellen tot een tegenwigt, gelyk 'er dan ook een zodanig geslooten werdt tusschen Holland, Zeeland, Eriesland en Utrecht, waartoe ook daarna drie andere Gewesten getreeden zyn. V. Waar en wanneer werd dat verbond geslooten? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Te Utrecht, en daarom wordt het geheeten, de Unie van Utrecht, den 23 January 1579, welks oorspronglyk stuk, dat lang verlooren gehouden werdt, onlangs in 's Haage is weer gevonden. V. Hoedanig was de inhoud? A. Hetzelve bestondt uit zes en twintig Artikelen, en werdt altoos geacht als eene Grondwet des Vaderlands en een Bolwerk onzer Vryheid, onder anderen bepaalende, dat elke Provintie zou blyven by haare byzondere regeering, voorregten en Godsdienst, doch het stuk van Oorlog en Vrede werdt overgelaaten aan de algemeene staaten. V. Wat volgde daarop? A. Hierop volgde eene scheuring tusschen de XVII zo lang verbonden gebleeven Nederlandsche Landschappen: want zeven bleeven onder het bestier der vrye staaten, en tien deeden hulde aan philips, waarvan zy daarna berouws genoeg hadden; doch het geen tot heden toe zo gebleeven is. V. En dat was genoeg ter voortzettinge van den oorlog? A. Zekerlyk: want die scheuring maakte eene verzoening onmooglyk, waarom farnese los ging op Maastricht, dat vermeesterde, en er eenen grouwzaamen moord aanrigtte: doch kort daarna beproefde men te Keulen den vrede te maaken, dat vrugtloos afliep. V. Wat vertoonde willem de I. by die gelegenheid? A. Door het afslaan der voordeeligste aanbiedingen, vertoonde hy eene edelmoedigheid van ziel, grooter mogelyk dan men ooit in hem gezien hadt. V. Maar was de Graaf van rennenberg hem daarin gelyk? A. Zeer ongelyk: want deeze trouwlooze viel af tot philips zyde, en deedt Groningen omslaan, het geen eenen inlandschen kryg van vier jaaren gaf. V. Wat deedt de laage philips tot redding zyner zaaken? A. Hy dagt, door eene nieuwe aanstelling van margareet tot Landvoogdes, de zaaken van aanzien te doen veranderen, en willem den I. van kant te helpen, door vyf en twintig duizend gouden kroonen te belooven aan hem, die denzelven van 't leven zou berooven. V. Wat besloot deeze nieuw aangestelde Landvoogdes? A. Margareet, de hooggaande onlusten hier ziende, bedankte en vertrok; maar de staaten der Vereenigde Provintien zwoeren philips openlyk af, op den 27 July {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} des jaars 1581, het geen eene zonderlinge proef van moed en grootheid was, en hun niet weinig aanzien in europa gaf. V. Wat bepaalden de staaten ten aanziene van den Godsdienst? A. Zy maakten ook in dat jaar veele kerklyke schikkingen, en beslooten den Gereformeerden Godsdienst, als den heerschenden, te zullen handhaven, maar ook andere Gezindheden te dulden. V. Welke redenen gaven zy van die afzweering? A. Zeven voornaamen, waaronder byzonderlyk geteld werdt, het vertreeden der Privilegien door Koning philips. V. Wat bleek uit deeze groote Gebeurtenis? A. Dat alle Staatkundige verdrukkingen, door geweld op den hals van vrye Volken geworpen, en gehandhaafd, al by hunne geboorte, het zaad van eigen vroege of laate vetwoesting met zich voeren, waaraan philips niet scheen gedacht te hebben. V. En verder.....? A. Dat geene heerschappy kan duuren, dan die op regtvaardigheid gegrond is, en dat alle gezag, 't welk niet door edele weldaadigheid en liefde tot het Volk getemperd is, spoedig vernietigd wordt. V. En eindelyk.....? A. Dat alle aansagen, door dwang gesteund, zwak en onbestendig zyn, waarom zy spoedig door een tegenstrydig geweld om verre gesmakt worden, gelyk de Koning toen zo duidelyk ondervondt, maar niet kon tegengaan? Rekening en Verantwoording der Liefdegiften, ten behoeve der Noodlydenden, door de Overstroomingen van 's Lands Rivieren in het jaar 1784. Te Amsterdam by P. den Hengst, 1790. In Folio. Dit Stuk, 't welk ter nagedagtenisse strekt, van eene der uitgebreidste overstroomingen in onze Gewesten, en te gelyk een gedenkteken sticht, zo van de liefdaadige mededeelzaamheid onzer Landgenooten, als van de verstandige inrigtingen en den onvermoeiden arbeid dier lofwaarde Heeren, welken zig wel hebben willen belasten, met de uitdeeling der verzamelde penningen, behelst een volledig verslag van alles wat tot dit onderwerp betrekking heeft. - Het Voorberigt ontvouwt ons het jammerlyke ongeval, dat {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} veele Ingezetenen in zeer behoeftige omstandigheden dompelde; en meldt ons, hoe 't medelyden, zo in 't opbrengen als inzamelen en uitdeelen der Liefdegaven, werkzaam geweest zy, om die elende te gemoet te komen, en 't lot der ongelukkigen, naar de toedragt der zaaken, te verzagten, en, zo veel mogelyk was, draaglyk te maaken. Behalven het algemeene nut van 't aangevoerde, met betrekking tot dit voorval, kan het zelve ook vervolgens zyne nuttigheid hebben, ten aanzien van soortgelyke gevallen; dewyl de Heeren van de Commissie een naauwkeurig berigt geeven van hunne genomene maatregelen, en de wyze, waarop ze dezelven ter uitvoeringe gebragt hebben: 't welk anderen, dien in laater tyd zodanig een post mogt worden aanbevolen, ter leerzaamer handleidinge kan dienen. - Op dit Voorberigt volgt, als ter verantwoordinge van hun gehouden gedrag, eerst eene algemeene rekening van ontvangst en uitgave; en voorts eene byzondere verrekening van de besteeding der liefdegiften, in de onderscheiden Gewesten: welk alles het bovengemelde bekragtigt en opheldert: waartoe ook eenige Bylagen, betreffende de gemaakte schikkingen, en derzelver te werk stelling, kunnen strekken. - Wyders heeft men, ter nadere ophelderinge van de gebeurtenisse zelve, hier nog tusschengevoegd, een Bericht van het doorbreeken der Dyken, en de daar door veroorzaakte Overstroomingen van veele Landstreeken, gelegen in de Provincien Gelderland en Overyssel, en in het Hertogdom Cleeve, voorgevallen in het laatst van February en 't begin van Maart 1784. In dit Berigt, opgemaakt uit de naauwkeurige waarneemingen van de kundige Heeren Landmeeters F. Beyering en C. van Diest, wordt ons eene juiste beschryving van 't merkwaardige deswegens medegedeeld; en dezelve gaat vergezeld, niet alleen van eene algemeene Kaart, die de overstroomde Landen, mitsgaders de plaatzen der doorbraaken en der ysdammen, onderscheidenlyk aanwyst; maar tevens van nog eenige byzondere aftekeningen van aldaar voorgevallen doorbraaken en de veranderde ligging der nieuwe dyken; welk een en ander het beloop deezer schadelyke doch meerendeels gelukkig herstelde gebeurtenis te duidelyker onder 't oog brengt. - Men vindt hier des niet slegts eene verantwoordende Rekening van de daartoe verleende Liefdegaven, maar ook eene voldoende melding van een voorval, dat in meer dan één opzigt zeer merkwaardig is. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzameling van Stukken, raakende de Procedures, voor den Hove van Gelderland, geventileerd op en tegen Jonkheer g.w. zuylen van nieveldt. Beschreven in de Ridderschap des Quartiers van Veluwe, enz. enz. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. Behalven eene uitvoerige Voorrede, 191 bladz. In gr. octavo. In deeze Verzameling zyn byeengebragt alle de Stukken, behoorende tot de Procedures en het daar op gevelde Vonnis van 't Hof van Gelderland op en tegen Jonkheer G.W. Zuilen van Nieveldt, wegens eene Missive, door hem en andere Ridders ondertekend, den 2 September 1786, geschreeven aan H. Ed. Gr. Mog. de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland. Zyn Ed. heeft zig aan dat vonnis onderworpen, en beschouwt alles als eene in de menschlyke vierschaar afgedaane zaak. waarover geen verdere regtsdwang kan of mag gaan. Dan, begrypende, dat, des niettegenstaande, de overweeging van 't inwendige natuurregt, raakende pligt en deugd, haare kragt blyft behouden, zo oordeelt hy dat het hem ontegenzeglyk vry staat, en hy geregtigd is, om zyne zaak van die zyde openlyk te behandelen. Hier toe schikt zyn Ed. eene Voorreden voor deeze Verzameling geplaatst, in welke hy, als iemand, die, schoon by menschlyke vierschaaren gedoemd, naa herhaalde gemoedlyke overpeinzingen, zig verzekerd houdt, in dat veroordeelde gedrag, niets gedaan te hebben, dan 't geen pligt en deugd, naar omstandigheden van zaaken, van hem vereischten, zyne verdeediging op een manlyken toon voordraagt. De Hollandsche Wysgeer in Braband. [Iets meer dan een Roman.] Door G. Paape.Vier Deelen. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1790. In gr. Octavo. Onder het verhaal der ontmoetingen van inzonderheid twee uitgeweeken Nederlandsche Patriotten, van eené zeer verschillende geestgesteldheid, voerende de een een bedaard Wysgeerig character, terwyl de ander de onbedachtzaame wispeltuurigheid zelve is, schetst men hier, by den aanvang van dit Geschrift, het character der Brabandsche Natie. Vervolgens maalt men ons af het Patrio- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} tismus der Brabanders en der Vlaamingen, met aanwyzing van het onderscheid; zynde dat der laatsten veel beschaafder dan dat der eersten; uit welken hoofde dat der Vlaamingen ook meer overeenkomst zou hebben met het Fransche Patriotismus, dat hier lnsgelyks beschreeven wordt, by gelegenheid dat deeze Nederlandsche Vlugtelingen naar Fransch-Vlaanderen getrokken waren. Het een en 't ander levert verscheiden weluitgevoerde trekken, die ons de zeden en denkwyze der inwoonderen van Oostenryksch-Braband- en- Vlaanderen zeer juist voor den geest brengen; en zulks geschiedt veelal met inmenging van voorvallen, die de ontwikkeling daarvan op eene gepaste wyze gevallig doet voorkomen. In zo verre is de Heer Paape vry wel in de uitvoeringe geslaagd; en schoon men rede mogte hebben, om hem hier en daar, ter zaake van noodelooze uitweidingen en nutlooze plaatsbeschryvingen, van gerektheid in zyn opstel te beschuldigen, zou men dit egter om reden nog al gereedlyk over 't hoofd zien. Maar men kan niet wel zo gunstig oordeelen, over zyne invlegting van een al te sterk Romanesk verhaal, van een door wraakzugt gedwarsboomden minnehandel; dat een aanmerkelyk gedeelte van dit Geschrift beslaat. Buiten dit stuk, heeft hy steeds de waarschynlykheid in 't oog gehouden, en de verhaalde ontmoetingen komen gemeenlyk wel ter snede; ook zou een weluitgevoerd Minverhaal, ter loops bygebragt, in zyne schryfwyze niet ongepast geweest zyn. Maar hier heeft hy zyne verbeelding den lossen teugel gevierd, om een wraakzugtigen ten sterkste af te maalen; dit heeft hem, herhaalde keeren, omstandigheden doen verzinnen, die met verschynzelen en uitwerkingen gepaard gaan, welken tegen alle waarschynlykheid aanloopen; en het Geschrift is, zonder dat het verhaal iets ter zaake doet of aangenaamheid byzet, te byster uitgerekt. - Ook doet het ons vreemd, dat die zo by uitstek hooggaande wraakzugtige nog beschouwd kan worden, ‘meer als een verbijsterde en zinnelooze, dan wel als zulk een godvergeeten booswigt, gelijk zijne bedrijven, bij den eersten opslag, hem kenmerken moeten.’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedekundig Handboek voor den Burgerstaat, van Dr. C. Fr. Bahrdt.Uit het Hoogduitsch vertaald, door E. Volkersz.Leeraar der Gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgsche Geloofsbelijdenisse te Dordrecht. Te Dordrecht by H. de Haas, 1790. Behalven het Voorwerk 432 bladz. In gr. octavo. In het ontvouwen der Zedekunde, bepaaldlyk met betrekking tot Lieden van den Burgerstand, heeft de Heer Bahrdt zich voorgesteld, ‘deels een volkomen en geruststellend onderwijs te geeven, hoe een burger in zijnen stand een regt gelukkig en wel te vreden mensch kan worden; deels denzulken in 't bijzonder te leeren, hoe zij deeze hunne gelukzaligheid, in alle hunne burgerlijke betrekkingen, verbintenissen, bezigheden en omstandigheden geduurig ten oogmerk moeten hebben; wat zij in ieder geval van hun burgerlijk leeven doen moeten, om dezelve te verkrijgen, en welke neigingen, hebbelijkheden, dwaalingen en misslagen zij te vermijden hebben, om ze niet roekloos te verwaarloozen.’ Overeenkomstig met dat bedoelde is dit Werk tweeledig. Het eerste Lid behelst den algemeenen grondslag der gelukzaligheid van een Burger, en de Autheur handelt in het zelve, na eenige voorafgaande aanmerkingen, betreffende het nut der byzondere onderwyzingen van den Burgerstand, mitsgaders deszelfs natuur en waarde, over de gelukzaligheid als het doel van 't Burgerlyke leeven, en toont vervolgens aan, waar men 't op toe te leggen hebbe, om zich voor 't genot deezer gelukzaligheid vatbaar te maaken. - Hier toe wordt, gelyk hy doet zien, in de eerste plaatze vereischt, dat het Verstand van den Burger opgeklaard worde, en dat hy gevolglyk die wegen inslaa, (welken hier aangeweezen worden,) langs welken hy tot de waarheid komen, en van dezelve eene geruststellende overtuiging verkrygen kan. 't Spreekt van zelve, dat hier geen uitgebreide Geleerdheid noodig is; de Autheur heeft alleen het oog op den Burgerstand, en uit dien hoofde bepaalt hy zich tot zodanige kundigheden, die de Burger, om gelukkig te zyn, niet ontbeeren kan: te weeten eene genoegzaame kennis van den Godsdienst, eene voldoende Waereldkennis, en een behoorlyk doorzigt in zyne beroepskundigheden. - By deeze opklaaring van het Verstand wordt, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ten tweede vereischt eene geschikte vorming van het Hart, waarop onze Schryver vervolgens stille staat; by welke gelegenheid hy den Burger bovenal Menschliefde inboezemt, en hem tevens opleidt tot het bezef van zyne verpligting, om, als een Menschlievende, de wederzydsche regten der Menschheid ongeschonden te bewaaren. - En ten laatste komt hier nog by, de noodige vorming van het Burgerlyk character, welks byzondere trekken de Autheur beknoptlyk schetst, met aanwyzing der verpligtinge, om dezelven in agt te neemen. - - Het eerste Lid hier mede afgehandeld zynde, gaat de Heer Bahrdt over tot het tweede, geschikt tot het ontvouwen van de middelen ter bevorderinge dier gelukzaligheid, welken de byzondere betrekkingen van den burgerstand aanbieden. In dit byzonder onderwys tot de Gelukzaligheid voor den Burger, in zyne byzondere betrekkingen, legt de Autheur het 'er op toe, om den Burger te leeren, hoe hy zyne daaden in het Burgerlyke leeven zo hebbe in te rigten, dat de waare gelukzaligheid 'er niet door verhinderd, maar veeleer bevorderd worde. Ten dien einde doorloopt hy de betrekkingen, in welken de Burger zich bevindt, en deelt hem leerzaame gedragslessen mede, die een weezenlyken invloed op zyne gelukzaligheid kunnen hebben. Met dit oogmerk handelt hy over de Godsdienstoefeningen van den Burger, deszelfs gedrag omtrent den Staat, en betrekkingen tusschen den Burger en de Overheid van de plaats zyner wooninge. Verder over de huishouding van den Burger, het burgerlyke beroep, de burgerlyke regten, en de burgerlyke verkeering, beneffens de voorzigtigheid jegens vyanden, en door hunne gebreken lastige Medeburgers. Wyders nog over de burgerlyke vermaaken, den Huwelyken staat van den Burger, en eindelyk de burgerlyke opvoeding. - Het eene en 't andere gedeelte van dit Geschrift is met zo veel oordeels uitgevoerd, dat het alle aanpryzing verdiene: als behelzende een in zyne soort volledig Zamenstelzel van Zedekunde voor den Burgerstand, zo duidelyk ontvouwd en nadruklyk aangedrongen, dat het niet wel missen kunne van een heilzaamen invloed te hebben, op de burgerlyke denk- en handelwyze, indien het voorgestelde maar met eenige gewillige opmerkzaamheid nagegaan worde. - Ons bestek laat niet toe een uitgewerkt voorbeeld hier van by te brengen. Men vergenoege zig dan met zyne les, over het vry beoordeelen van onzen Naasten, welke in de Burgerlyke verkeering in agt genomen behoort te worden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Gij kunt, zegt hy, over de daaden, zeden en onvolmaaktheden uwer medemenschen vrij oordeelen, onder de volgende voorwaarden, maar die dan ook te zamen moeten aanweezig zyn. (1.) Dat alles zeker waar, en bij-gevolg te vooren naauwkeurig getoetst en onderzogt zij, waarover gij oordeelt. (2.) Dat gij uwe oordeelvelling den geenen, dien het aangaat, zelven zegt, of ten minsten zo luid, dat hij het hooren en zig verdeedigen kan. (3.) Dat gij het met bescheidenheid, en niet op eene hoonende, hevige en onbeleefde wijze zegt. (4.) Dat gij bij nadeelige beoordeelingen van anderen hunne goede zijde niet verbergt, maar hunne waarde, welke zij in een ander opzigt hebben, iegt laat wedervaaren: en, ('t geen de hoofdzaak is!) dat gij eindelijk (5.) het nogtans nooit doet, zonder een betaamlijk oogmerk daarbij te hebben, en te voorzien, dat gij het zelve waarschijnlijk zult bereiken: - om, of den geenen, dien het aangaat, tot eene nuttige zelfskennis te brengen, of anderen voor groote schade te bewaaren, welke zij zouden kunnen lijden, indien gij uwe beoordeeling terug hieldt; of om u zelven daardoor tegen agterklap te verdeedigen. Derhalven is het een tegenovergesteld zondig misbruik van uw regt, om vrij over anderen te oordeelen, (1.) wanneer gij elke nadeelige beoordeeling, die in uwe gedagten opkomt, zonder dezelve naauwkeurig onderzogt te hebben, vermetel uitzegt; (2.) zonder een betaamlijk en waarschijnlijk bereikbaar oogmerk; en wanneer gij tevens (3.) deeze nadeelige beoordeeling stil, agter den rug van den anderen, verspreidt, en zelfs nog bovendien (4.) spotagtige gebaarden, hoonende mienen en uitdrukkingen daarbij voegt, en (5.) zonder zijne goede hoedanigheden, nevens zijne kwaade, te stellen, en hem regt te doen wedervaaren. Op deeze wijze, moet niemand uwer, Geliefde Medeburgers! zig veroorlooven, om nadeelig over anderen te oordeelen, zelfs niet in het gezelschap der vertrouwdste vrienden: want het is op zig zelf onregtvaardig, naar de uitspraak van jesus: 't geen gij niet wilt dat u de lieden doen, enz. en wat meer is - de verraader slaapt ook niet: de veroordeelde komt het te weeten, en daaruit ontstaan kwaade gevolgen. Want niets in de weereld verbittert meer, dan het kwaadspreeken agter den rug, wanneer men zig niet verdeedigen kan. Door deeze zondige gewoonte maakt gij u derhalven een vijand van alle menschen, die u duizend verdrietlijkheden in het geheim en openlijk kunnen aandoen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Voegt bij deezen raad nog deezen regel, die 'er bij behoort. Wanneer gij hoort, dat in een gezelschap anderen van uwe medemenschen kwaad spreeken, zo neemt geen deel in hun gesprek. Want wanneer gij 'er deel in neemt en ook uw oordeel velt, haat hij, die beoordeeld is, zo dra hij het hoort, ook u. Zoekt veeleer, indien gij kunt, die nadeelige beoordeeling tegen te spreeken, en den geenen, die valschlijk beoordeeld wordt, met bescheidenheid te verdeedigen. Daardoor zult gij agting bij alle menschen verwerven, en, die dus van u verdeedigd is, zal zekerlijk liefde voor u krijgen.’ En hierop toont de Heer Bahrdt verder, hoe men, in plaatze van die slegte gewoonte, om de gebreken en onvolmaaktheden onzer medemenschen gade te flaan, en 'er over te spreeken, zig liever behoort te gewennen, om het goede, hetwelk zy bezitten, hunne gaven, hunne bekwaamheden, de beste zyde van hun character, hunne braave daaden op te zoeken, en hen door openlyke lofspraak te vereeren; waarvan hy het pligtmaatige, nutte en aangenaame, indrukbaar voorstelt. Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy, door O.C.F. Hoffham. Te Amsterdam by P.J. Uijlenbroek, 1788. In gr. octavo, 215 bladz. Toen ariosto zynen raazenden Roeland vervaardigd, en denzelven aan zekeren Kardinaal ter leezinge gegeeven had, vraagde deeze aan hem: ‘waar drommel hebt gy toch alle die zotheden vandaan gehaald?’ - Dezelfde vraag zou zeer gepast aan den Schryver deezer Proeve herhaald kunnen worden, als hebbende hy zich voornamenlyk toegelegt, om zodanige gezegden, het zy in ernst of boert, van eenige Dichters aan te haalen; die dan, buiten hun verband beschouwd, een byzonder Mengsel van vernuft en gekheden opleveren, tot welks zamenvoeging wy broekhuizen, antonides, noch overbeke, in staat zouden geacht hebben, schoon ze, volgens deeze Proeve, bladz. 205, zelfs geproedestineerde Apotheekers waren. De inhoud deezer Theorie bestaat in de volgende 99. §§. - §. 1. Het prosa is de taal aller Menschen. §. 2. De poëzy is de taal der Goden. §. 3. De poezy is prosa in vaerzen. §. 4. Vaerzen zyn kunstig geordende woordryen. §. 5. Vaerzen zyn regels die gezongen kunnen worden. §. 6. Hen, die {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} vaerzen maaken, noemt men Dichters. §. 7. Het vaerzenmaaken is eene byzondere kunst. §. 8. Het vaerzenmaaken is eene aloude kunst. §. 9. De poëzy verbind het dichten en vaerzenmaaken. §. 10. Het eigenlyke dichten is geheel geen kunst. §. 11. Het woord dichtkunst is eene oneigenlyke uitdrukking. §. 12. De dichtstoffe is het prosoïsche deel der poëzy. §. 13. Het abstracte dichten is allen Menschen eigen. §. 14. Het dichten is een louter handwerk. §. 15. Het naakte dichten is eene lichte uitspanning. §. 16. Elk eerlyk man en goed burger kan, en mag, dichten. §. 17. Dichtonderwerpen zyn slechts droomen. §. 18. Dichtonderwerpen zyn gemeenlyk praat. §. 19. Dichtonderwerpen zyn veeltyds logens. §. 20. Het dichten kan een schandelyk en verachtelyk bedryf worden. §. 21. Het vaerzenmaaken is een vermaakelyk en schuldeloos bedryf. §. 22. De vaerzen zyn het kunstigste en wezenlykste deel der poëzy. §. 23. Trant en rym vormen het wezen der vaerzen. §. 24. De trant is het ligchaam der vaerzen. §. 25. Het rym is de ziel van een vaers. §. 26. De maat is de pols van een vaers. §. 27. De hoeveelbeid der voeten karakteriseert een vaers. §. 28. Een rist vaerzen heet men een koeplet of strophe. §. 29. Een schakel van vaersristen heet een Lierdicht of Ode. §. 30. Een samenhang van vaerzen heet een dichtstuk. §. 31. De vormen der dichtstukken zyn menigerlei. §. 32. De zangwyze der vaerzen richt zich naar den aart van het dichtstuk. §. 33. Alle dichtstoffen moeten in vaerzen begrepen zyn. §. 34. Poëtisch prosa is een onding. §. 35. Tooneelstukken in prosa zyn niet te dulden. §. 36. Het prosa staat tegen vaerzen, gelyk printen tegen schilderyen staan. §. 37. De poëzy heeft veele voordeelen boven het prosa. §. 38 De dichter munt uit boven den prosaïst, gelyk de trompetter boven den omroeper. §. 39. De vaerzenmaaker staat verre boven den dichter. §. 40. Op de vaerzen alleen komt het aan. §. 41. In vaerzen word geen middenmaat geduld. §. 42. Men brenge in vaerzen wat men wil en kan. §. 43. De poëzy kan alzins laag zyn. §. 44. De nederigheid is den poëeten eigen. §. 45. Het oorsprongklyke doet niets ten voordeele van vaerzen. §. 46. Hy, die in vaerzen vertaalt, is alzins poëet. §. 47. Een dichter kan slechts door een dichter vertaald worden. §. 48. Wy maaken uitheemsch prosa tot dichtstukken. §. 49. De styl in vaerzen mag geenzins natuurlyk zyn. §. 50. De poëtische vryheid is alleen betrekkelyk tot het vaerzenmaaken. §. 51. Stoplappen zyn in vaerzen geöorloofd. §. 52. Het vaerzenmaaken vereischt genie. §. 53. Men moet tot een vaerzenmaaker geboren zyn. §. 54. Tot een' vaerzenmaaker word een {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} goed geheugen vereischt. §. 55. Tot het vaerzenmaaken moet men bezield zyn. §. 56. De muziek is den vaerzenmaaker onöntbeerlyk. §. 57. Het vaerzenmaaken vereischt poëtische ooren. §. 58. Het vaerzenmaaken sluit de Wiskunst in zich. §. 59. Oefening en kunstliefde moeten den vaerzenmaaker vormen. §. 60. Het vaerzenmaaken is eene zeer kritieke kunst. §. 61. Het vaerzenmaaken is de roemwaardigste aller kunsten. §. 62. De vaerzenmaaker schryft op Herkules pylaaren. §. 63. Een puikdichter is een keurig vaerzenmaaker. §. 64. Slechte vaerzenmaakers heet men rymelaars. §. 65. Het rymen is de kunst der kunsten. §. 66. Het rymen is eene zeer aloude kunst. §. 67. Door het rymen word de geheele oefening der poëzy uitgedrukt. §. 68. Iets berymen is een dichtstuk vervaardigen. §. 69. Alle gerymde regels zyn vaerzen. §. 70. De oude leverrymen waren zeer geschikt ter opbouw der poëzy. §. 71. Dichten, vaerzenmaaken en rymen, heeft eenerlei betekenis. §. 72. De rymer munt uit boven den vaarzenmaaker en dichter. §. 73. Vader vondel was een groot rymer. §. 74. Het rymen is eene heilige razerny. §. 75. Het rymen is een zeer moeilyke arbeid. §. 76. Het rym is in vaerzen geenszins te missen. §. 77. Rymlooze vaerzen zyn geene vaerzen. §. 78. Het rym in vaerzen is zeer natuurlyk. §. 79. Het rym moet in vaerzen altyd gehoord worden. §. 80. Een dichter weet alles uit zyn rym te vormen. §. 81. Het rym bezit tooverkragten. §. 82. Het rym is geenzins een slaafsche boei. §. 83. Het rym bezielt den dichter. §. 84. Het toeval by rym ga vóór, en het bezielend rym volge. §. 85. Men kan niet te veel ziel in een vaers brengen. §. 86. Tusschen sommige rymwoorden heerscht waare sympathie. §. 87. Hoe minder analogie tusschen twee rymwoorden is, hoe beter. §. 88. Het rym geeft den vaerzenmaaker gelegenheid om geestig te zyn. §. 89. De dichters bezitten een rymmagazyn. §. 90. De rymkunst en schilderkunst zyn gezusters. §. 91. De rymkunst is alzins met de weefkunst te vergelyken. §. 92. De rymkunst doet kunstgenootschappen ontstaan. §. 93. Tooneelspelvertaalingrymers behoeven de oorspronklyke taal niet te verstaan. §. 94. De rymverachters zyn botterikken. §. 95. De duivelsdrek is zeer nadeelig voor de rymende genie. §. 96. De poëzy en taalkunde gaan hand aan hand. §. 97. Het vaerzenmaaken dient ter opbouw onzer taal. §. 98. Het rym en de maat zyn de beste gidzen ter taalkunde. §. 99. Het vaerzenmaaken geeft gelegenheid om nieuwe woorden te smeeden. - En, om het getal even te maaken, had de Schryver 'er nog kunnen byvoegen: §. 100. Het vaerzenmaaken houd de gekken in 't {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dolhuis bezig. Waartoe hem dan het volgend vaers, door een gek gemaakt, en door van effen medegedeeld (*), van dienst had kunnen zyn. Heis op, heis neêr in 't knekelhuis Daar Lysbet vlooit den deken, Met hom'len stom'len, en gedruis Gelyk 't ons is gebleken. Den een valt op den onder aan Zy volgen op malkander; De winden met hem speelen gaan Ar'stot'les, Alexander. Deeze geheele Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poëzy schynt niets meerder dan eene Theorie pour rire, zo als de Franschen hunne Dramas, of kluchten, om te lagchen, noemen. Bespottende op veele plaatzen aartig de gevoelens van zódanige Lieden, welke meenen, dat de Dichtkunst enkel in rym en maat bestaat. Intusschen zou men de woorden, om te lagchen, mogelyk, met goed gevolg op den tytel geplaatst hebben, nadien wy lieden hebben aangetroffen, die eenige zaaken uit deeze Proeve, als in ernst voorgesteld, verdeedigden: denkelyk, om dat de overgang van boert tot ernst hen, in des Autheurs styl, niet duidelyk genoeg was; of, om dat eene Ironie van zo veele bladzyden, eindelyk, verveelend en onwaarschynlyk wordt. Dus hebben wy, by voorb., het volgend gedeelte der 44ste §. , zo wel ernstig als ironisch hooren opvatten, schoon wy dan, zo als heden, enkel koele aanschouwers bleven. ‘Men vind alöm voorbeelden, dat poëeten van zichzelven, zeer ootmoedig en nederig spreeken. Aldus zegt de decker, in zyn Lof der Geldzucht: bladz. 119, Daar is onlangs geleên een Decker opgestaan, Een dichterken van Dort, 't welk ook wel derf bestaan In zyn Neêrduitschen rym ons zo wat aftetouwen. Dat bloeiken, enz. Zo noemt fockenbroch zichzelven, in zyne Dichtwerken, Deel. II. bladz. 382, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Poëetje Als een scheetje In het Steedje Aan het Y. Dus legt jacobus rosseau zynen zingenden Kraamer, Krispyn, in den mond, bl. 69, Ook heb ik de ontmantelde Apotheker Rootkeel zonder kuit, Ook Aran en Titus, boertig berymd door Rosseau, dat gekke Poëetje. Zo laat van der hoeven zynen Dokter Windmolen zeggen, in het Koffyhuis, 2de Tooneel, Ik lagh met Willem van der Hoeven; Die staat de kop meê dwars op schroeven: Hy wil meê rymen, goeije man! Maar och! de bloed weet nergens van. Zo laat nomsz zynen Niemant zeggen, in Iemant en Niemant, IIde Bedr. 6de Toon. - - - Ik heet geen Nomsz, Mynheer; Dat is een rymelaar: zyn werk is vol gebreken; Och! als de jonge sterft zal Niemant van hem spreeken. Somtyds echter is de nederigheid der Poëeten niet ter goeder trouwe, en snorkende verwaandheid onder hunne zelfbeschimpingen verborgen; want men weet, hoe zy zich belgen, als het publiek, of een ligchaam kritieken hunne ronde taal naar den letter opneemt. De zo even aangehaalde ootmoedige nomsz, dien zeker de geestigheid zyner aangebragte zelfbeschimping kittelde; hoe gevoelig beledigd vond hy zich niet, van de Schryvers der Vaderlandsche Letteroefeningen, door hunne beöordeeling van zynen Amosis! En echter hadden die Schryvers, op verre na, niet van hem gezegd: Nomsz is een rymelaar: zyn werk is vol gebreken; Och! als de jonge sterft zal niemant van hem spreeken.’ Welk eene Theorie deeze Proeve derhalven belooft, kan men uit het aangevoerde, vergeleken met den opgegeeven inhoud, genoegzaam opmaaken. Had de Schryver zich enkel bezig gehouden, met in eenen ironischen zin te mel- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} den wat de wezenlyke Poëzy niet is; dan had men 'er het tegengestelde voor gehouden, en daaraan mogelyk gegist, wat de waare Dichtkunst is. Had hy geen ernst en boert door malkaar gemengd: beide niet dikmaals op een zelfden toon voorgedraagen, dan zou de Leezer 'er iets uit hebben kunnen leeren. Maar wat moet men nu uit dit Werk opmaaken? - Moet men gelooven, dat het werktuiglyke in de Dichtkunst, als de maat, de trant, het rym, enz. geheel nutteloos zyn, en tot die kunst niet behooren: zo als men uit het ironisch pryzen van die hebbelykheden moet besluiten? Of moet men het poëtisch proza voor het waare wezen der Dichtkunst houden, zo als zyne ironische verachting van hetzelve zal te kennen geeven? - Deeze en verscheidene andere zaaken blyven onbeslist, door de onbestendige redeneerwyze van den Schryver. Op zommige plaatzen zou de Uitgeever den Autheur nog eenige voorbeelden hebben kunnen aangeeven, die wy nu in deeze Proeve niet ontmoeten. By voorbeeld, onder de Tooneelstukken, die in 't oorspronglyk enkel prosa, maar in de vertaaling Vaerzen zyn geworden, zouden ook behooren: Wilhelmina van Blondheim, en Fanfan en Klaas, beide van den Heer uylenbroek, ten ware de laatste met den lof niet gediend ware, welke een ander Dichter by deeze gelegenheid ontvangt, namenlyk: ‘Bertuch's E fride is niets dan een lap prosa, maar kasteleyn's Elfride is een keurlyk Treurspel.’ - Schoon wy niet gelooven, dat iemand, buiten den Schryver, bertuch's Elfride voor een lap, maar wel voor een geheel afgeweeven web prosa zal houden; kan men toch in zo verre met hem instemmen, dat kasteleyn's Elfride een keurlyk (wel uitgekozen) stuk is, welkers beryming driemaal meer waarde heeft dan het zamenstellen van een Waldheim, of andere soortgelyke Tooneelstukken; wier verscheiden Tooneelen, uit de Romans afgeschreven, en hier en daar met eene kleine verandering in den vorm, die het Tooneelspel vereischt, voorgedragen worden. Het berymen van uitmuntende Tooneelspellen voor onze Schouwburgen verdient veel meer aanmoediging dan het zamenstellen van zulke zogenaamde origineelen. Wil men het rym echter uit zodanige stukken verbannen, wy hebben 'er niets tegen, mits men de Dichters of Berymers, of hoe men ze ook begeert te noemen, alle even onpartydig behandele. De Heer hoffham verhaalt, hoe zeker Kranken, gekweld werd met de derdendaagsche koorts, die, met den derden paroxismus en vervolgens, in poëtische stuipen uitbrak, zo {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Lyder, geduurende elke koorts, een vloed van juist gerymde Vaerzen uitbraakte; welke rymkoorts de Heer abilgaard te Koppenhage, volgens de Gedenkschriften der Deensche Geneeskundige Maatschappy, genas door Assa foëtida en gummi ammoniak. Onzen Geneeskundigen, welken zodanige Patienten mogten ontmoeten, raaden wy enkel indachtig te zyn, aan het middel Ao. 1788 in ons Vaderland uitgekomen, namenlyk aan de Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poezy; nadien men dezelve, in plaatse van Assa foëtida, kan gebruiken, dat toch met minder afkeer zal kunnen geschieden. De Heidelbergsche Catechismus in LII Gezangen, door J. Hazeu, C. Zoon.Te Amsterdam, by N.T. Gravius, 1790. In octavo, 200 bladz. Zy, welken eenig denkbeeld bezitten van de poëtische verrukking, of van den geest welken het dichtvuur ontvonkt en brandende houd; zullen uit den tytel van Catechismus reeds kunnen opmaaken, dat zy niet veel dichterlyk genie in dit Werkje van den Heer hazeu behoeven te zoeken. Waarheden in het afgetrokkene beschouwd; zelfs byzondere Leerstellingen van een of andere Gezinte, kunnen wel eens aanleiding tot een schoon Dichtstuk geeven, maar dan moet een Dichter het anders behandelen als in deezen Catechismus gehandeld is. Dan moet men, van de gevoelens doordrongen zynde, zyn eigen genie laaten werken, en zich geenzins te vrede houden, met enkel in rym te zeggen, het geen in prosa ons reeds voorgezegt, of in een Catechismus voorgeschreven is. En dit laatste schynt evenwel alleen het doel van den Schryver deezer Gezangen geweest te zyn; nadien hy niet alleen de Antwoorden, of de zaakelyke inhoud van Vraag en Antwoord zamen, maar ook de Vraagen zelve, telkens in zyne Vaerzen gewrongen heeft; en, wanneer zulks op één of andere plaatse hem geheel ondoenlyk scheen, heeft hy de Vraagen zelve onder de Bladzyden geplaatst, zo dat men nu de Heidelbergsche Catechismus alleen breeder kan zingen, dan men die gewoon is te leezen. Intusschen gelooven wy, dat het oogmerk van den Schryver, of Berymer, zeer goed gemeend is, en deelen onzen Leezeren de drie eerste Vaerzen van het vierde Gezang, of den Vierden Zondag, mede: zynde by elk eerste couplet, ook telkens de Muzyk, of de Psalm-wyze, gevoegd. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoude God voor Stervelingen Nimmer eenig onrecht voên, Dat Hy wil zyn Wet voldingen, Die geen mensch toch kan voldoen? Neen, ô neen! dien trouwen Heer, Schiep de mensch zoo tot zyn eer, Dat hy kon zyn God behaagen, En ook doen, 't geen Hy mogt vraagen. - * * * Ach! de mensch van God geweeken, Heeft zich, en zyn Nageslacht, Door des duivels helsche streeken, En zyn schuld ten val gebragt. - Moetwil, ongehoorzaamheid, Hebben hem het pad bereidt, Waaröp hy zich zelf beroofde, Van al 't geen hem God beloofde. * * * Wil dan God het overtreden, Schoon het recht Hem wraak verschaft, Afval, ongehoorzaamheden, In ons laaten ongestrast? - Neen, - God geeft ons schrikkelyk, Van zyn toornigheid een blyk, Over de Erf- en andere zonden, Die den mensch het hart doorwonden. De Leezer oordeele nu zelf, of dit Dichtkunst, of Rymkunst, mag heeten. Iets van Henrik Antoni Tollé,Predikant te Vere. Te Vere, by C.M. van de Graaf, 1790. In groot octavo, 96 bladz. De Eerwaarde tollé geeft dit Iets in zyn 61ste Jaar uit; niet om (zo hy zegt) daar mede te pronken: want daar is het niet fraai genoeg voor; maar om een welmeenend gedenkteken op te rigten, 1.) voor eenige allervoortreffe- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} lykste, zo reeds overledene, als nog levende Mannen, die aan het Vaderland en de Kerk van veel nut geweest zyn, en nog zyn. 2.) Om aan andere Vrienden, en zyne twee overledene Echtgenooten, zyne liefde te verzegelen: en eindelyk ten 3.) om den Leezer eenige byzonderheden mede te deelen, raakende de Rederykkamer der Stad Campvere. Het laatste, hoe kort, is zeker het beste gelukt, blykende uit dezelve, dat 'er nog beden een Rederykkamer te Vere plaats heeft: voerende ten Spreuke: In reijnder Jonsten groeijende, hebbende tevens een A.B.C. Bordje in haar schild, wordende de Broederschap genoemd, de Missende Scholieren; wier getal nooit boven de 35, en nooit onder de 17 geweest is, zynde heden nog 21. De Opperprins van deeze Veersche Rederykkamer is thans de Heer johannes de vriend, Oud-Burgermeester van Vere; en de Oud-Opperprins is de Heer johan marinus chalmers, Oud-Raadpensionaris van Zeelend. - Dat de Eerw. tollé ook Lid is, bewyst de uitgave van dit Boeksken. Als een werk van Redenrykers uit de XVde en XVIde Eeuw, en wel van zulken die als A.B.C. kinderen en missende willen aangemerkt worden: kunnen zommigen deezer rympjes 'er nog al door. Intusschen zouden wy de volgende Vraagen, op het eind der XVIIIde Eeuw, zo min als hunne beäntwoording, verwagt hebben. Vraag in 't Jaar 1788. ô Broederen! wilt my verkonden, Waar word in 't Bybelwoord 't gebruik van zeep gevonden? Antwoord. 't Gebruik der zeep is klaar te vinden, Dit zeg ik aan myn Kamervrinden; In 't eerfte, in 't Oude Testament, In 't laatste Boek zeer wel bekend, In 't derde stuk, in 't tweede deel, Dus is myn antwoord in 't geheel. Vraag in 't Jaar 1790. ô Broederen! wilt my verhaalen, Wie heeft in zynen Naam juist alle de Vocalen? {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 1ste Antwoord. 'k Vind in jehova's Naam juist alle de Vocalen, Dat kan ik u Heer Prins en Broederen verhaalen, Dat wat met dezen naam bedoelt word, zeg ik niet; De omschryving is te ryk, myn veêr te zwakke riet. 2de Antwoord. In jehova's grooten Naam Klinken ze alle vyf bekwaam. En in dien van ojevaar, Vind men ze alle by elkaar. 3de Antwoord. Heliogabalus! dit konnen we u verhaalen, Heeft in zyn eigen naam juist alle de Vocalen. 4de Antwoord. Artemidorus heeft juist alle de Vocalen, In regten rang geschikt, dit kunnen we u verhalën. Wy besluiten uit deeze en andere Vaerzen, even als de Eerw. tollé, ‘dat de Leden van deeze Redenrykkamer, noch bedryvig of werkzaam zyn, hoewel zy als A.B.C. kinderen, en het verhevene der Dichtkunde nog missende Scholieren, zich slechts men rymen bezig houden.’ Doch wy gelooven niet, dat zy, dus doende, meerdere vorderingen in de Dichtkunst zullen maaken. Ook zou het mogelyk al zo nut zyn, dat zodanige lieden, welke Jehova's naam, naast dien van een Oyevaar, in hun Kreupeldicht weeten te plaatsen, liever geheel bedryfloos dan werkende waren: of zo zy al, om de Broederschap in stand te houden, moesten werken; dat zy dan hunne onrype of overrype vruchten niet verder lieten zien, dan volstrekt noodig ware, om aan hunne verplichting te voldoen. Men kan, met het beste hart, dwaasheden begaan, die min eenvoudigen tot snoode oogmerken zouden dienen, om zo wel de zaaken als de persoonen belagchelyk te maaken. - Het afbeeldzel van den Schryver, dat voor dit Iets geplaatst, en de derde Proef der Ets- en Graveerkunst van jacob schwartzenbach, Schilder te Vere, is, doet ons meer goedheid en eenvoudigheid, dan wel doorzicht, in 's mans karakter vooronderstellen. Aan die eenvoudigheid schryven wy de uitgave van deeze rymen toe, vooräfgegaan door ver- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene Lofvaerzen, naar den ouwerwetschen trant: doch wy raaden zyn Eerwaarde geen vervolg van soortgelyke stukken aan; al riepen alle de aankomende Prinsen der Rederykkamer te Vere, met den Heer pieter angoisse: Ga zo voert! en doe nog meer, Om de missende Scholieren, Door uw zwaanenschacht te sieren. 'k Dank u, Wel Eerwaardig Heer! Proeve van Oordeelkunde, betrekkelyk de Poëzy. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1790. In gr. 8vo. 24 bladz. Meermaalen hebben wy den Heer bellamy als Dichter, en den Heer blair, als Oordeelkundigen, den vereischten lof gegeeven. In dit stukje heeft men eenige gezegden van den laatsten, als toetssteenen voor het Dichtstuk het Onweder, van den eersten aangevoerd; en uit dezelve bewezen, dat dit stukje van bellamy waarlyk schoon is. Deeze Proeve schynt van een' aankomeling; en, indien dit zo is, dan verdient dezelve wezenlyk aanmoediging. Intusschen gelooven wy, dat poot, die ook het Onweder bezongen heeft, niet wel met bellamy vergeleeken mag worden. Hunne geniën staan te ver van elkander, poot munt uit in zagte schilderingen; bellamy in grootsche en stoute beelden. En welk een tyd is 'er tusschen hun beiden! De Academie der Vrouwen, of Magazyn der Verliefden. Onder de Zinspreuk: Hony soit qui mal y pense. Twee Deelen. Te Cyprus, by de Erven Amoureus. In octavo, 412 bladz. Vrouwen, welke haaren lust in de studie stellen, zullen uit den tytel van dit Boek kunnen opmaaken, dat zy in deeze Academie meer wellustig dan geleerd kunnen worden. Alles wat wy 'er in gelezen hebben, zelfs het voorgeplaatst Betoog, heeft ons een ongunstig denkbeeld ingeboezemd wegens het hart van deeze en soortgelyke Schryvers, die zich enkel toeleggen om de Jeugd te verpesten; de onkuischheid ten troon te voeren, en den band van het Huwelyk, die gewenschte band van wettige zamenleving, in een haatelyk daglicht te plaatzen. Een reeks van Ligtekooijen, uitvaagsels van het menschdom, verschynen, in dit Boek, op het Tooneel; verhaalen, zo onbeschaamd als hunne godlooze levenswyze past, haare onkuissche voorvallen; en zeggen zelfs: ‘Laten wy het dragen van slaafsche ketenen (namenlyk die van het Huwelyk) aan den gemeenen man over, die der Min zyn alleen bekwaam ons zamen te binden.’ De minste studie in dit Boek zou van de Vrouw, of Maagd, die zulks deedt, waarlyk geen voordeelig getuigenis geeven. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Uitlegkundig Woordenboek, ter Opheldering van de Schriften des Nieuwen Verbonds, door C. Hesselink,A.L.M. Phil. Doct. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wysbegeerte, by de Doopsgezinden te Amsterdam. Te Amst. by J. Yntema en de Erven P. Meyeren G. Warnars, 1790. Behalven de Voorreden, 332. bladz. in gr. 8vo. Schoon het den Nederlanderen niet konne gezegd worden aan Woordenboeken in 't algemeen, en althans aan geene, tot de Verklaaring der Heilige Schristen behoorende, te ontbreeken: en het dus een overtollige arbeid schyne die te vermeerderen, gelooven wy dit schynbaar regtmaatig vonnis te moeten wraaken, ten opzigte van het Schriftuurlyk Woordenboek, thans voorhanden. - De bynaam Uitlegkundig wekt terstond aandagt, als bepaalende den aart des Werks: zo dat men daarin, met agterlaating van 't geen tot de Aardrykskunde, Tydrekening, enz. behoort, verwagt aan te treffen, de verklaaring van de eigenlyke betekenis der Woorden en Spreekwyzen in de Oorspronglyke Taal der Heilige Schryveren, met nevensgaande Ophelderingen der daartoe behoorende Schriftuurplaatzen. Indedaad, mogen wy, met den Hoogleeraar in zyne Voorreden, zeggen: ‘Van hoe groot belang het zij, ten einde de waare meening van eenig Schrijver wel te verstaan, het gebruik der Woorden, en de hun bijzondere Spreekwijzen, zo veel mogelijk, uit zijne eigene Schriften, of uit dezulke, die, wegens taal en daarin verspreide gevoelens, met dezelve groote overeenkomst hebben, op te spooren, is deskundigen bekend. Een Werk, derhalven, waarin de voornaamste Woorden van de Schriften des Nieuwen Verbonds, met aanwijzing der plaatzen, alwaar zij voorkomen, opgegeeven, derzelver verschillend gebruik nagespoord, en de Woorden zelve onder zekere klassen verdeeld worden, om aldus derzelver gebruik, als met een opslag, over te zien, kan voor de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitlegkunde der Heilige Schriften nuttig, en een zeer geschikt Handboek zijn voor allen, die de Heilige Schrijvers met oordeel wenschen te leezen.’ Zodanig een Hulp- en Handboek schonk w.a. teller, vóór veele Jaaren, aan Duitschland, en gaf de Eerw. g.h. lang, daar te Lande, een Werkje tot bevordering van het nuttig gebruik deezes Woordenboeks. Van beide deezen, behalven andere, heeft de Heer hesselink zich bediend, en zyn Werk op dergelyk een leest geschoeid; schoon het zo veel daarvan in eenige opzigten verschille, dat het geene Vertaalinge, zelfs geene Naavolging, moge heeten, maar als Oorspronglyk te voorschyn treede. Voor eigenlyke Geleer den betuigt de Schryver het niet opgesteld te hebben. Dan veelen, die den naam van Geleerden draagen, en het, beroepshalven, behoorden te weezen, zullen 'er niet weinig in aantreffen, 't geen zy in zwaare Boekdeelen van Uitleggeren, vergeessch, zouden zoeken. - De kortheid, op welke de Autheur zich toegelegd heeft, en aan den aart des Werks voegde, is oorzaak, dat veele zaaken slegts aangestipt, en niet uitgewerkt zyn, dat 'er meestal alleen wenken voor denkende Gebruikers gegeeven worden; - en voor Denkenden alleen is het berekend. Immers in de Voorreden leezen wy, ‘het Boek heeft geen aanleg voor zulken, die niet, dan in een verlegen uur, gewoon zijn, enkel uit tijdverdrijf, eenig Boek in de hand te neemen, en afzien van alles, 't geen eenig navorschen vereischt. Tot u allen is dit Boek ingerigt, die begeerte hebt, om in de kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is, te vorderen; 't zij dan dat het beoefenen der Heilige Schriften rechtstreeks tot uw Beroep behoort; 't zij gij u uit een edelen weetlust voelt aangespoord, om eenige uuren, die van uwe Beroepsbezigheden overschieten, aan deeze nuttigste aller Weetenschappen toe te wijden.’ De Hoogleeraar hesselink, die zich reeds by zyne Landgenooten met lof bekend gemaakt heeft, als Schryver van twee Verhandelingen in teyler's Godgeleerd Genootschap, beide met den eersten Zilveren Eerprys beschonken; de eene over het gewigtig Vraagstuk: Welk is het onderscheidend kenmerk van de Christlyke Openbaaring; en in hoedanig een verband staat dezelve, zo met de Mozaische Openbaaring als met den Natuurlyken Godsdienst (*); de andere ten betooge der {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Dwaasheid van het Scepticismus of der Twyfelaarye, en de onbezonnenheid van het meesteragtig beslissen omtrent Godsdienstige Voorstellen, met aanwyzing van den middelweg tusschen die twee uitersten te houden (*), zal, door dit Werk, buiten twyfel, agting inleggen, en by onderzoeklievende Waarheids Vrienden dank verwerven. Verre is hy van het platgetreeden pad der Uitleggeren te betreeden, doch ook van steeds op nieuw gekoozene bypaden om te zwerven. Veele zyner Uitleggingen strooken zeker niet met de algemeen aangenomene, en wyken 'er niet weinig af. Van de Christlyke Vryheid, by den Godsdienstigen Aanhang in ons Vaderland, onder welken hy de post van Hoogleeraar bekleedt, heerschende, maakt hy een gepast en bescheiden gebruik. ‘Ik hoop niet,’ zegt hy, ‘dat ik iemand, door mijne wijze van uitleggen, eenig aaustoot zal gegeeven hebben, schoon hij somwijlen van mij verschille. Heb ik hier of daar misgetast (en wie is van dwaaling bevrijd?) men houde mij zulks ten goede, en zij verzekerd dat ik niet moedwillig gedwaald heb; dewijl liefde tot de waarheid, zonder heimlijke begunstiging van deeze of geene, 't zij openlijke, 't zij bedekte, Religiepartij, steeds de leiddraad mijner onderzoekingen geweest is. De Leezer beproeve dan alles, met dezelfde vrijheid en onpartijdigheid, waarmede ik geschreeven heb, en behoude het goede!’ Alle verdenking, als of hy, die veel van 't oude en aangenomene verwerpt, tot zeker slag van hedendaagsche Leeraaren, hem daar in gelyk, zou behooren, die het Christendom niet hooger aanzien dan een Wysgeerigen Aanhang, weert hy van zich, als hy op 't woord christus zegt, ‘dat het dikwijls van de Heilige Schrijvers in dien zin gebruikt word, dat het eenvoudig deszelfs Leer, het Evangelie of het Christendom, te kennen geeve;’ en daartoe, onder anderen, aanvoert, Filip. I. 15, 16, 18, waar christus prediken en verkondigen, is ‘de Christlyke Leer verkondigen;’ waarom de Apostel het verwisselt met het woord spreeken, vs. 14. ‘Eens vooral,’ voegt hy 'er nevens, ‘merk ik hierbij aan, dat, wanneer ik van de Christlijke Leer spreeke, ik het woord Leer niet neem in dien engen zin, dat zulks alleen betekene het leerstellig en zedekundig gedeelte van den Christlijken Godsdienst, afgeschei- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} den van de Geschiedenis, als een bloot wijsgeerig stelzel. Ik verstaa hierdoor te gelijk de Evangelische Geschiedenis, raakende den Persoon van den Zaligmaaker, in zo verre deeze Gebeurtenissen hiermede samenhangen, of daarop een rechtstreekschen invloed hebben, gelijk, bij voorbeeld, jesus Lijden, Opstanding en Verheerlijking, enz. als welke Gebeurtenissen, onzes agtens, van den Christlijken Godsdienst niet kunnen of behooren gescheiden te worden, indien dezelve den naam van Christlijken Godsdienst zal behouden. Voor het overige erken ik gaarne, dat niet alle lotgevallen den Heilland overgekomen, noch ook de daarop volgende Gebeurtenissen der Evangelische Geschiedenis, van dien aart zijn, dat ze onmiddelijk met de Leer van het Christendom samenhangen. - Ik heb gemeend deeze aanmerking hierbij te moeten voegen, op dat het niet schijne, als of ik de gewoonte dier Godgeleerden goedkeurde, die 'er telkens op uit zijn, den Leezeren het onderscheid tusschen Christlijke Leer en Geschiedenis, (eene onderscheiding, welke men in zekeren zin kan toestaan,) te herinneren; met oogmerk, zo het schijnt, om ons te doen begrijpen, dat het Christendom niet eigenlijk zou afhangen van de waarheid der Evangelische Gebeurtenis, dat wij diensvolgens deszelfs Godlijkheid niet zo zeer (of wel in 't geheel niet in de wonderdaadige gebeurtenis, als wel in de inwendige voortreffelijkheid der Leere zelve als waarin derzelver Godlijkheid bestaat,) te zoeken hebbe (*). Doch dan zijn de Leerstellingen van plato (voor zo verre zij waarheid behelzen) zo wel Godlijk als de Leer van jesus christus. Intusschen leerde de eerste als Wijsgeer, de laatste als Gezaghebbende.’ Laaten wy van zyne handel- en schryfwyze, in deezen gehouden, een en ander voorbeeld neemen. - Omtrent het woord deugd, merkt hy aan, ‘dit Woord wordt geheel niet van de H. Schrijvers gebruikt. Het Grieksche {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} woord αρετη komt viermaalen voor, en is telkens door onze Overzetters vertaald door Deugd. Doch het komt mij voor, dat het nergens die betekenis heeft, welke wij gewoon zijn daaraan te hegten; hebbende meer overeenkomst met het Latijnsche Virtus, 't geen kragt, moed, roem, of iets dergelijks, te kennen geeft, gelijk dan ook de Grieksche Schrijvers, en de LXX. Overzetters, dit woord in die, of soortgelijke, betekenis, gebruiken, waarvan de voorbeelden bij biel, Novus Thes. Philol. kunnen nagezien worden. Dus betekent 1 Pet. II. 9, “deugden Gods,” Gods roem of heerlijkheid, voor zo verre die ten toon gespreid is, in de genadige bekendmaaking van het Evangelie, vergel. Jesaias XLIII. 21. Hiermede komt overeen 2 Pet. 1. 3. - des genen die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. Vooreerst vertaalt men beter δια, door, in plaats van tot, zo dat Heerlijkheid en Deugd slaat op den Geenen, die ons geroepen heeft, welke vertaaling de verschillende leezingen insgelijks bevestigen: Zie griesbachii, Novum Test. Graec. Heerlijkheid (δοξη) wordt doorgaans gebruikt van Gods Magt. Zie heerlijkheid. Men vertaale dus. Die ons geroepen (uit de magt der duisternis getrokken) heeft door zijne sterke kragt; op gelijke wijze als het Evangelie de kragt Gods genaamd wordt, 1 Kor. 24. 2 Pet. I. 5. Voegt by uw Geloof deugd, bij de deugd kennis, enz. Indien Deugd hier betekende 't geen wij hier door gewoonlijk uitdrukken, zou de verdere optelling der bijzondere Deugden, als Maatigheid, Godzaligheid, enz. niet te passe komen, daar alle deeze reeds in de algemeene benaaming van Deugd waren opgeslooten. Het betekent hier moed, standvastigheid in de belijdenis van het Christendom, waartoe de eerste Christenen, uit hoofde der veelvuldige verleidingen en vervolgingen om het Geloof zo dikwijls vermaand worden. Men vertaale dus: Voegt bij uw Geloof (Belijdenis) standvastigheid. Filip. IV. 8. Zo 'er verder iets roemrijks en prijzenswaardigs is.’ Meermaalen geeft hy, by het letterlyk ontvouwen, eene opheldering der zaake, by voorbeeld, ‘drinkbeker is, volgens Joodsch spraakgebruik, een teken of zinnebeeld van iemands lot, 't zij gelukkig of ongelukkig, 't welk uit de bijgevoegde woorden of omstandigheden moet worden opgemaakt. Dus deel mijns {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} bekers, Ps. XI. 6. XVI. 5. Beker der verlossinge, Ps. CXVI. 13. Beker der grimmigheid, Jes. LI. 17. Van aanstaande Lijden komt het voor, Matth. XX. 22, 23. XXVI. 39, 42. Mark. X. 38, 39. XIV. 36. Luk. XXII. 42. Joan. XVIII. 11. Maar de vraag is, welk lijden bedoelde de Heilland met de Bede: Laat toch deezen drinkbeker (dit lijden) van my voorbij gaan, Matth. XXVI. 39. Mark. XIV. 36. Luk. XXII. 42. - Doorgaans vat men deeze woorden in dien zin op, dat men dezelve verstaat van het aanstaande Lijden; als of jesus badt, dat God hem, indien het geschieden kon, van deezen smaadlijken Kruisdood verlossen wilde. Hoe natuurlijk ook deeze Verklaaring schijne, heeft dezelve toch eene aanmerkelijke zwaarigheid, daar deeze Bede weinig schijnt over een te komen met zijne bereidvaardigheid, om zijn leeven te stellen voor zijne schaapen, Joan. X. 11, of nog minder met de plegtigheid des Avondmaals, toen reeds ingesteld, welke deszelfs dood, als zeker, veronderstelde. Daarom heeft men deeze Bede misschien liever te verstaan, van 's Heillands tegenwoordige benaauwdheid en zielen-angst, welken hij toen leedt. Men behoeft daarom, ter verklaaring van deezen zielen-angst, niet te veronderstellen, dat jesus, op dit oogenblik, in plaats der Geloovigen, de helsche straffen en eeuwigen toorn Gods gedraagen heeft, daar de Heilige Schiijvers nergens van zulk een toorn of eeuwige straffen, die jesus, in plaats der Menschen, geleden heeft, gewag maaken; en 'er, aan den anderen kant, goede redenen te geeven zijn van deeze hem overstelpende droefheid, waar onder zijn geest als scheen te bezwijken. Meermaalen hadt hij van zijn aanstaande Lijden gesprooken, en hieldt zich thans, in de eenzaamheid van den nagt, met geene andere voorwerpen bezig, dan met zijn lijden en dood; niet dat Hij dit beschouwde met de oogen eens vertzaagden; maar zijn hart sloot hem toe van rouwe, dat Hij, die de zegen van het menschlyk geslacht was, gekomen om zijn Volk te verlossen, op zulk eene wijze van de ondankbaare Wereld mishandeld, dat zijne liefde en genegenheid met smaad en veragting vergolden werden. De rampen, den Volke beschooren tot welks redding Hij gekomen was, doorboorde reeds zijne Ziele. 't Was niet de dood, dien Hij te ondergaan hadt, maar de uiterste smaadheid, waarmede hij zou overlaaden worden, 't welk zijne Ziel overstelpte. Terwijl Hij, door dusdanige gedagten {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn binnenste gefolterd werd, spande reeds één zijner vertrouwste Leerlingen met den Joodschen Raad te samen, om hunnen wreeden aanslag ter uitvoer te brengen; terwijl Hy voorzag, dat een ander Hem openlijk zou verloochenen, en Hij van alle de overigen verlaaten worden. Nog een voorbeeld, van eenen anderen aart, waarmede wy dit berigt zullen sluiten. - ‘Duivel schijnt geen Nederduitsch woord, maar eene verbastering te zijn van het Grieksche διαβολος, 't welk zo veel betekent, als een wederstreever, valsche aanklaager, lasteraar. Bij het woord Bezetenen heb ik reeds opgemerkt, dat de twee Grieksche Woorden δαιμων en διαβολος door onze Overzetters voor het zelfde genomen. en, ten onrechte, vertaald zijn door Duivelen; daar de Daemons, volgens de Wijsgeerte van dien tijd, voor booze Geesten gehouden werden, welke, in het menschlijk lichaam vaarende, oorzaak waren van sommige zwaare en ongeneeslijke ziekten (zie bezetenen). Doch Diabolos, in het meervoudige getal voorkomende, wordt nimmer, in de Schriften des Nieuwen Verbonds, van booze Geesten gebruikt, zo dat 'er nergens van Duivelen gesprooken wordt. Het komt driemaalen in het meervoudige getal voor, en wel op de volgende plaatzen, 1 Tim. III. 11. 2 Tim. III. 3. en Tit. II. 3; doch wordt aldaar van kwaadspreekende menschen gesprooken; waarom men het ook te regt door Agterklappers en Lasteraars vertaald heeft. Dus heeft men het, onzes agtens, ook op te vatten. Efez. IV. 27, alwaar van Lasteraars en boosaartige Menschen gesprooken wordt (zie vs. 25, 26.) zo dat, in plaats van geef den duivel geen plaats, de overzetting zij, “geef den lasteraar geen stof om kwalijk van u te spreeken.” Van gelyken 1 Tim. III. 6, 7. “Op dat de Lasteraar geene oorzaak hebbe om kwaad te spreeken van hem of de Christlijke Gemeente.” Zie by oordeel. Joan. VI. 70. “Een van u is een verleider.” Intusschen moet men erkennen, dat de Jooden door Diabolos een onzigtbaaren boozen Geest verstonden, aan welken zij het zedelijk bederf, dat onder het Menschdom gevonden werd, toeschreeven. De naarvorschers van de gevoelens der Ouden hebben zich moeite gegeeven, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de beginzelen deezer Wijsgeerte, ten tijde des Heillands zo algemeen geworden, moeten gezogt worden. Dit is zeker, dat wij, in de Schriften des Ouden Verbonds, de herkomst van dit gevoelen niet duidelijk ontdekken, en, in het algemeen, meent men opgemerkt te hebben, dat in de oudste Boeken, en vooral in dezulke, welke vóór de Babylonische Gevangenis geschreeven waren, hier van geene spooren te ontdekken zijn. Die door de Slang, in het Paradijs, den Duivel verstaan, gronden hun gevoelen op laatere verklaaringen. Ook meent men, dat, in het begin van het Boek Job, niet gezien wordt op het algemeene of laatere begrip van den Duivel (Zie eichhorn, Einleitung ins Alte Testament, 3 Th. §. 3641.) In laatere tijden is het denkbeeld van een eigenlijken Duivel of Boozen Geest, die 'er op uit is om den mensch in het verderf te trekken, zekerlijk algemeener geworden. Over de gegrondheid van deszelfs bestaan behoeven wij ons niet uit te laaten. Dit is zeker, dat, aan den eenen kant, niet blijkt, dat de herkomst van dit zo algemeen gevoelen uit Godlijke openbaaringen kan worden afgeleid; doch, aan den anderen kant, heeft ook onze Godlijke Leermeester, noch deszelfs Apostelen, het zelve immer te keer gegaan. (Zie verder bij satan).’ Het eerste Gedeelte deezes Woordenboeks loopt tot Letter H, en zal het, volgens berigt der Uitgeeveren, beslooten worden met een tweede Stuk, 't geen reeds ter persse is. - Wenschelyk is het dat by 't zelve een Register gevonden worde van de Schriftuurplaatzen, of zo niet van alle, althans van de meest toegelichtste; een Toevoegzel te noodiger, om dat, by het zoeken in een Woordenboek, althans in een, waar zo veele overwyzingen zyn als de aart deezes Woordenboeks medebragt, de verlangde Ophelderingen niet altoos staan op het Woord, door den zoeker opgeslaagen, schoon ze met de daad in 't Werk voorkomen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Prysverhandelingen van het Genootschap tot Verdediging van den Christelyken Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche Bestryderen. Voor het Jaar 1789. Te Amsterdam, Haarlem en 's Hage, by J. Allart, C. van der Aa, en de Wed. J. du Mee, Junior, 1790.In gr. octavo. In ene voorafgaende Aenspraek aen de Algemene Vergadering, voor deze Prysverhandelingen geplaetst, legt de Eerwaerde A. van Assendelft 't 'er op toe, om te toonen, ‘dat de vroegere en latere aenvallen tegen het Christendom en deszelfs byzondere Leerstukken, niet strydig zyn met de Godlyke Wysheid.’ En hierop verleent ons dit Stuk twee Prysverhandelingen, ter beantwoordinge der Vrage: ‘In hoe verre kan men aenneemen, dat Jesus en zyne Apostelen zich geschikt hebben, naer de denkbeelden der Menschen van hunnen tyd, en in hoe verre moet dit verworpen worden?’ Het bedoelde der eerste Verhandelinge, opgesteld door den Eerwaerden J. Heringa, Eliza's Zoon, die den Gouden Eerprys heeft weggedragen, is, te betoogen, ‘dat Jesus en zijne Apostelen zich doorgaans niet geschikt hebben naar de verkeerde denkbeelden van hunne Tydgenooten?’ 'Er zyn naemlyk, zo als zyn Eerwaerde te kennen geeft, zulken, ‘die zeer t'onrechte die onderstelling algemeen, en zonder eene naauwkeurige bepaalinge, aanneemen, dat Jesus en zijne Apostelen, om bij hunne Land- en Tijdgenooten zoo veel te meer ingang te vinden, zich in hun onderwijs geschikt hebben, naar derzelver bedorven smaak en verkeerde wijze van denken, zoo dat veele van hunne voorstellen niet zouden moeten worden aangemerkt, als uitdrukkingen van hunne eigen begrippen, die ons gevolgelijk ook tot geen regel van Geloof zouden kunnen verstrekken.’ Ter wederlegginge van de zodanigen, die, onbezonnen, deze onderstelling zo onbepaeld aennemen, is het eerste gedeelte dezer Verhandelinge ingerigt; en daerop verledigt zich zyn Eerwaerde ter gezetter overweginge van 't Vraegstuk zelve. Hiertoe geeft hy vooraf enige algemene regels aen de hand, welke Jesus en zyne Apostelen, als verstandige en gemoedlyke Leeraers des Volks, gewislyk onder het oog gehouden hebben; waerop hy dan hunne Leer aen deze regelen toetst, ter ontdekkinge, in hoe verre zy zich al, en in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe verre zy zich niet, naer hunne Land- en Tydgenooten geschikt hebben. Laetstlyk beantwoord zyn Eerwaerde nog enige tegenbedenkingen van hun, die de inschiklykheid van Jesus en zyne Apostelen wyder, dan in dezen door hem geschied, uitstrekken; waerop hy ten slot vaststelt: ‘Schoon zij met prijzenswaardige voorzichtigheid in hunne leer- en handelwyze zich geschikt hebben, naar de gesteldheid van Persoonen en Tijden: zo hebben ze toch nooit de vooroordeelen en dwaalingen, hunner Land- en Tijdgenooten, ten koste der waarheid, voet gegeven.’ De Schryver der tweede Verhandelinge, de Eerwaerde J.Ch. Bang, wien een Zilveren Eerprys is toegeweezen, dat zelfde buitenspoorig dryven der inschiklykheid van Jezus en zyne Apostelen op het oog hebbende, maekt eerst ene vergelyking van den Joodschen en Christelyken Godsdienst. Na ene voorafgestelde overweging van den Godsdienst van het Oude Testament, gaet hy byzonder na, den Godsdienst der Jooden by de komst van Christus, en vestigt dan het oog op den Christelyken Godsdienst; wel byzonder ter navorschinge van het oogmerk en de pooging van Christus en de Apostelen, om den waren Godsdienst van het Oude Testament, of te verdedigen, of tot meer volkomenheid te brengen. - Op het afhandelen hiervan, ontvouwt hy voorts de wyze, waerop Jesus en de Apostelen dat oogmerk, om den Christelyken Godsdienst in te voeren en te bevestigen, door de uitlegging van het Oude Testament, bereikt hebben: ten einde daerdoor te kunnen bepalen, wat men omtrent het geschil, nopens de accommodatien, of die inschiklykheden, te denken hebbe. Zulks doet hem eerst stil staen op de accommodatien in 't gemeen; hy erkent, dat een Schryver zich verstandig kan en mag bedienen van ene onderstelling, die hy zelf oordeelt valsch te zyn, om daer door den Lezer uit zyne eigene onderstelling te overtuigen; maer hy tracht te doen zien, dat men te ver gaet, als men beweert, dat de gewyde Schryvers die dingen, welken zy zelf verwerpen of daer laten, niet alleen voor een oogenblik vooronderstellen, maer ook bevestigen. Na dit algemene, komen hier byzonder in overweging, de accommodatien, welken men wil dat plaets zouden hebben, omtrent vyf leerstukken, die in dezen by uitstek ter toetze komen: te weten, de leer aengaende Gods Zoon, den staet na dit leven, de Bezetenen, het Ryk van den Messias, en de Verzoening door {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} den Dood van Christus. Nopens het een en ander, tracht hy dezulken tegen te gaen, die de wyze van voorstelling en 't gebruik van spreekwyzen, eenigermate naer den Joodschen denktrant geschikt, zo beschouwen, als hadden Jesus en zyne Apostelen, uit inschiklykheid voor de Jooden, onwaerheden geleerd, of hun iets tegen de waerheid toegestaen. Beide deze Verhandelingen, (zynde de eerste het nauwkeurigste uitgevoerd,) behelzen verscheiden bedenkingen over dit onderwerp, welken verder nadenken verdienen, daer zy het te sterk uitbreiden der accommodatien, waer door de goede trouw van Jesus en zyne Apostelen in twyfel getrokken of wankelend gemaekt zou worden, tegengaen. - Onder het lezen dezer Schriften, en 't overwegen van 't behandelde, is ons meer dan eens voor den geest gekomen, of men dit Stuk, van de ene en andere zyde, niet maer al te veel juist uit een Leerstellig gezichtpunt beschouwt. Hieruit kan ligtlyk ontstaen, dat iemand, naer gerade zyner leerstellige denkwyze, te gereeder na die of deze zyde overhelle, en minder of meerder van die soort van inschiklykheden meene aen te treffen. Onpartydige Schristonderzoekers, die alles, niet zo zeer met een Leerstellig, als wel met een Uitlegkundig oog opspeuren, zullen vermoedelyk, door den tyd, best geschikt wezen, om hieromtrent, op goeden grond, nadere bepalmgen aen te wyzen. Ene hierop volgende Verhandeling van den Eerwaerden J. Wigeri, wien het Genootschap een Gouden Eerprys heeft toegekend, gaet over een ander Voorstel. Het Genootschap, naemlyk, had gevorderd te bewyzen: Dat de grond van alle Waarheid in de natuur der zaaken, en in 't Eeuwig en onveranderlijk Verstand der Godheid, te vinden is: zoo dat dezelve nimmer van 't begrip der Schepselen afhangelijk zij, en dat dus alle Waarheid, ook die, welke in de Goddelijke Openbaaringe vervat is, zeeker en bepaald zij, en dat het derhalven niet mogelijk zij, dat die zelfde Waarheid, van den eenen erkend en van den anderen gelochend worde, en beiden egter aan Gods oogmerk, in 't bekendmaaken dier Waarheid, zouden kunnen beantwoorden. - Men heeft dit Voorstel inzonderheid opgegeven, ten einde deszelfs bewys te doen dienen: ‘Om dezulken tegen te gaan, die uit de zeekere stellingen, dat elk slegts voor Waarheid kan aanneemen, 't geen hem als zodanig voorkoomt, en dat de begrippen, omtrent zulk eene {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid zeer verschillende kunnen zijn, verkeerdelijk afleiden, dat 'er derhalven nooit eene Waarheid is, die algemeen voor alle Menschen zijn kan, en dat de verbindende kragt der waarheid alleen van 't begrip der Menschen afhangt.’ Ter ontvouwinge en ten aendrange van dit bewys, met dat bedoelde, slaet de Eerwaerde Wigeri, na enige Aenmerkingen over dit onderwerp in 't algemeen, den volgenden weg in. ‘Ik zal, (zegt hy,) eerst eenige voorloopige bepaalingen voordraagen, en zommige zaaken verhandelen, welke tot het bewijs zelve, en de wederlegging van het voorgestelde gevolg, betrekking hebben. Ten tweeden, de faut deezer redenkavelinge aanwijzen; niemand kan voor waar aanneemen, het geen hem als zoodanig niet voorkoomt, en de gevoelens daaromtrent kunnen zeer verschillende zijn, derhalven, enz. Daarop zal ik, ten derden, het door het Genootschap gevorderde bewijs, in betrekkinge tot alle de daarin vermelde bijzonderheden, opgeven; ten vierden, de tegenbedenkingen, welke daartegen zouden kunnen gemaakt worden, oplossen: en eindelijk, ten vijfden, uit dat alles eenige Aanmerkingen en gevolgen afleiden.’ - Zyn Eerwaerde behandelt ieder Lid op ene oordeelkundige wyze, die het Voorstel in een overtuigend licht plaetst, en de verkeerdheid der gemelde gevolgtrekkinge ten duidelykste doet zien. Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, door P. Curtenius,Dr. en Prof. der Godgel. en Bedienaar van 't Euangelie te Amsteldam. Na 's Mans dood uitgegeeven, door B. Broes,Dr. en Prof. der Godgel. aan 's Lands Hooge School te Leyden. Tweede Stukje. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1790. Behalven het Bericht van den Uitgeever, 248 bladz. In gr. octavo. In dit tweede Stukje word de verklaring van den Heidelbergschen Catechismus gebragt, tot op de ontvouwing van den negenden Zondag, en de Leerredenen, daerin vervat, zyn op denzelfden trant als de voorigen bearbeid. De Hoogleeraer Broes geeft hier, in een voorafgaend Bericht, ene nadere verklaring van zyn bedoelde, in de vroegere zo veel geruchts makende Voorreden, ter bevestiginge en ophelderinge, van zyne Bekendmaking in de Boekzael, met aenduidinge, dat hy daer mede, voor altyd, van die Voorre- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} den afstapt. En met reden; dewyl zyn Hoogeerwaerde in dat Bericht overgenoeg zegt, om alle weldenkenden gerust te stellen, en hen te verzekeren, dat hy, zo wel van Kerklyke als Burgerlyke onlusten afkeerig, in genen deele het oog gehad heeft op enige leerstellingen der Kerke, waeromtrent men hem gansch ongegrond verdacht houd; maer alleen op misvattingen in de beoefening der Godzaligheid, die van een nadeeligen invloed zyn op den Christlyken Godsdienst. Te gelyk belooft hy, om alle nog verdere verdenkingen, hieromtrent, geheel weg te vagen, enige Leerredenen uit te zullen geven, die zyn denktrant, over de rechte wyze, om God te dienen of te verëeren, klaer genoeg aen den dag zullen leggen. Verdere Papieren over de Voorreden van den Hoogleeraer broes. Na het bovengemelde Bericht voor het tweede Stukje dier Leerredenen, vleien wy ons met het denkbeeld, dat deze soort van Papieren een einde zal hebben, in de afwachting der toegezegde Leerredenen; dan dewyl 'er, zo voor als met de afgifte daer van, nog etlyke Papieren het licht gezien hebben, zo vordert onze aeugevangen taek, dat wy 'er insgelyks een beknopt verslag van geven. Onder dezen komt ons thans eerst in handen eene Vrymoedige Voordragt van bezwaren, en vriendlyk verzoek om die weg te nemen, gedaan aan Prof. broes, door een Predikant in Zuid-Holland. Een Geschrift, waerin meer welmenendheid doorstraelt, dan oordeel en menschkunde te bespeuren is: en vermoedelyk heeft het laetste Bericht van den Prosessor dezen Leeraer al meer gerust gesteld. Voorts een Uittreksel uit een Brief van een Heer te L ... aan zyn Vriend. Het zelve behelst ene vry wel uitgevoerde verdeediging der Voorreden, inzonderheid ter wederlegginge van de haetlyke verdenkingen, door onkunde of verkeerde inzichten, daer tegen te berde gebragt. Wyders eene Aanspraak aan de Herformde Gemeenten in Nederland, welker Opsteller de onthutste Gemoederen tot bedaren poogt te brengen, door den inhoud dier Voorreden opmerkzaem na te gaen, deszelfs bedoelden inhoud, naer zyn inzien, te verklaren, en te toonen, dat dezelve geenszins het leerstellige, maer alleen ene averechtsche zogenaemde Godsdienstige denkwyze betreft. Ter duidelyker voordragte hiervan, geeft hy ene {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} getrouwe aftekening van die soort van Christenen, welke in dezen bovenal bedoeld word; waeronder men vele huichelaers vind, die zich van zulk ene denkwyze met slinksche inzichten bedienen; dan, waeronder nog meer oprechte Christenen zyn, die dezelve, ter goeder trouwe, schoon tot een zeer aenmerkelyk nadeel van zichzelven, en anderen, aenkleven: welke laetsten de Schryver in dit Stukje zich voorstelt, zo veel mogelyk, te onderrichten. Des Hoogleeraers Voorreden uit dat oogpunt beschouwende, verklaert hy dezelve, by manier van uitbreiding, in dien zin. Aengemerkt hebbende dat deze door hem opgegeven zin mogelyk is, en 't gevolglyk niet vry te spreken zy van liefdeloosheid, als men 'er integendeel opzetlyk een voor den Hoogleeraer nadeeligen zin aen hecht, gaet hy een stap verder, en toont, dat 'er wezenlyke gronden zyn, om te beweeren, dat deze zyne gegeven verklaring niet alleen mogelyk, maer zeer waerschynlyk en byna zeker, de eenige ware is. Na voldingende bewyzen voor dit beweerde bygebragt te hebben, legt hy 't 'er eindelyk op toe, om overtuigend aen te toonen, dat de geheele Voorreden in dien zin opgevat, niet slechts ten hoogsten onschuldig, maer allervoortreflykst, en ter uitbreidinge van ware Christlyke deugd juist bevorderlyk is. - Dit Stukje, opgesteld na de gemeenmaking van des Hoogleeraers laetste Bericht, 't welk den Schryver te meer aenleiding kon geven, om zich, met te sterker verzekeringe, over het hoofdbedoelde der Voorreden uit te laten, is met zo veel oordeels opgesteld, dat het boven alle andere Papieren, welken wy over dit onderwerp doorbladerd hebben, der lezinge aenbevolen moge worden. Des Schryvers schetze, van het zamenstel der hier bedoelde Christenen, is zeer juist opgemaekt; hy behandelt dien aenhang met alle bescheidenheid; en toont, byzonder in 't laetste gedeelte, dat het tegengaen dier denkwyze, in stede van laekbaer te zyn, veeleer als hoogstnuttig aengeprezen behoort te worden. - Behalven deze Papieren, zyn ook door den druk gemeen gemaekt, Eenige vragen, ter beantwoordinge aan den Hoogleeraar voorgesteld, door fr. w. doornik, Raad in de Vroedschap der Stad Leyden, en Ouderling van de Nederduitsche Gereformeerde Gemeente aldaar. Dan dit Stukje doet niets af, gelyk ook de Schryvers der twee voorige Papieren reeds opgemerkt hebben. Of onkunde of onoplettendheid, (zo 'er niet iets anders in 't opstellen dezer Vragen medegewerkt hebbe,) doet zyn Ed. vraegswyze ene ver- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring der Voorreden aen de hand geven, welke een opmerkzaem Mensch kan zien, dat meerendeels buiten het spoor is; en maekt hem tevens, wederregtlyk, tot een onbevoegd Vrager, die waent dat hy den Hoogleeraer onder de verplichting brengt van hem te moeten antwoorden. - Een later Schryver heeft beter begrepen, eenstemmig met den Opsteller der voorige Aanspraak, dat de Hoogleeraer wel doet, met alle zodanige papieren onbeantwoord te laten. Iemand naemlyk, die zich Irenoeus noemt, en ene bedaerde vreedzame eensgezindheid tracht te bevorderen, gaf kort hierop een Stukje uit, getyteld, Aan mijne waarheid-en Godzaligheid-lievende Hervormde Landgenooten over des Hoogleeraars Voorrede, benevens den Brief aan den Wel Ed. Gestr. Heer Doornik, Raad, enz. By den aenvang brengt hy zynen Landgenooten onder 't oog, hoe het, de zaek van vooren beschouwd, reeds onwaarschynlyk zy, dat 'er in die Voorreden wangevoelens opgeslooten zouden liggen. Voorts doet hy opmerken, dat de Hoogleeraer in dezelve niet ziet op Leerstellingen, maer op de begrippen van sommigen zyner Medechristenen, rakende zekere byzonderheden, door welker nalating of betrachting men Gode meent te behagen, die men meent een waer deel der Vroomheid uit te maken. Op dien grondslag verklaert hy vervolgens den zin der Voorreden, op ene wyze, die in 't algemeen zeer wel overeenkomt, met de verklaring des Schryvers der Aanspraak; en hy twyfelt niet, van in 't hoofdzaeklyke des Hoogleeraers bedoelde mening getroffen te hebben, naer luid zyner Bekendmakinge in de Boekzael, en van zyn Bericht vervolgens afgegeven. Hieraen hecht hy enige bedenkingen over de den Hoogleeraer aenvallende Geschriften, en stelt daer tegen het gedrag der Leydsche Theologische Faculteit, die hem ongemoeid laet, terwyl hy meent, op goede gronden te kunnen verzekeren, dat de Hoogleeraers Boers en te Water die Voorreden niet onrechtzinnig keuren. Dit alles zo zynde, vermaent hy zyne Landgenooten tot geruster tot vreedzamer gedachten; en zich op des Hoogleeraers laetste Bericht en zyne daerin gedane beloften te verlaten: tevens te kennen gevende, dat de Hoogleeraer zich, zyns oordeels, ‘niet verder in dien twist, met wien het ook zij, kan inlaten, noch in 't openbaar antwoorden.’ - Onder het afschryven van dit Stukje, kwamen deszelfs Opsteller de bovengenoemde Eenige Vraagen in handen, en zulks noopte hem om 'er nog een Brief aan Zyn Wel Ed. Gestr. by te voegen, waer in hy te kennen geeft, dat hy, alles wel {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} overwogen hebbende, geen reden vond, om, ten zynen aenzien, enige uitzondering op zyn gezegde, wegens het verder stilzwygen des Hoogleeraers te maken. Ter dier gelegenheid bepaelt hy zich in dezen tot ene korte ontvouwing van twee stukken. ‘(1.) Broes moet niet meer in het publiek antwoorden. (2.) 'Er zijn redenen, waarom hij de Vraagen, door UWel Ed. Gestr. in 't bijzonder aan hem voorgesteld, niet publiek, kan, noch behoeft, te beäntwoorden.’ Het een en 't ander voldingt Irenoeus, en hy twyfelt niet of zyn Wel Ed. Gestr. zal 'er te meer van overtuigd zyn, als hy uit des Hoogleeraers laetste Bericht zelf bemerkt, dat hy des Hoogleeraers Voorreden niet volkomen begrepen heeft. - Men mag dit Geschrift van Irenoeus, als wel overdagt en uitgewerkt, in onderscheiding met de bovengemelde Aanspraak, wel bewaren, terwyl men alle de andere opgenoemde Papieren gerustlyk aen 't gewoone lot van zodanige Schriften kan overlaten. Godsdienst-Oefeningen voor de Jeugd. (Uitgegeven ten voordeele van een Weeshuis.) Te Rotterdam by A. Vis, 1789. Behalven het Voorbericht, 62 bladz. In octavo. Eene verzameling van welïngerigte Overdenkingen en Gebeden, in welker opstel de vatbaarheid der Jeugd gade geslagen, en tevens in agt genomen is, dat men, met vermyding van Godgeleerde twistönderwerpen, der Jeugd zodanige kundigheden inboezemt, die alle Christenen van onderscheiden gezindheden gereedlyk toestemmen. Hierdoor is dit Stukje, naar 't bedoelde, zeer wel geschikt, om, ter vroegtydige vorminge van deugdzaame Harten, in Huisgezinnen, Schoolen en andere openbaare Gestigten, ten nutte der Jeugd, gebruikt te worden. Em. swedenburg, Godgeleerd Samenstel. Uit het Hoogduitsch. Vooraf gaat eene Verhandeling, behelzende eenige byzonderheden, nopens swedenburg, en deszelfs Aanhangeren. Door Y. van Hamelsveld.Te Amsterdam by Wessing en van der Hey, 1790.Behalven het Voorwerk, 260 bladz. In gr. octavo. In de voorafgaende Verhandeling heldert de Heer van Hamelsveld, de in den Voorlooper van dit Werkje (*) gege- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ven berichten nopens den levensloop van Swedenburg, en den aert van deszelfs Godgeleerd Samenstel aenvanglyk nader op. Vervolgens geeft hy een verslag van den aenhang, welken 's Mans Leer, reeds by deszelfs leven, maer inzonderheid na deszelfs dood, verworven heeft; waeromtrent de poogingen der Swedenburgianen, in Zweden en Engeland, bovenal aenmerkelyk zyn. Zulks doet hem voorts enigermate stilstaen by de oprechting van dat Genootschap der Aenhangeren van Swedenburg in Zweden; en verder, in een vertaeld Geschrift, gezetlyk opgeven de Liturgie der Nieuwe Kerk, zo als dezelve gemeen gemaekt is, door een Genootschap van Swedenburgianen, dat in London hare openlyke Godsdienstige Vergadering houd. - En op dit Voorwerk volgt dan het Geschrift zelve, zynde, Een kort uittrekzel uit 's Mans Schriften, bevattende zyne Godgeleerde gevoelens van God, de Wereld, Hemel, Hel, Wereld der Geesten, en het toekomend Leven. Zy, die begerig zyn, om de denkwyze van een Man, die zo veel geruchts gemaekt heeft, en wiens Aenhangers deze denkwyze nog steeds levendig houden, te leeren kennen, kunnen hier gereedlyk te iegt geraken. Men vind, naemlyk, in deze uittrekzels, ene genoegzaem volledige ontvouwing van die kundigheden, welken hier en daer in ene menigte van uitgebreide Schriften, door Swedenburg in 't Latyn uitgegeven, met betrekking tot den Godsdienst, verspreid zyn; waerdoor men in staet gesteld word om over het beloop van 's Mans Godsdienstige kundigheden te oordeelen. - Zo niet de ondervinding, door alle tyden heen, de kracht der dweeperye, op de gemoederen veler menschen, ten overtuigelykste getoond hadde, zou men zich niet wel kunnen verbeelden, dat zodanig ene Leer immer ingang zou kunnen vinden. Alles toch is een zamenweefzel van kundigheden, waerin ene verbysterde verbeelding de hoofdrol speelt, die noch door Rede, noch door Gods Woord ondersteund worden, en alleen gegrond zyn, op vermeende Gezichten, welken handtastlyk buitenspoorig zyn. 't Kan intusschen zyne nuttigheid hebben, een Geschrift van dien aert te doorbladeren, om, behalven het voldoen der nieuwsgierigheid, op te merken, hoe een Man van Geleerdheid en een Voorstander der Deugd, (waervoor de Heer Swedenburg zeer algemeen vry gegrond gehouden word,) het spoor geheel byster kan worden, wanneer hy zich door gewaende Gezichten laet vervoeren. Als mede, hoe an- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dere Menschen, door de voorstellingen van zodanig een Man, dien men met agting beschouwt, ligtlyk medegesleept kunnen worden, tot het blindlings omhelzen van leeringen, die het gezond Verstand verzwakken, terwyl ze de verstandelooze dweepery begunstigen. - Men houde zich daerom ten vasten regel, nooit iets in zaken, die den Godsdienst betreffen, aen te nemen, dan op bondige bewyzen, door 't gezond Verstand getoetst, en aen Gods Woord beproefd: dit is het enige, en tevens het veilige middel, om ons voor Dweepery te bewaren; die, onder hoe schoonschynend een vertoon ze zich ook moge opdoen, altoos nadeelige gevolgen heeft; te meer, daer 't involgen der éne Dweperye ligtlyk den weg tot vele anderen baant. - Als de Mensch het onpartydig gegrond onderzoek van den Godsdienst eens uit het oog begint te verliezen, is 't niet te bepalen, tot welke buitenspoorigheden hy zal overslaen! Brieven aan Geneesheeren, door M. Hertz,M.D. Hoogleeraar in de Wysbegeerte, Hofraad van Zyne Doorl. Hoogheid den Prins van Waldek, Practiseerend Geneesheer van het Jooden Hospitaal te Berlyn, enz. enz. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Aanmerkingen verrykt, door D. Heilbron, Cz.,M.D. in 's Hage. Te Utrecht by G. van den Brink, Jansz. 1790. In gr. 8vo., 306 bladz. De zeer geleerde Heer Hertz levert hier, in twee aan beroemde Geneeskundigen geschreven Brieven, een aantal Waarneemingen, welke, zo niet alle, ten minsten voor verre het grootste gedeelte, der oplettende leezing, overdenking, en by voorkomende gelegenheid, der beproeving, van elk Geneesheer, overwaardig zyn. Dezelve behelzen beredeneerde Proeven, met zodanige Geneesmiddelen genomen, welke tot nu toe niet algemeen bekend of in gebruik geweest, of wel ook van de zodanige, die, om my van eene bekende uitdrukking te bedienen, uit de mode geraakt zyn. De Waarneemingen zelve zyn eenvoudig en duidelyk beschreeven, waardoor zy het kenmerk van echtheid medebrengen; de daarop volgende redeneering strekt, behalven dat men des Autheurs uitgebreide geleerdheid daar in ziet doorstraalen, tot eene voldoende verklaaring, der opgegeeve {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} verschynzelen, en tot aanwyzing der beweegredenen, waarom de gemelde Geneesmiddelen aangewend zyn. Tot een staaltje, ter proeve, diene het nut der Azyn-Klisteeren, in de eerste Waarneeming voorkomende, by verkorting opgegeven. Een vyftienjaarig Meisje, van eene zeer gezonde gesteldheid, behalven dat zy zomwylen aan geringe opstygingen onderhevig was, klaagde over gebrek aan eetlust, mislykheden, verstoptheid, hevige pynen in den onderbuik, verschietende steekingen in de Borst en droogte in de Keel. Deeze toevallen hadden reeds vier dagen geduurd, in welken tyd zy eenige laxeerende Poeders had genomen, doch welken zy telkens ten eersten weer had overgegeeven. Op den volgenden dag, zynde den 14den September, vond de Autheur, by zyn eerste bezoek, de gemelde toevallen al vry sterk, de Pols was traag en zwak, de kleur bleek, de Tong met een witte huid bedekt, en om de Oogen vertoonde zig een blaauwe gezwollen kring. Van het voorgeschreeve middel, uit een Aftrekzel van Zenebladen, Rhabarber en een Middenzout, bestaande, bleef weinig van in, dewyl zy, kort na het gebruiken, zulks weer overgaf. Des avonds waren de kwaal en de toevallen erger, zonder dat 'er ontlasting volgde. Een geäppliceerd eenvouwig Klisteer had geen uitwerking, zo min als een tweede, waarin een drachme Duivelsdrek ontbonden was. Den 15den wierden twee soortgelyke Klisteeren gezet, doch zonder vrugt. By de voorige toevallen, welke zeer toegenomen hadden, kwam nog eene geweldige hoofdpyn. Het gebruikte Astrekzel van Rhabarber wierd telkens weder overgegeeven, 'er volgde geene ontlasting van winden nog stoelgang. Om dat de Lyderes alle inwendige middelen weder overgaf, wierd, dien dag over, alleen met weekmaakende en verzagtende Klisteeren aangehouden, doch alles vergeefsch. Den 16den was de kwaal, over het geheel, ongemeen toegenoomen, de Oogen en het Gezigt waren geelagtig, de Lyderes klaagde over hevige pyn omtrent de plaats der Lever, - de Pols was klein en hard, en sloeg nauwlyks vyftigmaal in een minnut. Men appliceerde een Klisteer uit een aftrekzel van 2 lood Tabaksbladen, waarby een lood Kamillenölie gevoegd was: maar dit deed eene onverwagte en geheel tegenstrydige uitwerking, gevolgd wordende door de allervreeslykste toevallen. Eerst ontstond 'er eene geweldige braaking, en {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de reuk en verwe der stoffe, schoon 'er geen drek mede vermengd was, kon men duidelyk de tabak en olie onderkennen. De Pols verhief zig en wierd ongemeen snel, de pyn wierd algemeen en nam zeer toe, een koud zweet brak op het aangezigt en de handen uit, en onder de benaauwheid, veranderde eensklaps de bleekgeele verf van het aangezigt en de handen in eene heldere orangekleur. 'Er ontstonden mislykheden, walgagtige oprispingen en een onleschbaare dorst. Het overige van den dag wierd met verzagtende Klisteeren, deels van melk en boomolie, deels van Venetiaansche zeep, aangehouden, doch alles vergeefsch. De Autheur kon niet verkrygen dat men de Lyderes in een warm bad zette, men oordeelde haar veel te zwak hier toe, (de gewoone plaag in de gemeene practyk, welke aan menigen ongelukkigen het leven kost! -) Tegen den avond wierd een dunne smeerkaars in den aarsdarm gebragt, doch, na een half uur inblyvens, viel dezelve, onverrigt, 'er weder uit. Den zeventienden, eene ongeruste nagt, geene ontlasting, de Buik gefpannen, en by de voorige toevallen, die byna allen den hoogsten trap bereikt hadden, was noch eene ligte ylhoofdigheid gekomen. Nu schreef de Autheur, met toestemming van den beroemden Heelmeester Theden, eene Klisteer voor, bestaande uit zes oncen Wyn-Azyn en even zo veel Water: op de plaats der Lever wierd eene Plaaster van Scheerling gelegd, en tot inwendig gebruik een Slikmiddel gegeeven, uit een halve once gezuiverde Wynsteen en twee oncen Manna. Onmiddelyk, na het zetten der Klisteer, zeide de Lyderes, dat zy eene warmte en beweeging in den Buik bespeurde, welke zy by geen der vorigen was gewaar geworden. Een kwartier uurs daarna, ging een gedeelte van het Klisteer af, waar onder een stuk Slym was, naar eene taaie etteragtige Snot gelykende. Een kwartier daarna gebeurde zulks andermaal. Na verloop van een uur, had een zoortgelyk Klisteer noch meerder en beter uitwerking, 'er ontlastte zig eene menigte met Bloed gemengde Slym, en tevens de gewoone drekstof, ter grootte van een Walnoot. De Lyderes bespeurde reeds verligting, een derde Klisteer, des Namiddags gezet, deed eene menigte groenagtige vuiligheid ontlasten, waarop vervolgens eene dergelyke ontlasting, met veel verligting voor de Lyderes, van zelve volgde. Door het gebruiken van gepaste Geneesmiddelen, verdwee- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vervolgens de toevallen, en de Lyderes besloot, op den 28sten, de geheele Geneezing, met een Maag-Elixer. De Aantekeningen van den Heer Heilbron geeven alleszins blyken van kunde, en de Vertaaling is vloeiende. Auctoris incerti Chronicon Tielense, sive majoris Chronici pars ultima & maxime notabilis. Ex archetypo primus edidit, adnotationesque addidit Joh. Did. van Leeuwen. Traj. ad Rhenum, typis & impensis B. Wild & J. Altheer, 1790. Absque praecedd. & Ind. 574 pp. In octavo. f.m. Deeze Tielsche Chronyk, (grootdeels dus genoemd, om dat dit Handschrift oudtyds vermoedlyk in een Klooster te Tiel gevonden, en vervolgens aldaar op het Raadhuis bewaard is; als mede, om dat het, naastdenkelyk door een Tielenaar geschreeven, meer dan andere Schriften, van het voorgevallene te Tiel, gewag maakt,) van tyd tot tyd door veeler handen gegaan zynde, kwam, naar luid van 't bericht voor deeze uitgave, eindelyk onder 't oog van den Heer van Leeuwen. Zyn Ed. vond zig, te meer, daar ook anderen zyne zugt goedkeurden, wel dra genoopt, om het gewigtigste gedeelte af te schryven, en, met nevensgaande opmerkingen, ter drukperse te vervaardigen. Het Handschrift naamlyk begint, gelyk meer oude Chronyken, met de schepping der Waereld; en deszelfs Opsteller doorloopt vervolgens de aloude geschiedenissen; dan de Heer van Leeuwen, de uitvoering van dat geschiedkundige verslag van weinig of geen belang oordeelende, heeft dit alles agterwege gelaaten, en zig alleen bepaald tot de afgifte van het zesde of laatste gedeelte, dat meer byzonder onze Vaderlandsche geschiedenis betreft. Dit gedeelte vangt, (na eene voorafgaande melding van de komst eeniger vreemde gewapende Volkeren, die, over geheel Europa verspreid, zig ook in deeze Landen vestigden,) aan, met de bouwing van het Slot Wiltenburg en deszelfs lotgevallen, tot op de stigting der Stad Utrecht, daar ter plaatze: het welk den Opsteller deezer Chronyk voorts brengt tot een verhaal der verrigtingen van Willibrord, en deszelfs aanstelling tot den eersten Bisschop van Utrecht. Vervolgens geeft hy eene jaarlyksche aantekening van de voornaamste gebeurtenissen hier te Lande, zo onder de Utrechtsche Bisschoppen, als onder de Geldersche Graa- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ven en Hertogen, mitsgaders onder de Hollandsche Graaven; met invlegtinge van deeze en geene byzondere voorvallen in andere Gewesten, tot op het midden der vyftiende Eeuwe. - Men heeft geen toereikenden grond, om te gissen, wie deeze Chronykschryver geweest zy, alleen kan men, uit het geen hy hier en daar meldt, opmaaken, dat hy te Tiel gewoond, of zig aldaar en in de omliggende Landstreek opgehouden heeft; dat hy geen Geestlyke, maar veeleer een Man ten minste van eenig aanzien in den Burgerstaat was; en zyn Geschrift over 't geheel toont, dat hy zig, naar de toenmaalige omstandigheden, geoefend had, vry onpartydig schreef, en met onder de vleiers behoorde. Hy schreef deeze Chronyk om en aan het Jaar 1450, en wel tot op het Jaar 1452; doch dezelve eindigt zo afgebroken, dat het duidelyk toone zyn oogmerk geweest te zyn, nog verder voort te vaaren, 't welk hem egter, door een of ander toeval, niet zal hebben mogen gelukken. Met betrekking tot de vroegere Vaderlandsche Geschiedenissen, heeft hy ongetwyfeld nagespoord de oude bescheiden, welken diestyds nog voor handen waren; en nopens het voorgevallene zedert het Jaar 1425, wanneer hy te Tiel in 't huwelyk getreeden was, komt hy voor als een Chronykschryver van zynen tyd. Het een en 't ander maakt dit Stuk verdienstlyk; en zulks noopte ook al vroeger den geleerden van Bassenn, om, by manier van een uittrekzel, een Afschrift van het hem merkwaardigste in deeze Chronyk, ten zynen byzonderen gebruike, te maaken; welk Asschrift de tegenwoordige Uitgeever met het zyne vergeleeken heeft, dat hem in zyne aantekeningen 'er meermaals van doet gewaagen. - By dit afgebroken werk van deezen Tielschen Chronykschryver, heeft een ander insgelyks onbekend Persoon, vermoedlyk een Kerklyke, etlyke bladzyden ledig gelaaten hebbende, gevoegd eenige byzonderheden, voornaamlyk de Stad Tiel betreffende; die, behoorende tot het midden der zestiende Eeuwe, 't zy ten tyde van het gebeurde, of, 't geen vermoedelyk is, wat laater geschreeven zyn; welken mede blykbaar doen zien, dat ze nog verder eene voltooiende hand verwagtten, die daarin te kort geschooten is. - Wyders heeft de Heer van Leeuwen, deeze Chronyk en dit bygevoegde Stuk afgeevende, in zyne aantekeningen nog gebruik gemaakt van een merkwaardig Handschrift, dat wel verdient aan 't licht gebragt te worden; zynde eene Geldersche Chronyk, te Nymegen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Raadhuis bewaard, opgesteld door Wilhelmus van Berchem. Deeze was een aanzienlyk Kerklyke, die gelyktydig met den onbekenden Tielschen Chronykschryver leefde, en zyne Chronyk gebragt heeft, tot op het Jaar 1465; zynde vermoedelyk door bykomende omstandigheden wederhouden van zynen arbeid verder te agtervolgen. Naar de opmerking van den Heer van Leeuwen heeft van Berchem insgelyks oude bescheiden geraadpleegd, en voorts de geschiedenis van zynen tyd beschreeven. Veeläl is zyn verslag eenstemmig met dat van den Tielenaar, doch nu en dan verschillen zy: hy schynt de Tielsche Chronyk niet gezien te hebben, en 'er is reden om te denken, dat zy verschillende oude bescheiden in handen gehad hebben; waarvan de Uitgeever in zyne aantekeningen op de Tielsche Chronyk een oordeelkundig gebruik maakt: te meer, daar zyne aantekeningen, strekkende alleszins ter ophelderinge onzer Vaderlandsche gebeurtenissen, inzonderheid dienen, om verschillende berigten en onderscheiden tydsbepaalingen van deeze en geene Schryvers, daar 't mogelyk zy, te vereffenen. - Voor hun derhalven, die hun werk maaken van 's Lands Geschiedenissen te beoefenen, is deeze uitgave van de Tielsche Chronyk, met de bygevoegde geschiedkundige aantekeningen van den in dit Stuk zeer beleezenen en opmerkzaamen van Leeuwen, van een weezenlyk nut; 't welk zig, onder het doorbladeren, in eene menigte van byzonderheden, 't zy ter ophelderinge of ter bevestiginge, ontdekt. - Om hier van een voorbeeld by te brengen, dat niet te breedvoerig is, waartoe wy in deezen ligtlyk gevaar zouden loopen, zullen wy ons bepaalen tot het huwelyk van Dirk den VII, en wel inzonderheid tot het verschil, of hy één dan twee Dogters gehad hebbe. Het verhaal der Chronyk, met de daarbygevoegde aantekeningen, behelst deswegens het volgende. ‘Graaf Floris by Antiochie overleeden zynde. zo werd zyn Zoon Dirk tot den elfden Graaf van Holland ([*), en hy nam in huwelyk Adelheid, eene Dogter van den doorlugtigen Heer Dirk Graaf van Cleef (a), by welke {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} hy twee Dogters gewan, te weeten Adelheid en Ada (b), Adelheid werd verloofd aan Hendrik Jonker van Gelder, een Zoon van Otto van Gelder, naamlyk in 't Jaar duizend (†) en zeven en negentig (c), en Ada, door Adel- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, de Graavin van Holland, aan Lodewyk van Loen (d).’ Op eene dergelyke wyze gewaagt hy wat laager van 't Huwelyk van Aleid met Hendrik, schryvende: ‘In 't Jaar des Heeren duizend, één honderd en agt en negentig, zyn Dirk, Graaf van Holland, en Otto, Graaf van Gelder, met aflegging van alle oneenigheid, onderling in deezervoege verzoend, dat Hendrik, de Zoon van Otto Graaf van Gelder, in 't huwelyk zou treeden met Adelheid, de Dogter van Dirk, Graaf van Holland, maar deeze beiden zyn, na een kort tydsverloop, kinderloos gestorven, en met eene rouwvolle lykstatie in 't Klooster te Reynsberch ter aarde besteld (e).’ {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten in Groot - britanje, omtrent het einde van de agttiende Eeuw; door Dr. Gebh. Friedr. Aug. Wendeborn,Predikant te Londen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, ter Drukkerye van J.A. de Chalmot, 1790. Eerste Deel, 323 bladz. behalven het Voorwerk. Tweede Deel, 332 bladz. in gr. 8vo. Spreek van my zo als ik ben (*), is de Zinspreuk, welke de Heer wendeborn op het Titelblad van zyn Werk heeft geplaatst; eene Zinspreuk, welke ieder, die de gesteldheid van eenig Land, het character en de zeden van deszelfs Inwoonderen, of van eenige byzondere Persoonen wil beschryven, tot de zyne behoorde te neemen, en altoos voor oogen te houden Met groote Letteren op de muuren van des Schryvers Boekvertrek geplaatst, zoude zy daar vooral geen minder aanzienlyke, en ten minsten eene ruim zo menschlievende, vertooning maaken, als het geen de laatstoverleden Koning van Pruissen in goud wilde geschreven hebben op de Comptoiren der Oorlogs-Intendanten (†). Nationale hoogmoed, vooroordeelen, vleizucht, eigenbaat, bitterheid, en zelfs de edeler aandoeningen van vaderlandsliefde, dankbaarheid en erkentenisse, beneemen menigen Schryver, zonder dat hy zelve zich des bewust zy, de vereischte onpartydigheid, of doen ze hem ten minsten dikwyls uit het gezicht verliezen. Dan tot roem van den Heere wendeborn moet men erkennen, dat hy, in het doorgaande beloop van zyn Werk, niet min doorslaande blyken geeft van onzydigheid en eenen onbevooroordeelden geest, dan van bedrevenheid en kunde, en dus allezins toont bevoegd te weezen tot het uitvoeren der moeilyke taak, welke hy op zich heeft genomen. Terwyl hy den Engelschen den lof {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onthoudt, welken zy verdienen, is hy ook geenzins blind voor de gebreken dier Natie, noch schroomt zyne gedachten rondborstig voor te draagen. In de Voorreden, aan het hoofd des Eersten Deels geplaatst, belooft hy niet alleen eene onzydige behandeling van zaaken; dit zoude ieder Schryver doen, zonder dat men zich altoos op die beloften zoude kunnen verlaaten; maar de herhaalde leezing van het Werk zelve overtuigt ons, dat hy zyn woord zo getrouwlyk gehouden hebbe, als men billyk mogt verwachten. Dit ons getuigenis wordt bevestigd door het oordeel van zeer bevoegde Rechteren, welken men ten minsten niet van vooringenomenheid tot nadeel der Britten, of tot voordeel van eenen Vreemdeling, gelyk de Heer wendeborn in Engeland is, zal verdacht houden, de Schryveren van het Monthly Review. ‘Het penceel van den Heer wendeborn,’ merkt de Nederduitsche Vertaaler te recht aan in zyn Berigt voor het eerste Deel, ‘is boven alle verdenking van vleiery; en, dit niettegenstaande, vellen de Schryvers van een der geagtste en beste Tydschriften, welken te Londen uitkomen, een meer voordeelig oordeel over deszelfs arbeid, dan aan de meeste, ook voorname, Werken, die in den kring hunnes letterkundigen rechtsdwangs komen, te beurt valt (*).’ Hy brengt vervolgens een gedeelte by van het geen de gemelde Engelsche Schryvers in hun Maandwerk zeggen, en het geen zo wel den Heere wendeborn, als hunner eigene onpartydigheid, tot eer verstrekt. Het Werk zelve is niet geschikt om 'er een geregeld en aaneengeschakeld Uittreksel van te geeven, zonder zich in te laaten tot eene uitvoerigheid, welke ons meerdere ruimte zoude wechneemen, dan wy gevoegelyk daartoe kunnen be- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} steeden. Wy zullen ons daarom vergenoegen, met den inhoud der Hoofdstukken te melden, en vervolgens hier en daar iets uitkppen, om den Leezer tot het beoordeelen van des Schryvers denkwyze en styl (*) in staat te stellen. Het Eerste Deel bestaat uit Twaalf Hoofdstukken, welke handelen van de Staatsgesteldheid. - Van den Koning. - Van het Hoogerhuis des Parlements, van den Adel, en van de Ridderorden. - Van het Volk en van het Lagerhuis des Parlements. - Aanmerkingen over de Engelsche Staatsgesteldheid. - Van de Land- en Zeemagt. - Van de openbare Belastingen en Schulden der Natie. - Over het onderhoud van de Armen. - Over de Volkrykheid van Engeland. - Koophandel. - Van de Manufaktuuren en Fabrieken. - Over den Sluikhandel op de Engelsche Kusten. In het Tweede Deel zyn zeven Hoofdstukken, en derzelver Opschriften deeze. - Van de Engelsche Regten, Geregtshoven en Regtsplegingen. - Over de wyze van Gerigt te houden. - Londen. - Aanmerkingen over Londen. - Van de merkwaardigheden in Londen en deszelfs omtrek. - Over het Karakter der Engelschen. - Onderrigting voor Vreemdelingen. Uit deeze opgaave ziet men terstond, dat deeze twee Deelen geene volledige beschryving behelzen van het geen op den Titel gemeld wordt. Ook blykt, zo uit de Voorrede des Schryvers, als uit het Berigt des Vertaalers, dat in het oorspronglyke het Werk bestaat uit vier Deelen, betreffende het derde den Godsdienst, en handelende het vierde of laatste over Geleerdheid en Konst. De vertaaling deezer twee Deelen zien wy met verlangen te gemoet. Indien de Vertaaler dezelve inrichte op dien voet, als hy in deeze twee Deelen gedaan heeft, en in zyn Berigt ons belooft, waaraan wy niet twyffelen, zal hy de rechtmaatigste aanspraak hebben op de dankbaarheid van alle Nederduitsche Leezeren, welken wenschen eene meer dan oppervlakkige kennis te bekomen van een der magtigfte en zonderlingste Volken der Waereld, het geen in het byzonder altoos zo grooten invloed gehad heeft, en nog heden heeft op de gesteldheid en den toestand van den Staat der Vereenigde Nederlanden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zullen nu eenige staaltjes geeven van des Heeren wendeborn's schryfwyze, en dezelve zodanig trachten te schikken, dat de Leezer tevens in staat geraake om over deszelfs wyze van denken eenigzins te oordeelen. Van de voorrechten des Konings spreekende, zegt hy (*). ‘Indien iemand hier door zyns gelyken met een rechtsgeding.... besprongen wordt, en de Aanlegger het geding verliest, moet deeze alle de kosten betalen, ten einde den Gedaagden schadeloos te houden; maar de Koning.... betaalt, schoon de zaak tegen hem gewezen wordt, geene onkosten, en is tot geenerlei vergoeding gehouden.... Indien in één of ander kerspel een ontvanger van de schattingen, die door de Kroon zelve aangesteld wordt, den bedrieger speelt, en niet betalen kan, is zulk een kerspel verpligt het geld ten tweedenmale op te brengen, en den Koning alles te vergoeden. Indien iemand oordeelt, dat hy ten aanzien van zyn eigendom van wege de Kroon onderdrukking lydt, moet hy by de Koninglyke Kanzelary een verzoekschrift inleveren, en wanneer hem regt wedervaart, moet hy hetzelve niet als iets dat hem toekwam aanmerken, maar als een bewezen gunst (†). De Duitschers, welken een hooghartig Engelschman gewoon is als rampzalige slaven te beschouwen, hebben in dit opzicht meerder vryheid, enz.’ Gewigtig zyn ook de Aanmerkingen, welke, op bl. 64., en elders, over des Konings gezach en invloed op de beide Huizen van het Parlement en derzelver Leden, gemaakt worden. Van den hoogen Engelschen Adel erkent de Schryver te recht (§), ‘dat velen onder hen zig als geleerden, als schryvers, en als begunstigers der Musen beroemd gemaakt hebben,’ maar voegt 'er by: ‘Dan de tyden zyn veranderd, en de Geleerden, zo wel als de Mecenaten, zyn onder den hedendaagschen Adel zeer zeldzaam geworden. De opvoeding van de jeugd is thans onder hen misschien kostbarer.... maar Geniën en groote Geesten komen niet te voorschyn, enz.’ Daar de Schryver van de Land- en Zeemagt spreekt, vindt men natuurlyk ook een bericht van het pressen der {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Matroozen tot bemanning der Vloot. Na het zelve beschreven te hebben, vervolgt hy met deeze gepaste aanmerkingen (*). ‘Ik weet niet hoe dit Matroozen pressen (†) op eenigerhande wyze met de zo hooggeroemde Engelsche vryheid overeengebragt kan worden. Niets schynt my harder en gruwelyker te zyn, dan op dien trant de Vlooten te bemannen. Indien alleen straatslypers en lediglopers dus opgeligt wierden, om zig ten nutte des Vaderlands, zo als 't zeggen is, te laten doodschieten, zoude men nog iets ter verschooning van deze inbreuk op de regten der vryheid zeggen kunnen: maar wanneer men, gelyk zeer dikwyls, zo ten platten Lande als in de Steden, gebeurt, Vaders van een Huisgezin uit de armen hunner Vrouwen en Kinderen, die zy door hunnen arbeid onderhielden, ziet wegrukken, en een Vrouw met drie of vier Kinderen tot den bedelzak verwyzen; zo kan iemand, die eenig gevoel van menschlykheid bezit, niet anders dan verstomd staan, en zig verwonderen, hoe een Volk, onder 't welke toneelen van die natuur daaglyks in oorlogstyd vertoond worden, zig nog immer durft verhovaardigen op vryheidsvoortegten, waarin, op deezen toon roemt men, ook de geringste ingezetenen deelen. Men hoort de onderdrukten schreeuwen, de patriotten luide klaagen, en de menschenvrienden voorslagen doen om dit kwaad uit den weg te ruimen: doch niettegenstaande dit alles, blyft het voortduuren.’ Zeer leezenswaardig is het zevende Hoofdstuk des Eersten Deels over de openbare Belastingen en Schulden der Natie; doch de vry uitgestrekte en zamengestelde berekeningen, welke in hetzelve voorkomen, maaken het onvatbaar voor eenig uittreksel, dan het geen voor ons bericht te uitvoerig zoude worden. Ook verdient het geheel in het Werk zelve geleezen te worden. Met één woord zullen wy melden, dat de schuld der Natie by het einde van den Amerikaanschen Oorlog gestegen was tot de verbaazende som van 235 millioenen ponden sterling, zynde, door dien zo onstaatkundigen, als onrechtvaardigen, en naar verdienste ongelukkig uitgevallen, Oorlog, vermeerderd met {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 110,625,519 (*) ponden. De Schryver is met den Heere hume van gevoelen, dat het tydstip eener algemeene bankbreuk voor Engeland niet ver af kan zyn. Of zyne gedachten daaromtrent juist zyn, moet de tyd leeren. Hy beschouwt zulk eene gebeurtenis als gelukkig voor dat Ryk. Doch men leeze hierover de billyke aanmerking van den Vertaaler op bladz. 139. - Van de kunstgreepen, door welke men, by eene nieuwe geldleening, de verlangde som weet ingetekend te krygen geeft de Schryver een staaltje, het geen reeds voor eenigen tyd in ons Mengelwerk is overgenomen (†). Hoe zwaare belastingen de Engelsche Natie, buiten byzondere liefdaadige Gestichten, tot onderhouding der Armen opbrenge, zelfs tot drie millioenen ponden sterling toe, en hoe weinig nogthans deeze verbaazende som toereikende zy tot het bedoelde oogmerk, wordt in het achtste Hoofdstuk voorgedragen. Het geen van de Volkrykheid des Lands, van den Koophandel, van de Manufakturen en Fabrieken, en van den Sluikhandel, gezegd wordt, lydt genoegzaam geene verkorting of uittreksel, schoon het veele, der aandacht van den weetgierigen Leezer waardige zaaken, behelze. Doch wy mogen onderstellen, dat de Nederduitsche Leezer wel begeerig zal zyn om te weeten, hoe iemand, die zo veele jaaren onder de Engelschen verkeerd heeft, over het character van deeze onze Buuren en Bondgenooten oordeele. Over dit stuk handelt de Heer wendeborn, behalven verscheidene afzonderlyke aanmerkingen, welke hierendaar door het Werk verspreid zyn, opzetlyk in het zesde Hoofdstuk des Tweeden Deels. Wy zullen trachten hiervan een zo beknopt en volledig verslag te geeven als ons doenlyk is. Na eenige voorafgaande aanmerkingen over de bezwaarlykheid van het character eens Volks te schetzen, en over de misslagen van Vreemdelingen, welken zich eenen, dikwyls vry korten, tyd, te Londen opgehouden hebbende, uit de zeden der Hoofdstad een voorbaarig besluit, tot de zeden des geheelen Lands opmaakten, zegt de Schryver (§) ‘Dit schynt my als {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitgemaakte zaak aangemerkt te mogen worden, dat de Engelschen onder alle Volkeren meest Menschen zyn.’ Wat hierdoor bedoeld worde, kan men zien uit de bykans onmiddelyk volgende woorden. ‘De opvoeding vormt hier, zo wel als in andere landen, den mensch; en die, welke hier in gebruik is, verschilt veel van die in andere landen wordt aangetroffen. Het schynt my toe, dat 'er vry veel overeenstemming is, tusschen den smaak der Engelschen in 't aanleggen van hoven en in 't opvoeden van kinderen. Men bemint de natuur, men komt dezelve hier en daar met een helpende hand te gemoet, maar men ziet ongaarne, dat de konst haar eenigermate benadeelt: en juist hierin ligt de oorzaak, waarom de Engelschen de waardigheid en bestemming des menschen het meeste naderen (*).... Gelyk de mensch van natuur vry is, zo wordt de vryheid door de oorspronglyke Staatsgesteldheid van Engeland begunstigd. De boeren jonge gevoelt, en hem wordt ingescherpt, dat hy een vry man is. Met de kruipende eerbied voor rang en middelen, wordt het hart der kinderen hier niet dermate vervuld als in andere landen.... Over het geheel genomen, groeien de kinderen van beiderlei kunne onder groote toegevendheid op (†).... Eene toegevende opvoeding is wel de bron van verscheiden nadeelen, maar geeft tevens aanleiding tot veel goeds. Ik heb menigmaal gelegenheid gehad om op te merken, dat een Engelsch Jongeling, onder den uiterlyken schyn van woestheid en onbeschaafdheid, wanneer hy zyn vyf en twintigste jaar begint te bereiken, tot bedaardheid komt, en zig met eene vrymoedigheid en welvoeglykheid weet te gedragen, hoedanigen men onder andere volkeren op die jaren dikwerf te vergeefs zoude zoeken (§). De weinige dwang, die in de Engelsche opvoeding {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats heeft, is ongetwyffeld een hoofdoorzaak der vrye denk- en handel-wyze, en van dat gezond verstand, of bon sens, welken men onder de Engelschen meer dan ergens elders aantreft. Ouders en Leermeesters verdragen hier tegenspraak, als dezelve den schyn heeft van gegrond te zyn, en men praat hier niet zo dikwyls als in andere landen op een beslissenden toon.... Hieruit volgt evenwel in geenen deele, dat ieder hier werklyk denkt, veel minder, dat ieder hier juist denkt, of, gelyk bielfeld zig uitdrukt, dat England het land der Philosophen is. Men vindt in de Kollegien te Oxford en te Cambridge aartspedanten, onder de Geestelykheid der groote Kerk aartsorthodoxen, onder de Methodisten aartsdweepers, en onder de Tories lief hebbers en bevorderaars van het willekeurig gezag, enz. (*). Hierop iets van de Huwelyken tusschen Persoonen van ongelyken rang, welke in Engeland minder zeldzaam zyn dan elders, gezegd hebbende, vervolgt de Schryver (†): ‘Na deze algemeene aanmerkingen te hebben vooraf gezonden, zal ik wat nader komen by het onderzoek van der Engelschen karakter. Men treft onder dezelve nog hedendaags de zigtbaarste spooren aan, van de zeden der aloude Romeinen en Saxers. De regeringsvorm, de vryheid, en de grondslagen waarop deze rust, zyn afkomstig van de oude Duitschers. Onze Voorvaderen, die wy Barbaaren noemen, kenden de regten des Menschdoms beter dan hunne verlichte Nakomelingen.... Ik sta dikwyls verwonderd over de gelykvormigheid, die in vele opzigten tusschen de Romeinsche en Engelsche geschiedenissen is op te merken, en wenschte maar alleen, niet gedrongen te zyn, om 'er by te voegen, dat het karakter der Romeinen, zo als het zig ten tyde der Driemanschappen vertoonde, zig het best op dat der hedendaagsche Engelschen laat toepassen. Voor lang reeds heeft men aangemerkt, dat het Engelsche Volk de geneigdheid tot alle soorten van schouwspelen van de Romeinen overgeërfd heeft: en .... men moet erkennen, dat die dagen, op welken de misdadigers te Tyburn gehangen worden, voor het Londensche gemeen eene soort van feestdagen zyn, enz. De beschryving, die juvenalis van Rome maakt, is, buiten kyf, toepasselyk op vele groote Steden, maar met {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alles begryp ik, dat dezelve op Londen beter sluit, dan op anderen. Ook verbeeldt zig de Engelschman een gansch karel te zyn, als hy by de begeving van één of ander Ampt, of by de verkiezing van een lid van 't Parlement, of vrywillig zyn stem geeft, of zig die laat aftroggelen of afkopen: even gelyk de hooghartige Burgers van Rome zig zelven als de heeren hunner heeren beschouwden, wanneer zy zig door vleiery of met geld lieten overhalen, om denzelven hunne stemmen tot het Burgemeesterschap, of tot andere bedieningen, te geven (*). De plaats van lucanus, waar hy den Romeinen verwyt, dat zy alle Jaren by de verkiezing van Burgemeesters hunne vryheid verkogten, past ten minsten alle zeven Jaren, by de Parlements-verkiezingen, even zeer op het Engelsche volk. Hine rapti pretio farces, ssectorque favoris Ipse sui populus; letalisque ambitus urbi, Annua venali referens certamina campo (†).’ Onder de meer byzonder nationaale charactertrekken, wordt door den Schryver, als ‘een der voornaamen, en die in der daad als algemeen beschouwd mag worden,’ gesteld, ‘de eigenliefde van het volk, of de nationale hoogmoed (§).’ Hy erkent, ondertusschen (‡), dat men ‘den Engelschen het regt moet doen van te zeggen, dat zy hunne eigene personen niet zo zeer om zig zelven, als wel, om dat zy geboren Britten zyn, hoogagten..... Een wel opgevoed Engelschman spreekt van zig zelven, van zyne verdiensten en van zynen rang, met bescheidenheid, van zyne geboorteland met lofredenen en vervoering.... Uit die zelfde eigenliefde, mag men de verkleefdheid der Engelschen, aan zekere oude gewoonten, afleiden, nadien zy van kinsbeen af niet anders hooren, dan dat 'er, buiten Old Engeland, niets volmaakt te vinden is. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hier is het dat de meesten hunne burgerlyke inrigting, die, met veel goeds, toch zeer in 't oog lopende gebreken heeft, voor onverbeterlyk houden. Van hier, gelooft de groote hoop, dat 'er op den aardbodem zulke voortreffelyke dingen niet zyn, als een groot lomp stuk half gaar gebraden Rundvleesch, en een Podding van tien pond gewigt, enz. Uit de Engelsche eigenliesde ontstaat de veragting voor Vreemdelingen, welke mede eene der plooien in het Britsche nationaal karakter uitmaakt, die zig niet eerst van heden of gisteren geopenbaard heeft. Men herinnere zig de bovenaangehaalde plaats uit horatius (*), en voege 'er by het gene rapin (†) van longchamp, den gunsteling van richard den eersten, verhaalt, dat namelyk de Engelschen denzelven niet konden dulden, zo om dat hy zelve een Norman was, als om dat hy de Buitenlanders begunstigde.... Toen ik voor eenige Jaaren te Oxford was.... bewees men my veel beleefdheid en vriendelykheid: doch met dat alles moest ik dikwyls misgelden een Vreemdeling te zyn. In een gezelschap van geleerde lieden, maakte een zeer geschikt en bedaard man my, na een lang en vertrouwelyk gesprek, het volgende kompliment: Gy ziet 'er uit en denkt als een Engelschman, het is jammer dat gy niet onder ons gebooren zyt..... Men zoude ook weinig dank behalen, indien men, in een gezelschap van egte Engelschen, in twyfsel wilde trekken, dat hun Volk het geleerdste, het dapperste, het grootmoedigste (§) van allen, en hun Eiland, gelyk zy zelven zig uitdrukken, de Koningin des Aardbols is.’ (Het Vervolg hierna.) {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelyke en Zeedekundige Opvoeding der Kinderen, briefsgewys voorgesteld. Door W.J. H***A.L.M. en der beiden Rechten Doctor. Te Amsterdam, by F.J. van Tetroode, 1789. Behalven het Voorberigt 331 bladz. In het Voorberigt meldt ons de Schryver van dit Werkje zyn bedoelde met deeze woorden. ‘Uit de roemwaardige werken van etlyke menschlievende Schryveren, heb ik getracht een stukje samen te stellen, geschikt voor alle rangen van Kinderen in het algemeen, en waar in ik my toegelegd heb, om aan de Ouders de middelen aan te wyzen, om van hunne Kinderen Menschen en Christenen te maken; zonder enig onderscheid te maken, tusschen de bezondere geloofsbelydenissen.’ - Dit bedoelde heeft zyn Ed. by uitstek bestendig in agt genomen; en zyne raadgeevingen wegens de opvoeding der Kinderen, en als Menschen en als Christenen, bestaan niet slegts in verstandige bespiegelingen, maar zyn weezenlyk van die natuur, dat ze door opmerkzaame Ouders daadlyk in betragting gesteld kunnen worden; des men dit Geschrift, op goeden grond, voor eene nuttige handleiding moge houden, welke tot een heilzaam gebruik kan dienen. By manier van Inleiding handelt hy, in den eersten Brief, over de noodzaaklykheid van den Kinderen eene goede opvoeding te geeven; en schikt de twee daar aan volgende tot eene byzondere overweeging van de Opvoeding der Kinderen in de eerste jaaren. Verder geeft hy, by gelegenheid eener ontmoetinge van Kinderen, die enkel voor de Waereld opgevoed waren, zyne bedenkingen op over het speelen en de uitspanningen der Kinderen, mitsgaders over derzelver welleevende opvoeding; met eene ontvouwing van 't geen verstandige Godsvrugt ons daaromtrent leert gadeslaan. Hier op keert hy weder tot zyn voorige onderwerp, en vestigt bepaaldlyk de aandagt op het onderwys der Kinderen; waaromtrent hy den zodanigen, dien zulks gelegen komt, het huislyk onderwys boven dat in de openbaare Schoolen aanbeveelt; 't welk hem voorts aanleiding geeft, om te schryven over de inrigting van zodanig een onderwys, en 't geen verder nopens de opvoeding van dus meer gevorderde Kinderen vereischt wordt; dat hem ook byzonder doet stilstaan op de behandeling van en de omgang met de Dienstbooden. De Au- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} theur deelt vervolgens nog mede een algemeen plan van opvoeding zo veel het zedelyke aangaat; en hervat, na deze uitweidingen, zyne voorige bedenkingen over het huislyk onderwys, en de daaraan verknogte inrigting der opvoedinge van de Jeugd tot ryper jaaren gekomen; wanneer dezelve vatbaar begint te worden, voor bepaalder zedekundige gesprekken; 't welk hem eenige schetzen van gesprekken van dien aart aan de hand doet geeven. Na derzelver voordragt laat hy zig uit over 't geen men de Academische opvoeding heet, ontvouwende het voornaamste dat zo omtrent de leevenswyze als de manier van oefening enz. in agt genomen behoort te worden. Daar nevens voegt hy een Brief aan een Vader, om hem vergiffenis te verzoeken, voor een Zoon, die, een ongebonden leeven geleid hebbende, daarvan was te rug gekeerd; welke brief verscheiden leerzaame opmerkingen over dit onderwerp behelst. En laatstelyk handelt onze Autheur nog over het reizen, waaromtrent hy den Jongeling zyne nuttige raadgeevingen mededeelt. - Hier mede is des Schryvers plan voor dit Stukje voltrokken, als behelzende zyne bedenkingen over de opvoeding, van den tyd der kindschheid tot den staat der Jongelingschap; dan mogelyk zal hy, indien de Leezers deezen zynen arbeid goedkeuren, ‘voortgaan met alle de lotgevallen des levens, tot den dood toe, te doorloopen, en aan te tonen, hoe men 'er zig, als Mensch en als Christen, in behoort te gedragen:’ waartoe de Heer w.j. h***, onzes oordeels, verdient aangemoedigd te worden. - Zie, tot een staal zyner uitvoeringe en schryfwyze, zyne manier van denken over de aanvanglyke Godsdienstige onderrigting. ‘In dit soort van onderwyzing zou ik, zegt hy, een gantsch andere manier volgen, dan tot hier toe by de meeste in gebruik is. Men doet namentlyk voor eerst den leerling een aantal vraagen en antwoorden, uit een boek, van buiten leeren; verders beieverd men zig, om hem, van zig zelve, vraagen, rakende de punten van den godsdienst, voor te stellen, waarvan men hem de antwoorden insgelyks letterlyk van buiten doet leeren, en men beroemd zig, iemand, grondig in de religie, die men belyd, onderwezen te hebben, als hy zyn vraagboek van buiten weet, en op al de vraagen, die hem zyn meester voorsteld, zoo, woordelyk, kan antwoorden: maar ik ben van gevoelen, dat, zoo hy niets meer geleerd heeft, hy {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} niets weet. Ik onderwerp myn stelling aan de proeve der ondervindinge: vraag zoodaanig een iets, dat niet in zyn vraageboek staat; vraag hem maar met andere woorden, dan die zyn catechizeermeester gewoon is te gebruiken, hy zal verstomt staan, en, om zyn onkunde te verbergen, zal hy de schuld op zyn meester leggen, met te zeggen, dat hy dat nooit geleerd heeft. - Ziet daar dan, voor een meester, de vrugten van een langduurigen arbeid in eens verlooren: in plaats van een christen-mensch heeft hy van zyn leerling een papegaai gemaakt, die niets kan zeggen, dan het geen hem is voorgeklapt. Maar hoe zal men dan, vraagd gy mogelyk, den leerling in den christelyken godsdienst onderwyzen? - leer my een ander, een beter middel. - Welaan, ik zal rondborstig myn gevoelen uiten; maar betuige voor een alweetend God, dat ik daarmede geen aanval op de christelyke onderwyzing wil doen, maar eenvoudig myn gevoelen ter neder stellen, zonder my aan de vittinge te stooren van zoodanige meesters, die den voorgemelden leertrant alleen tot hun eigen gemak in gebruik houden. Ik zou dan den leerling geen catechismus, vraageboek, of iets dergelyks in handen geeven; niet dat ik deeze boeken, als kwaad, zou verbieden; geenzints: zy zyn zeer goed, nuttig en noodzakelyk; maar ik zou hem dezelve onthouden, tot zoo lang hy in staat zy, dit nuttig 'er in te vinden. Ik zou alleen mondelyk, hem, stuk voor stuk, de leerstellingen van den godsdienst voorstellen, dezelve duidelyk en klaar uitleggende, een en andermaal myn gezegde, en zulks telkens met andere woorden, herhaalende; en vooral in agt neeme, van ieder stuk, onderscheiden, en niet vermengd met een ander, te verhandelen, en het geheugen met niet te veel gelyk te bezwaaren. Ik zou den leerling ook vraagen, of hy myne gezegdens begreep, en hem verzoeken, zoo hy my niet begreep, zulks te kennen te geven, om in staat te zyn, my duidelyker uit te drukken. Hieraan zou ik den gantschen tyd, tot de les bepaald, besteden, zonder iets te vraagen, maar des anderen daags, alvorens tot een tweede les over te gaan, zou ik in het kort herhaalen al het geen ik daags te vooren verhandeld had; daarna met eenige weinige vraagen den leerling toetsen, om te weten of hy myne lessen had verstaan, en onthouden; en hier van overtuigd zynde, in myne onderwyzing voortgaan. Eens in de week, als, des Saturdags, zou ik vraagen voorstellen, over al het geen 'er in {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorige zes dagen verhandeld was; en by het einde van ieder maand, in tegenwoordigheid van zyne ouders, over alles, wat hy tot dus verre geleerd had. In dit maandelyk onderzoek, zou ik hem ook verlof geven, om alle zyne twyfelingen en zwaarigheden voor te stellen, en ik my verleedigen, dezelve weg te neemen en op te lossen: van tyd tot tyd zou ik ook, in 't kort, eenige van myne voorgaande lessen herhaalen, om door dit middel het geheugen te bevorderen. - Op deeze wyze denk ik, dat ik myn leerling een beter begrip van den heiligen godsdienst zal inboezemen, dan met hem al de vraagboeken van buiten te doen leeren. Na ik hem dan zoo verre heb gebragt, dat hy, met oordeel, op alle vraagen, door wie die ook worden voorgesteld, kan antwoorden, dan zal het eerst tyd zyn, hem den catechismus te geven: hy zal nu verstaan, wat betekenis de woorden hebben, die hy daar leest; hy zal, om zoo te spreeken, met een opslag van 't oog, by het minste articul, dat hy van een geloofspunt aldaar leest, zig aanstonds herinneren, al het geen zyn leermeester hem daarvan heeft voorgesteld en verklaard. De catechismus zal hem dan verstrekken tot versterking van zyn geheugen, en scherping van zyn vernuft; daar, indien hy denzelven voorheen gelezen had, hy zig vergenoegd zou hebben, de woorden 'er van, dog waarvan hy den zin niet begreep, van buiten te weten, en zig verbeeld hebben, in dit stuk, een geleerd man te zyn, daar hy ondertusschen niets zou geweeten hebben.’ Onderwys voor Ouders, Opvoeders en Opzieners van Kinderen, over de manier, hoe de Ondeugd der verwoestende Zelfbevlekking, die zo verbaazend algemeen is, op de veiligste wyze kan ontdekt, verhoed en geneezen worden. Door S.G. Vogel,Hofraad en Hoogleeraar te Rostock. Naar den tweeden veel vermeerderden druk uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem by A. Loosjes, Pz. 1790. Behalven het Voorwerk 195 bladz. in gr. octavo. Naer 't geen ons de Voorreden voor de Nederduitsche Vertaling van dit Geschrift meld, is de schandelyke en zo hoog heillooze ondeugd van Zelfbevlekking, in ons Vaderland, niet min heerschend dan in Duitschland; des de eigenste reden, die den Hoogleeraer Vogel bewoogen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} om dezelve openlyk tegen te gaen, insgelyks voldoende zyn, om het geen hy, deswegens, zo overtuigend voorgesteld en aengedrongen heeft, ook, in onze Tael, gemeen te maken. Jonge onbesmette Lieden vinden hier de hartlykste waerschouwingen; en zy, die zich aen dat euvel reeds schuldig gemaekt hebben, de ernstigste vermaningen, om tegen den verderen voortgang op hunne hoede te zyn, en de getrouwste raedgevingen, om het onheil, dat hen anders zeker zal treffen, nog by tyds af te wenden. Bovenal ontvangen hier dezulken, wien de Opvoeding der Jeugd is aenbevolen, de leerzaemste lessen, om het plegen van dit euvel voor te komen, of, heimlyk gepleegd zynde, ten spoedigste te ontdekken, ten kragtigste te stuiten, en deszelfs jammerlykste gevolgen op de zekerste wyze tegen te gaen. In 't een en ander opzicht is dit onderwerp op ene zo treffende manier uitgevoerd, dat het alleszins recht geschikt zy, om een heilzamen invloed te hebben, op allen, die 'er met oplettendheid een ernstig gebruik van maken; 't welk de ene en andere soort van Lezers niet te sterk aenbevolen kan worden, ter stuitinge van, en, ware 't mogelyk, ter geheele uitroeijinge van een wanbedryf, het welk niet alleen het lichaem maer ook den geest bederft, en niet alleen den pleger, maer ook der Menschlyke Maetschappye in 't algemeen ten hoogste schadelyk is, en de bitterste uitwerkingen te wege brengt. - 'Er heerscht ongetwyfeld by velen nog ene bedenking, of het wel raedzaem zy, een onderwerp van dien aert zo opzetlyk openbaer te behandelen, daer dusdanige Geschriften zo gereedlyk misbruikt kunnen worden. - Dan deze bedenkelykheid verliest, zo niet geheel, grootendeels hare kracht, als men nagaet, dat dit wanbedryf zo algemeen geworden is, en dat 'er zo vele gedienstige geesten zyn, die het der Jeugd kenlyk maken, dat het nauwlyk kenbaerder kunne worden, door 'er openlyk over te schryven; 't welk dan nog dit voordeel heeft, dat zulk een Geschrift de schandelykheid en schadelykheid duidelyk voor oogen stelt; daer de boven bedoelde kennisgevingen alleen ingericht zyn, om een verterend vuur te sterker te doen branden. - Men vind in deze thans uitgegeven behandeling van dit onderwerp, die bedenking ook wel ernstig overwoogen; en zy, wier zaek het is de Jeugd op te voeden, erlangen 'er leerzame onderrichtingen, nopens het geen zy in agt behooren te nemen, om der Jeugd, by tyds, behoedzaem de vereischte kundigheden, wegens het gene hier toe be- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} trekking heeft, in te boezemen. Ene omzigtige oplettendheid daeromtrent zal den weg afsnyden, tot het zoeken van steelswyze kundigheden; die, in vroegere dagen, in toegenaaide boekjes, en thans, in opene dartele geschriften, de onbezonnen Jeugd, met wellustige aentokkelingen, maer al te dikwils te levendig voorgedragen zyn. Werken van het Amsteldamsch Dicht- en Letteröfenend Genootschap. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1790. In gr. 8vo., 118 bladz. Volgens het Voorbericht, vóór dit Dicht- en Letterkundig Werk geplaatst, is dit Genootschap zyne oprichting verschuldigd aan de Heeren g. brender à brandis, te Amsteldam, en bernardus bosch, eertyds Predikant te Diemen, welke te zamen, den 23sten van Wynmaand 1783, een ontwerp van hetzelve maakten, met volkomen vertrouwen, en eenen hartelyken wensch, dat de Ystad niet minder begunstigers en deelneemers in zulk eene Maatschappy zoude vinden, dan 's Gravenhage, benevens de Rhyn- en Maassteden gevonden hadden. Het gevolg heeft doen zien, dat men in deezen niet te veel voorondersteld heeft, blykende genoegzaam aan de bygevoegde Lyst der Leden, op welke verscheiden beroemde Mannen voorkomen, vooräl onder de Leden van Verdiensten; welke de Heeren feith, wytenbach, Ds. van engelen, de kruyff, van alphen, de perponcher, vreede, sels, van limburg, van heel, Ds. bussingh, Prof. broes en Ds. a. van den berg, uitmaaken. Eene volledige Geschiedenis van alle de poogingen des Genootschaps, benevens deszelfs opgegeevene Prysstoffen, en den uitslag van dezelve, kan men, in het bovengemeld Voorbericht, omstandig aangetekend vinden. Met vermaak hebben wy daarin gelezen, dat het Genootschap deeze uitgegeeven stukken aanmerkelyk had kunnen vermeerderen, ten minsten veel vroeger had kunnen uitgeeven, doch dat het daar geenzins zynen roem in stelde. Intusschen kan men hier niet uit opmaaken, dat het Genootschap karig in dit Deel is geweest. Het getal der Bladzyden, en de volgende Lyst der Stukken, zal het tegendeel bewyzen. In de eerste plaats deelt hetzelve vier Prysverzen mede, op de eerst opgegeeven stof, de waare Christen; ingezonden door petronella moens, Ds. j.w. bussingh, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} j. jordens, en een ongenoemden; van welke de eerste een Gouden, de twee volgende elk een Zilveren, Medaille, verkregen hebben, en de laatste als accessit waardig gekeurd is, om gedrukt te worden. Daarop volgen twee Prysverzen, behelzende: den Lof der Vaderlandsche Zeevaart, van welken m.p. elter, geboren woesthoven, de Gouden, en j.w. van hasselt de Zilveren, Medaille behaald hebben; wordende deeze gevolgd door een enkel vers, behelzende den Geweetensdwang, door l. van ooyen, az., welke, naa eene herhaalde opgave van die stoffe, de gouden Eerpenning daat voor bekomen heeft. Deeze Stukken maaken te zamen 190 bladz. uit. Op deeze Prysverzen volgen de Mengeldichten der Leden, als 1) Davids eerste Zegepraal, dramatisch voorgesteld in drie Handelingen, door a. fokke simonsz., een zeer goed Stuk, schoon 'er hier en daar een zwak vers in voorkomt. 2) Sauls Priester-moord, door m.p. elter, geboren woesthoven. 3) Het juichend Israël, by de opvoering der Arke, door j.e. van de velde, geboren helmcke. Dit zyn zeven welrollende Zangen, by het offeren van zeven Varren, en zeven Rammen, welke men, uit vergelyking van 2 Sam. VI. en 1 Chron. XV., op zeven onderscheiden tyden geplaatst heeft. 4) De Waereld een Traanendal, door j. van royen. Dit Vers behelst zeker een bekende waarheid, doch die de Dichter, mogelyk in een' droefgeestigen luim, van een al te ongunstige zyde beschouwd heeft. 5) De Starrenhemel, door m. nieuwenhuyzen. 6) Beschouwing van een stervend Goudvischjen, door j. rosiersz. 7) Gedachten in Eenzaamheid, door m. nieuwenhuyzen. 8) Het Kerkhof, door Ds. b. bosch. 9) De blydschap van Allucius, Vorst der Celtiberiërs, door adriana van overstraten. 10) Brief van Jan van Oldenbarneveld, aan zyne Echtgenoote en Kinderen, door petronella moens. 11) Elza, eene Romance, door m. nieuwenhuyzen. 12) Damon, eene Dethyrambe, door denzelven; en 13) de Drost en de Boer, door a. du sart. Wordende deeze Dichtstukken gevolgd van eene Verhandeling over de Allegorie, of het Leenspreukige in de Dichtkunst, door g. brender à brandis. Wy twysselen niet, of de Amsteldamsche Kunstgenooten zullen, na men deeze hunne Stukken gelezen heeft, aanmoediging genoeg vinden, om hun ontwerp verder te voltooijen, en voort te gaan zo als zy begonnen zyn: al ware het zelfs dat men een aanmerkelyk verschil in de innerlyke waarde der Stukken ontdekte. Wy voor ons, durven hen die geeven, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon wy hen tevens raaden, zich nimmer te verhaasten, met het uitgeeven van Bundels gedichten; en vrymoedig moeten verklaaren, dat wy het tiende Dichtstuk het treffendste, het twaalfde het vindingrykste, en het dertiende het minste van allen gevonden hebben. Zie hier ten Proeve, het elfde. Elza. [Eene romance.] Toen held Civilis 't vrye land Der Batten nog regeèrde, En geen roofzuchtig nagebuur Hun velden overheerde, Was daar een Meisjen, zagt en schoon, Zy had reeds twintig jaaren, Van aanzicht bruin, gitzwart van oog, En even zwart van hairen. Haar woning op een hoogte stond Waar langs een beekjen vloeide; Van daar zy over de akkers zag, Hoe vlas en koren groeide. Heur Minnaar was een jongeling, Vol moed en hupsch van zeden, Een fraai geplekte runderhuid Bedekte zyne leden. Zyn muts had Elza zelv' gemaakt, Van uitgezogte teenen, Schóón - kwam de blonde lok daar uit, En golfde zagtkens heenen. De werpspiets en zyn teenen schild Had hy aan d'arm - zoo moedig, Hy droeg den yzren ring niet meêr, Geen slag was hem te bloedig. Reeds lang was onze jonge Held Ten heirstryd uitgetoogen, En thans ziet Elza naar hem uit, Met zagtkens traanende oogen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy treedt op 't laatst in 't heilig world, Geheel door liefde teder, De traantjens rollen, langs de wong, Op haaren boezem neder. Hoe wankelt zy by iedren stap! Het hartjen klopt van kommer: Wanhoopig zygt het Meisjen neêr, Verschoolen onder 't lommer. ‘Neen, zucht zy, nooit zie ik hem weêr, Dien roem der Batavieren: - Myn oog zal nooit de wonden zien, Die zynen moed versieren!’ ‘Ach! mogt ik slechts zyn edel bloed Uit zyne wonden vangen, - 'k Zou lamm'ren wol, daar in gedoopt, Op mynen boezem hangen!’ ‘Ik zoog zyn' laatsten adem in; - 'k Zou by hem nederbukken, Op zyn doorstooken koude borst, Myn heete lippen drukken!’ Zy plukt de geele boterbloem En lelietjens der dalen, En schynt of schoon zy weenend plukt, Toch ruimer aêm te haalen. Zy gaat en stort nu bloem en kruid Op 't heilig outer neder; En gluurt, of haar ook iemand ziet, Angstvallig, heen en weder. ‘ô Goden! roept zy, leeft hy nog, Of is hy reeds verslagen? Ziet ge ook zyn doodsche, bleeke schim Op ligte neevlen draagen?’ ‘Of zwerft hy troostloos door het woud, Of langs verlaaten stroomen; Is, in de dorre duinvalei, Myn Held ook omgekomen?’ ‘Ach! zo zyn schim daar ergens zweeft, 'k Zal nacht noch stormen vreezen; Dat zand, met heldenbloed doorweekt, Zal ook myn grafplaats weezen!’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat den der Barden klaagzang klink', Hoe Elza's jammer groeide, Hoe zy het bloedig heldenlyk Met traan op traan besproeide.’ ‘En hoe zy eenzaam, treurig stierf, Zy, die in rampspoed leefde, Hoe lang nog, op den heuveltop, 't Zagt jamm'rend Meisjen zweefde!’ Zoo bidt het arm, zagtaartig kind, Toen eensslags wapens klinken; Verschrikt ryst ze op, en ziet, door 't woud, Der Batten spietsen blinken. Zy vliegt naar deezen dappren stoet, Om naar heur Held te vraagen, En ziet van verre een' jongeling, Gekwetst, op spietsen draagen. ‘ô - Roept zy uit. - ja,... ja... hy is 't! Hy, met die blonde hairen; Wat vreugd! ik zie zyn heldenbloed, Het merk der krygsgevaaren!’ Zy dringt door spiets en helden heên, En werpt zich op hem neder, De Held, doodbleek en afgemat, Bekomt, zo 't schynt, nu weder: ‘Ach! Elza! zegt zyn bleeke mond, 'k Streed voor der Batten rechten, Ik trad in 't gudsend bloed van hen, Dien 'k moedig mogt bevegten.’ ‘En ge overwont? - roept Elza uit ... , Ja, maar helaas! myn' wonden! ...’ ‘Die zien der Batten Meisjens graag: Schóón is een Held met wonden!’ Toen drilde elk moedig Batavier De stompgestreeden speere; De Barden zongen 't heldenlied, Dit edel paar ter eere. 't Gejuich klonk voord, van stulp tot stulp, De grys geworden helden Verjongden, toen hen deeze maar' Der Banden zangen meldden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Elza nam het purperbloed, Dat uit s Helds wonden vloeide, Waarmede zy een linnen kleed Op 't aartigste besproeide. Toen pronkten ras voor 't Echtaltaar - ô Teêrheid, schaarsch gevonden! De lieve Bruid met heldenbloed, De Bruidegom met wonden. In de Verhandeling over de Allegorie, of het Leenspreukige in de Dichtkunst, onderzoekt de Schryver eerst, wat eigenlyk Allegorie is; en bepaalt die met schlegel als eene persoonlyke afbeeldende verdichting, welke alleen moet dienen, om een afgetrokken denkbeeld zinnelyk te maaken. En voegt 'er met Lord kaimes by, dat zy geene oefening der verbeelding vereischt, nadien zy de eene zaak niet onder het beeld van een ander voorstelt; maar dan eigenlyk ontstaat, wanneer men een voorwerp verkiest, in het welk eigenschappen of omstandigheden voorkomen, die met de eigenschappen, of de omstandigheden, van het hoofdonderwerp over een komen. En wanneer men het eerste zoo beschryft, dat het laatste 'er door wordt voorgesteld. Het onderwerp, dat men op zulk eene wyze voordraagt, wordt terug gehouden; men laat het aan den Leezer over, om het door overdenking te vinden; welke deze overdenking bevalt, nadien zy zyn eigen werk is. Waar na de 80ste Psalm, als een uitmuntend voorbeeld wordt aangewezen, en door eenige andere voorbeelden agtervolgd. Na het onderscheid tusschen de Overdragten en de Allegorien aangestipt te hebben, deelt de Heer brender de Regelen mede, welke men in acht behoort te neemen. Hy beschouwt deeze Regelen als tweesoortig, de eerste soort raakt de inrichting der Leenspreuken zelve, en bepaalt welke goed, en welke onecht zyn; maar de tweede soort toont hunne plaatsing aan, dat is, in welke gevallen zy wél of kwalyk aangebragt worden. In de eerste soort, stelt hy aan elk Dichter, als den eersten Regel voor: dat de overeenkomst tusschen het blootgestelde en bedekt gehouden beeld, noch te zwak, noch te sterk moet zyn, indien de Leenspreuk zal bevallen. Ten tweeden: dat beeld en tegenbeeld der Leenspreuke eene beurteling sche betrekking tot elkander moeten hebben. Ten derden: dat de Leenspreuk niet al te zeer overladen moet worden, met omstandigheden van weinig belang. Ten vierden: dat zy eenvoudig in voordragt behoort {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} te zyn. Ten vyfden: dat men niet te veel Leenspreuken by elkander moet plaatsen. Ten zesden: dat men die met dooreen moet mengen; en ten zevenden: dat een Leenspreuk overal leenspreukig moet zyn, dat is, dat zy niet ten deele leenspreukig, en ten deele letterlyk, moet opgevat worden. In de tweede soort, wil de Schryver: 1.) Dat men, in de dagelyksche gesprekken, geen gebruik van de Leenspreuken moet maaken. 2.) Vindt hy die onnatuurlyk in den mond van zodanige Lieden, welke hunne ziel geheel bloot gesteld hebben, voor droefgeestige hartstogten, en dus geenszins geschikt om vergelykingen, die kunst verraaden, voort te brengen. 3.) Yvert hy tegen het invoeren van geheel Leenspreukige wezens in het Heldendicht. Geeft vervolgens de proef op, om te zien, of het Leenspreukig beeld waarlyk goed gekozen is, en keurt tevens het wydloopig uitwerken van verdichte wezens, door de Schilderkunst ontworpen, geheel af; willende niet, dat men de armoede der Schilderkunst tot een rykdom der Dichtkunst maake: wordende alles met gepaste voorbeelden opgehelderd, van welke de twee volgende ten bewyze kunnen dienen. Gesprek tusschen een Doctor, een Dichter, en johnson; ter bekragtiging van den Vierden Regel. ‘De doctor. Tot besluit, myn Heer! de post die gy in zult neemen, heeft de bekwaamheden van een voorzichtig stuurman, meer dan rykelyk, gevorderd: en alle deeze dreigende stormen, die even als zwangere wolken over onze hoofden zweeven, zullen, zodra het oog des verstands hen met de hand pakt, in eenen vruchtbaaren Regen van geluk, op het Volk beneden smelten. De dichter. Let toch op de Leenspreuk! is die niet schoon? Johnson. Ja, de storm, die het oog met de hand pakt is iets wonderbaars.’ Een ander voorbeeld, ter opheldering van den zevenden regel wordt dus voorgedragen en toegepast. ‘Smollet, spreekende van eene bekende Parlements Acte, die, na lange tegenkanting, evenwel ten laatsten meeene groote meerderheid van stemmen doorging, en door den Koning werdt goedgekeurd: verhaalt zulks op de volgende wyze: Ten laatsten dreef zy (te weeten de Acte) met eene groote meerderheid, door de beide Huizen heen, en liep {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig de Haven der Koninglyke goedkeuring binnen. Men verbeelde zich eens een Rivier, die door het Hoogeren Lagerhuis te London heenen vloeit, en op dezelve eene dryvende Parlements-Acee. Hoe waterig moet dezelve niet worden, eer hy in de Haven der Koninglyke goedkeuring aanlandt? En wat heeft de meerderheid met die Rivier en Haven te doen? - Alles is hier vermengd.’ Dat de Theorie der Kunst, dus met de Dichtkunst zelve, gepaard gaat; als mede, dat men geen enkele Vertaaling in dezen Bundel heeft aangetroffen, maar het Genootschap enkel (zo veel men weet) oorspronglyke Stukken heeft afgegeeven, strekt hetzelve wezenlyk tot roem, en doet op verdere vruchten en vorderingen hoopen. Vertellingen en Gesprekken van haare Majesteit de Keizerin aller Russen. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1789. In 8vo, 556 bladz. Het oogmerk der doorluchtige Schryfster, in deeze Vertellingen en Gesprekken aan den dag gelegd, is, dezelve te doen dienen, voor de twee Grootvorsten alexander en constantyn, wier opvoeding tot nut van een uitgestrekt Ryk moet aangelegd worden. De Stukjes, daar toe voorgedragen, bevatten eenvoudige verhaalen, die, hier en daar, wel wat langdraadig en gerekt voorkomen; bovendien niet veel verscheidenheid bezitten; evenwel altoos met een voortreflyk doel, namenlyk tot leering en inscherping van deugd, den Kinderen voorgesteld worden. Wy zullen de XXX en XXXIste 'er van mededeelen. ‘De Stad Cherson is aan de Rivier de Dniester aangelegd. Van deeze Stad gaan Koopvaardyschepen voorby de Turksche Vesting Oczakow, in de zwarte Zee, en zeilen, met gunstigen Wind, in weinige dagen, tot Constantinopolen, werwaards zy Tarw, Yzer en veele andere Russische Waaren, brengen, en van daar Turksche en Grieksche, daar overvloedig voohanden zynde, Waaren, terug brengen. In de Stad Cherson en de omliggende landstreek is schier geheel geen Winter, in January en February wassen 'er reeds Bloemen op het Veld.’ * * * ‘Onlangs kwam 'er een Grieksch Koopman uit Constantinopolen naar Cherson, en hadt zynen Zoon, die omtrend zes jaaren oud was, en een Kater by zich. De Koopman huurde een wooning, en maakte kennis met eenige Russische Kooplieden. Den volgenden dag kwamen 'er Russische Kooplieden by hem, en spraken over het een en ander. Een hunner vroeg juist aan den Griek, of hy Kinderen hadt? toen deszelfs Zoon in de Kamer tradt en de gasten groette; met hem kwam ook de Kater in de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamer. De eene Koopman begon den knaap te pryzen, en zeide: ô Welk een aartige en schoone knaap! De andere Koopman streelde den Kater en zweeg stil; en de Kater bromde. Ras daarop stonden beide Kooplieden op, namen afscheid en gingen van daar. De Griek begeleidde hen tot aan de huisdeur, kwam in de Kamer terug, en vondt zynen Zoon in gedachten zitten, waarop tusschen Vader en Zoon het volgend gesprek plaats hadt. Vader. Wat denkt ge Jacobjen? Zoon. Papa, ben ik schoon? Vader. Wat denkt gy 'er van? Zoon. Ik denk zoo wat. Vader. Waar in dan? Zoon. Ik bid Papa, zeg my, ben ik schoon? Vader. Ik vraag u, wat gy daar van denkt? Zoon. De gasten zeiden, dat ik schoon ben. Vader. Waarom zyt gy schoon? Zoon. Waarom .... dat weet ik waarlyk niet. Vader. Schoon noemt men iemand, wanneer hy eene gezonde, blanke en blozende kleur, levendige oogen, een niet al te grooten noch te klemen neus, en een niet al te grooten noch te kleinen mond heeft; wanneer zyn kruin niet te diep met hairen bedekt, maar ook niet al te zeer van hairen ontbloot is; wanneer hy niet al te groot, maar ook niet al te klem is, wanneer het ligchaam welgevormd, en ieder lid zonder gebrek is, wanneer hy vrymoedig uit de oogen ziet, en geen stuursch of donker uitzigt heeft, niet bestendig glimlacht, geene grimassen maakt, en daar by bescheiden en vriendelyk is, zyt gy zoo? Zoon. Niet volkomen. Vader. En zonder dat alles kan men niet aardig of schoon zyn. Zoon. Waarom zeggen dan de lieden, dat ik schoon ben? Vader. Hebt gy niet dikwyls gehoord, dat men van een Mensch of een zaak gezegd heeft, dat hy of zy schoon is? Zoon. Ja Papa. Vader. Hebt gy misschien zelf niet wel eens iets zonder grond geprezen? De Menschen pryzen bywylen uit loutere gewoonte, zoon als de gast den Kater streelde. Zoon. Waaröm pryzen dan de lieden uit enkele gewoonte? Vader. Zy denken daar door hunne wellevendheid aan den dag te leggen. Maar zulk een lof beduidt immers niets; verstandige Kinderen slaan 'er geen acht op, en beschouwen het als ydele onbeduidende woorden. Hier na gingen Vader en Zoon buiten de poort, zetteden zich in een Kalesch, namen den Kater by zich, en reisden naar Kiew.’ Onder de Verzameling van Russische Spreekwoorden, welke in dit Boek voorkomen, zyn 'er eenige zeer zonderling en aartig. Anderen komen met onze gewoone hier en daar overeen, en eenige weinige zyn onverstaanbaar, op het eerste gezicht. Dus zyn: Maremiane de Kloostervrouw zorgt voor de gansche Gemeente - en, de Kat is trotsch geworden, zy wil van den oven niet {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} af, by ons geen gewoone voorstellingen. Ook zou men mogelyk voor het gemeen duidelyker vertaald hebben: God zal den aanvaller vinden, dan, den aanvaller zal God vinden: het welk by taalkundigen wel op het zelfde uitkomt; doch alle leezers zyn geen taalkenners. Twee aartige Plaatjes, van p.h. jonxis, strekken tot versiering van dit Werkje. De laatste Levensdagen van Mejuffrouw m.m.c. ackerman, eerste Actrise op het groot Tooneel te Hamburg. Naar echte Handschriften gevolgt. Te Alkmaar by J. Handt, 1790. In gr. 8vo., 142 bladz. Om de laatste levensdagen van deeze Tooneelprinses voor te stellen, heeft men goedgevonden, eenige romaneske Brieven tusschen haar en zekere vriendin sophia gewisseld, benevens die van den Baron S*, aan den Majoor van T, by elkander te voegen, en uit te geeven. Uit dezelve blykt, dat gemelde Baron een Lichthart is, die, om haar te beminnen, eene voorgaande verbindtenis met eene Gravin verzaakt. Die, om haar aan te vuuren, haar in minnenyd weet te ontsteeken, schoon zy zelve van zyne ontrouwheid volkomen overtuigd is. De wispeltuurigheid is in beide gelieven een hoofdstuk van hun karakter, zo dat zy beurten schynen te houden, om elkander te ontvlieden, of ten minsten zulks te veinzen, terwyl hunne liefde daar door, aan de andere zyde, te meerder groeit! Mejuffrouw ackerman komt in dit Stukje geenszins als een ondeugend, maar wel als een zwak, Meisje voor; zy weigert met den Baron te vluchten, doch schryft hem zelfs Brieven dat zy hem bemint, en wel in een tyd, dat hy haar niet schynt te zoeken, ja haar alle bewyzen van onverschilligheid geeft. Intusschen besluit hy haar onverwachts te schaaken, doch dit ontwerp wordt, op het beraamde tydstip, ruist door haaren vroegtydigen en onverwagten Dood verydeld: hebbende zy zich, den avond te vooren, zeer sterk vermoeid met speelen. Dit laatste kan, met eenige kleine byzonderheden, zeer wel waarheid zyn; doch over het geheel schynt de minnenhandel verdicht. De Vertaaler meldt in het Voorbericht hoedanig marchesus pallavicini, by zyne reize door Duitschland, op den 20sten May 1775, in een Brief, haar dood en begravenis verhaalt: zynde die Brief van den volgenden inhoud. ‘Voor eenige dagen stierf hier eene jonge Actrice met naame magdalena maria charlotta ackerman, welke, zo wel door haare uitsteekende talenten, als zeldzaame deugden, eene algemeene achting verworven had; zy stierf plotseling, de dag voor haar overlyden had zy nog met veel gevoel en kunst gespeeld; dit geval verwekte eene algemeene treurigheid by lieden van allerleie rang. Toen haar dood ligchaam, volgends de gewoonte alhier, ten toon gesteld werd, was de toeloop van Menschen onbeschryflyk. Veele persoonen van hoogen ouderdom bestrooiden {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} haar lyk met bloemen, en hieven lofgedichten over haar aan. Op den dag van haare begravinge was de toeloop nog grooter, de weg van den Schouwburg tot aan St. Petri was met duizende menschen bedekt, waar onder eene algemeene stille droefheid heerschte, het welk een aandoenlyk schouwspel opleverde. Zo ras zy nedergelaaten was, werd haar graf met allerleie bloemkransen bestooken en versiert. Men richtte, op haare begraafplaats, een gedenkteken op, waar op de volgende regelen stonden uitgehouwen: Vliegt ons kortstondig leven niet Gelyk een droom voorby de zinnen? De dood beperkt reeds het verschiet, Wanneer wy pas den loop beginnen. Gy, die dees grafplaats nadert, denkt, Hier in rypt Zaad voor 't eeuwig leven, Dat by den Oogsttyd, ongekrenkt, Zyn Zaaijer rype vrucht zal geven. Eenige Duitsche Autheurs maakten hier, zelf tegen de Magistraat, ontevredene aanmerkingen over, en beklaagden zich, dat men zelf voor reimarus, hagedorn, en andere beroemde Schryvers, geene monumenten had opgericht; doch deeze moesten zich met dit welgepaste antwoord te vreden houden; dat Schryvers zich door hunne geschriften zelf monumenten behoorden na te laaten. - Die dit antwoord gaven hadden dus weinig op met de Brieven van Mejuffrouw ackerman: en mogelyk waren hen dezelve geheel onbekend, dat wy voor het naast gelooven. De Post van den Helicon, in XL Vertoogen. Te Amsteldam by J. ten Brink, Gz. 1789, in gr. 8vo. 320 bladz. Vóór eenige jaaren betoogde zeker Weekbladschryver, ‘dat men zo wel tot Postillon als tot Poeet geboren wordt (*).’ Een bekend Dichter van deezen tyd acht deezen Post van den Helicon, de drie Furien waardig - indien zy vernuft hebben (†). En de Schryver zelf geeft in een NB. onder zyn 13de No. het volgend bericht. ‘Ik heb in de Couranten gezien, dat myn Boekverkooper goed heeft kunnen vinden, te adverteeren, dat 'er nog eenige Exemplaaren van de eerste Nos. van myn bevallig Tydschrift (zo als hy het noemt) overig zyn. Wat dat bevallig aangaat, dit blyft voor rekening van hem, en die 't {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} geloven willen - doch wat die eenige exemplaaren betreft.... Myne lieve lezer - onder ons gezeid en gebleven - zoudt gy met my niet denken, dat hy dat maar zo zegt, en dat het op zyn zolder krielt van onuitgegeeven Nommers? - daarom loop u maar niet in 't zweet, want ik wil u wel borg blyven, dat gy 'er toekomende Jaar nog wel vinden zult; zo wel als duizend byna uitverkochte Werken.’ Wy vereenigen ons met deeze drie getuigenissen en vooräl met de laatste, in zo verre wy zien dat ze met de waarheid overeenstemmen; doch wy gelooven niet, dat de Schryver eigenlyk tot Postillon geboren is. Men vraage ons niet, waar voor dan? want hy is ons geheel onbekend: maar uit zyn geschryf zou men moeten oordeelen, dat hy mogelyk tot alles geboren is, uitgezonderd tot Postillon. Hy kent dat karakter niet, en speelt dus telkens andere Rollen, zo dat hy nu eens Deurwaarder, dan Voorlezer, of Voorzinger, enz. enz. is. Hy behoort dus tot de uitgezonderde van rabener's spreekwoord: Wem Gott ein amt giebt, dem giebt 'er auch den verstand: welke hun ambt reeds een geruimen tyd bedienden, zonder 'er, tot op dit oogenblik, eenig verstand van te hebben. - Vernuft heeft hy zeker: maar zyne Vertoogen zyn niet minder verward, dan vernuftig. Delia, of de jonge Erfgenaame. Drie Deelen. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, by J. Allart, 1789. In gr. 8vo. 222, 231, en 234 bladz. De byzondere Levensgevallen van Lady Barton, van Mevrouw Walter, en van eene onbekende Juffer te Amiens, maaken den Inhoud van deezen zeer wel geschreven en net vertaalden Roman uit, welke meest in Brieven wordt voorgedragen, en, behalven verscheidene byzondere geschiedenissen, zeer veel zedekundige regels, en verscheide gepaste Aanmerkingen, over verschillende onderwerpen bevat. De styl is bevallig, en de karakters zyn meest belangryk. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel vertaald, omschreven en door Aanmerkingen opgehelderd. Vierde Deel. Te Utrecht en Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon en J. Allart, 1790. In gr. octavo, 619 bladz. Met dit vierde Deel vervolgt de Eerwaerde van Vloten zynen leerzamen Bybelarbeid, en levert ons zyne uitgave van de Boeken der Richteren, Ruth en Samuël, of, Semuël, gelyk hy hem naer de Hebreeuwsche klankstippen noemt; gevende wyders aen die twee Boeken, welken by ons gewoonlyk naer Semuël geheten worden, volgens het oud gebruik, den naem van het eerste en tweede Boek der Koningen, als één lichaem uitmakende met de twee volgende, die van oudsher gezamenlyk den tytel van de vier Boeken der Koningen gedragen hebben. Tot een nieuw stael der vertolkinge, diene de volgende treffende overzetting van het zegenpralend Lied van Debora, 't welk zyn Eerwaerde aldus voorstelt (*). ‘1ste Zang. 1ste Reie. Algemeen, met Stem en Muziek. Looft Jehovah1 de hoon van israel sterk wrekende, Toen dat volk zich gewillig ten strijde aanbood. Hoort Koningen, Luistert Vorsten: Van Jehovah zal ik zingen Jehovah israels Elohim, zal ik het statigste gezang wijen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleidend gezang met stem. Jehovah, toen gij van Seir ten voorschijn trad, Toen gij zo statig de Edomitische velden doorwandelet, Beefde de aarde; leekten de hemelen De leekende wolken gaven waterstroomen. De Bergen smolten voor de tegenwoordigheid van Jehova, Dit Seïr voor de tegenwoordigheid van Jehovah israels Elohim. Gezang zelve. debóra met der vrouwen reie. In de dagen van Schamgar anaths Zoon, In de dagen van jael rusteden de wegen; De reiziger zocht kromme wegen. In israel zag men nu geen Staatsbestierders zelfs meer Tot dat ik debóra mij verklockte, Mij verkloekte, een Moeder in israel te zijn. Israel hadde nieuwe Elohim verkozen: Daarom was de vijand in de poorten, Schild en spies ter verdediging werd niet gezien Zelfs niet onder de veertigduizend Israelitische (helden.) 2de Reie. barak met Mansstemmen. Mijn hart hangd over de Legerhoofden van israel, Over hen onder mijne Natie die zich vrijwillig aanboden: Looft Jehovah. Gij die op uwe witte ezelinnen rijdet Gij die op uwe fraaie dekkleeden zit, Gij die weder op den' vrijen weg wandelt; Stemt hier mede in. Een gejuich zelf onder de herderen Aan de stille oorden waar zij water scheppen: Dat men daar van de heldendaden van Jehovah spreeke; Heldendaden onder de Bestierders van israel: Toen Jehovah's Soldaten aftrokken naar de voorposten. Algemene Reie van Muziek en Stem. Lustig, lustig, debóra! Lustig aan! lustig, nu een lied aangeheven; Hef aan barak abinoams Zoon, Met uwe gevangenen in ketenen. Een klein overschot trok tegen de sterken op, Het volk van Jehovah, met mij, trok tegen de helden op. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ephraim was de eerste die afkwam van Amelek, Toen benjamin met zijne wanschap, Uit Machir kwamen de Legerhoofden afzakken, Uit zebulon die der monstering staf droegen. De Vorsten van issaschar hielden zich bij debóba, Issaschars bende omringde barak, En volgde hem agter hen in het dal. Debóra met vrouwelijke reien. Aan rubens beeken was bedenking, Gij bleef zitten tusschen uwe veehorden, Vermaakte u in het gebleet uwer kudde; Ja aan rubens beeken was de grootste draling. Gilead bleef aan gene zijde des Jordaans, Dan hield zich met de scheepvaart op; Aser zat aan de Zee-oever In zijne bogtige oorden vertoefde hij. Barak met de Mansstemmen. Zebulon is zo kloek dat hij zijn leven waagd: Ook naphtals zijn grazige hoogte verlatende. De gansche menigte het krijgsgeschrei eenigzins nabootzende. Toen rukten de Koningen aan ten strijde, Kanaans Koningen leverden slag: Te Thaanach aan Megiddo's oevers, Zonder voordeel, geen stuk zilvers zelfs. Debòra alleen. Van den hemel streed men, De Starren zelfs, met sisera, uit hare banen. Kischons beek spoelde ze weg Kischon in hare kronkelende vallen, Mijn moed trad toen reeds over de helden. Al ras werden de paerdshoeven onbruikbaar, Door het rennen, het geweldig rennen der helden. Barak. Gevloekt zij Meros, gebied Jehovah's Engel, Gevloekt hare burgers gestaag, Zij kwam niet ter hulpe van Jehovah, Ter hulpe van Jehovah met zijn heldenhei. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Debóra. Gezegend boven andere vrouwen zij jael, Des Keniten Chebers huisvrouw: Gezegend boven alle tentbewoonsters. Barak. Water eischte hij, Melk gaf zij, In een prachtige schaal, botermelk. Haar hand grijpt een nagel Met hare rechterhand stiert zij den zwaren hamer. Zij trof sisera, zij sloeg hem doodelijk, Zij trof den slaap, en doorboorde hem door herhaalde slagen. Daar lag hij tusschen hare voeten gekromd, En verflaauwt; andermaal hervat zij zich, bij bezwijkt; Nog eenmaal kronkelde hij zich, en blijft zielloos leggen. Debóra. Intusschen keek sisera's moeder door de vensteren, Zij riep aan de bovenvensters staande: Waarom verbeid zijn wagen te komen? Waarom dralen de raderen van zijn gevolg? De vernuftigste harer staatsvrouwen beandwoorden het; Zij zelve loste de bedenkingen, dus op Hoe, zouden zij dan geen buit te deelen hebben? Voor elken soldaat één meisje, ja twee; Voor sisera een buit van veele koleuren, Veelverwig niet alleen, maar keurig geborduurd; Bont, en geborduurd aan beide zijden zelfs, Voor de halzen der lastdieren zelv. Slotzang: Allen te gelijk met Stem en Muziek. Zo moeten alle uwe vijanden sneuvelen Jehovah! Die u beminnen moeten wezen als de Zon Wen ze in alle hare luister 's Morgens opgaat.’ Bundel van Uitlegkundige Verhandelingen, door D.C. van Voorst,Predikant te Hien en Doodewaard. Tweede Stuk. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. In gr. octavo. 286 bladz. Verleende ons het voorige Stuk een aental van Verhandelingen, die geschikt waren om de oplettendheid {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} der liefhebberen van Bybelsche Tael- en Uitlegkunde tot zich te trekken, nadien de Eerwaerde van Voorst zyne geschiktheid voor zodanige naspooringen daer in ten duidelykste doet doorstralen, gelyk we diestyds gemeld hebben (*); zulks heeft in dit tweede Stuk met minder plaets. 's Mans opmerkzame oordeelkunde levert ons hier weder verscheiden ophelderingen van Bybelplaetzen, die men, 't zy met opzicht tot de vertaling, of met betrekking tot den zin in den zamenhang, der overweginge waerdig zal vinden. - By het gewag maken van 't vorige, bragten wy den Lezer etylke staeltjes van vertaling onder 't oog; thans zullen wy, een voorbeeld van ene andere soort nemende, zyne uitlegkundige voordragt van 1 Pet. IV. 18. Indien de Rechtveerdige nauwelijks zalig wordt, waar zal de Godlooze en Zondaar verschijnen? mededeelen. - 't Is bekend, dat deze woorden, zeer dikwyls, met betrekking tot de eeuwige Zaligheid aengehaeld worden; maer een oordeelkundig Uitlegger, gelyk de Eerwaerde van Voorst, die agt geeft op den zamenhang, ontdekt wel dra dat Petrus dit geenszins bedoelt, gelyk hy ten duidelykste toont. Vooraf aengetekend hebbende, dat de Apostel hier het gezegde van Salomo, Spr. XI. 31., te passe brengt, het welk ons natuurlyk doet denken aen iets, 't welk in den tyd geschied, vervolgt hy in dezer voege. ‘Wanneer wij het verband van petrus redenering ook maar inzien, dan lijdt het geene bedenking, of hij spreekt van iets, 't welk in den tijd voorvalt. In 't 12 vers spreekt hij van verdrukkingen, dus van iets tijdelijks. - Gesmaad te worden, waarvan hij gewaagt in 't 14 vers, grijpt in dit leven alleen plaats. - Vers 15 en 16, wordt al wederom van 't lijden van dezen tijd gesproken. - Het volgende 19 vers luidt ook aldus: ‘Zo dan ook die lijden naar den wille Gods, dat zij haare zielen (hem) als den getrouwen Schepper bevelen met weldoen.’ - Het vorige 17 vers alleen beslist eindelijk alles. 'Er staat: ‘Het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods: en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn der gene, die den Euangelie Gods ongehoorzaam zijn?’ Dat vers leert ons dierhalven duidelijk bij tegenoverstelling, dat, daar de rampen van Gods huis (van de rechtvaardigen) beginnen, de godlozen dan nog niet aan hun einde zijn. - {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dan, dat de geleerden, die maar een weinig nadachten, hier niet vonden de moeielijkheid van den weg der Zaligheid, maar rampen, verdrukkingen, 't lijden van dit leven, gelijk brinkman in zijne Beknopte Opheldering van eenige Plaatsen des N.T., ook beredeneert, en zich op onze Randtekenaars en p. nieuwland, Lect. Exeg. p. 538, beroept. Ik verwijse na deze Schrijvers, alwaar men nader ontwikkeld zal vinden, 't geen ik tegen de gewone verklaring heb aangevoerd. In een van zijne Aanmerkingen is doddridge nog bezig, om het oude gevoelen te verdedigen, terwijl rosenmuller aan het redden uit rampen denkt. Ik zou deze woorden niet te behandelen ondernomen hebben, indien ik het volkomen eens was met die Uitleggers welke het oude gevoelen bestrijden. Ik kan toch niet toestemmen, dat hier op de rampen en verdrukkingen op deze aaide in 't gemeen gedoeld wordt. Ik dacht, dat wij onze aandacht te bepalen hebben bij enig bijzonder tijdperk. Ik wil thans niet onderzoeken, in hoe verre de Godzaligen in de wereld verdrukkingen hebben. Men wijkt hier zekerlijk al dikwerf ter rechter en ter slinker zijde af. - Hier ter plaatse doelt althans petrus daar op niet. - Mij kwam voor, dat de Apostel op den tijd van Jerusalems verwoesting ziet. - Ik zal mijne redenen opgeven. Volgens die nieuwere verklaring, welke ons aan de rampen en verdrukkingen in 't gemeen, als 't lot van den vromen doet denken, zou petrus in 't laatste lid van het vers zeggen, dat de Godlosen hier namaals voor God niet zullen kunnen bestaan. Maar is deze de zin, dan zou de tegenoverstelling vorderen, dat in 't eerste lid van dit vers ook van een verlossing hier namaals wierd gesproken. Moeten wij dierhalven 't een bepalen tot dezen tijd, dan ook het andere, gelijk uit de woorden van salomo, zonder eenige bedenking, blijkt. - Niemand denkt bij die woorden aan iets anders. Uit petrus zelven wordt mijne gedachte beslist, daar wij lezen, dat het toen de tijd was, dat het oordeel begon van Gods huis; en van dat zelfde oordeel zegt hy, met betrekking tot de genen, die het Euangelium ongehoorzaam waren, welk zal derzelver einde zijn? - Dierhalven zegt petrus, dat 'er zeker oordeel begon van Gods kinderen, maar dat het met den Godlosen zou voleindigd worden. Laat ons nu ook aannemen, het geene door de grootste geleerden betoogd is, dat petrus aan Christenen van Jood- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} sche afkomst schrijft, en alles zal nog duidelijker worden. - Wat toch is den Joden niet overgekomen? Petrus bezigt net woord oordeel, ('t welk ook in den tweeden Brief II 3. voorkomt, en aldaar voorgesteld wordt als niet ledig,) en zegt, dat het reeds begonnen is. Dierhalven hebben wij te denken aan Gods oordeel over de Joden. Nog bijzonderder - het oordeel Gods, het welk hij door de Romemen zou laten volbrengen. - Het stemt overeen met Jesus waarschouwing aan de Joden, Luc. XXIII. 31. - ‘Indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden!’ - Daarmede troost dan petrus de gelovigen, over het lijden, 't welk zij ondergingen, dat het hunne vervolgers anders zou gaan. Verschijnen betekent aan iemand verschijnen, zich vertonen. Waar zal de Zondaar verschijnen - zegt dan - ‘nergens zal hij zig durven vertonen, nergens zal hij uitwijk hebben.’ Dit stemt wederom volmaakt overeen met 's Heilands tekening, Luc. XXIII. 30, volgens welke de Joden uitroepen zouden: ‘Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons.’ Hier mede duidt petrus in 't voorbijgaan aan, dat de rechtvaardigen zich zouden durven vertonen, en nog een uitwijk hebben zouden. Alles wenkt ons, om te denken aan den tijd van Jerusalems verwoesting. Leest men hier over eusebius, Hist. Eccl. l. III. c. 5., dan zal 'er geen schijn van bedenking tegen de gegevene verklaring overblijven. - Ik zal alleen maar het een en ander uit dat Hoofddeel opgeven. - Eusebius schrijft, dat de Christenen (alle de Christenen) door een Goddelijke Openbaring vermaand zynde, Jerusalem hebben verlaten, en na zekere Stad, Pella geheten, zijn getrokken. Nu is 't opmerkelijk, dat de Romeinen de Christenen aldaar in rust hebben gelaten. - Uit Jerusalem dorst zich verder geen Jood vertonen - terwijl de woede der krijgsknechten, bij 't innemen der Stad, alles van 't leven beroofde. Nergens dorst zich een Jood vertonen. - Hoe meer iemand de geschiedenis van dien tijd leest, hoe meer hij de gegevene verklaring opgehelderd zal zien. Ik moet hierbij alleen nog voegen, dat ik, verder nasporende, mijne verklaring ook bij s. clark, in zijne Annot. over het N.T., heb aangetroffen, daar ik bij hem leze: ‘Niet zonder veel zwarigheid worden (de rechtvaardigen) beveiligd en bewaard, in die overvloeiende verslindende oordeelen, die over de Joodsche Natie komen zullen. Matth. XXIV. 22.’ {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede ter oefening van den Bybel, door H.J. Krom,Predikant te Middelburg, Hoogleeraar in de Uitlegkundige Godgeleerdheid en Kerklyke Geschiedenissen aan de Illustre School, en Lid van verscheiden Genootschappen. Te Middelburg by P. Gillissen en Zoon, 1790. Behalven het Voorwerk, 164 bladz. in gr. octavo. By gelegenheid der hervatte Weeklyksche Verklaringe van den Bybel, te Middelburg, die met twee Avondleerredenen ter weeke, des Dingsdags en Donderdags, in ongeveer 23 jaren voltrokken word (*), heeft de Hoog Eerwaerde Krom, ten aenvange, naer gewoonte, twee voorbereidende Leerredenen uitgesproken, welken hy vervolgens, wat breeder uitgewerkt, verenigd heeft. Het geheele Stuk is drieledig. - In het eerste Lid handelt de Hoogleeraer over den geheelen inhoud der Godlyke Openbaringe, vervat in de Schriften des O. en N. Verbonds. Daeromtrent stelt hy zich voor, (1.) te toonen, dat zulk ene Openbaring noodzaeklyk, mogelyk en hoog waerschynlyk was: en (2.) enige gewigtige gronden op te geven, op welken wy Christenen het daer voor houden, dat die Openbaring begrepen is in de Boeken des O. en N. Testaments. Hierop verledigt hy zich (3.), om beknoptelyk het noodige bericht van de geschiedenis dezer Boeken te geven: uit welk alles hy dan voorts (4.) afleid, het blykbaer verbindend gezag noodwendig aen die Boeken toe te kennen. - Het daeraenvolgende tweede gedeelte, heeft ten onderwerpe de vyf Boeken van Moses in 't algemeen: by welke gelegenheid zyn Hoog Eerwaerde stille staet, (1.) op de geloofwaerdigheid van deszelfs Geschiedverhael, en (2.) op deszelfs Godlyke zending als de Leidsman en Wetgever van het Joodsche Volk: voegende hierby (3.) een kort bericht van dezen Moses, den voornamen Inhoud, het Oogmerk en de Schryforde van deze Boeken. - Op de ontvouwing hier van stond nu, naer de hoofdverdeeling dezer Leerreden, als ene derde hoofdbyzonderheid, in opmerking te komen, het Boek Genesis op zich zelven beschouwd; dan, daer de tyd te ver verloopen was, stelde zyn Hoogeerwaerde de behandeling van dit Stuk uit tot de naetstkomende gelegenheid (†). - Hy gaet van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} daer voorts over, tot een toepasselyk gebruik van het behandelde, met een ernstigen aendrang der verplichtinge, om 'er aen te beantwoorden, zo in het kennelyke als in het betrachtende. De Hoogleeraer ontvouwt, in dit Geschrift, beknoptelyk, op ene oordeelkundige wyze, het geen men gewoonlyk Voorbereidzelen, ter overweginge der Bybelschriften, noemt; welker ontvouwing zekerlyk te breed moest uitloopen, voor ene Leerreden; maer die nu by manier van een kort begrip voorgedragen word, welke voor den mingeoefenden Lezer hare nuttigheid heeft, te meer daer de Hoogleeraer hem in een en ander geval verwyst tot zodanige Schriften, waerin deze en gene byzonderheden uitvoeriger behandeld worden. Nagelaten Leerredenen van G.J. Zollikofer,Predikant der Evangelische Hervormde Gemeente te Leipzig. In het Nederduitsch vertaald. Eerste en tweede Stuk. Te Amsterdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1790. In gr. octavo, 596 bladz. Heeft men de voorige verzameling der Leerredenen van den Eerwaerden Zollikofer met ene leerryke stichting doorbladerd, men zal dezelve, onder het lezen van 's Mans nagelaten Leerredenen, thans als een vervolg afgegeven, met minder kunnen erlangen; daer ze, in den zelfden smaek van duidelyke onderrichting, en opwekkende voordragt, uitgevoerd zyn. Naer 's Mans gewoone predikwyze gaen ze gemeenlyk over Zedelyke onderwerpen, of beschouwen de behandelde stoffen inzonderheid uit een betrachtlyk gezichtspunt. Zo vestigt zyn Eerwaerde onze aendacht, op het geen Christlyke Feestdagen zyn en behooren te zyn; de vrymoedigheid van een Christen onder de openbare Godsdienstoefeningen; de komst van Gods Koningryk; de geboorte van Jesus als ene stof van verheuging; op het geen wy, zonder de verschyning van 't Evangelie zouden zyn, en wat wy door dezelve geworden zyn en kunnen worden; Jezus Christus als een Leeraer der waerheid, en als een Hersteller der Vryheid; {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaligheid der eerste Leerlingen van J.Ch. en der hedendaegsche Christenen; de verscheidenheid van der menschen gedachten en gevoelens nopens J.Ch.; het te rug zien op het afgeloopen, en 't vooruitzicht op het nieuw begonnen, jaer. Dus verre het eerste Deel. Het tweede stelt ons ter overweginge voor, de vlugtigheid van 't menschlyke leven; de verschillende beweegredenen, om alle aerdsche dingen als ydelheid aen te merken; de waerschouwingen en lessen, welken de verganglykheid aller dingen ons aen de hand geest; de gevolgen onzer daden; het verstandig bestuuren onzer wenschen; het gedrag der Apostelen van J.Ch. by zyn lyden en dood, en de wyze waer op de Euangelisten deze geschiedenis verhalen, als een bewys van hunne oprechtheid en Godlyke zending; deze geschiedenis, als een bewys van het verheven character en de Godlyke zending van J.Ch.; het gedenkfeest van zynen dood; zyn dood, als een voorbeeld van den dood zyner rechtschapen Dienaren; de standvastigheid van J.Ch., in het uitvoeren van zyn werk op Aerde, als een voorbeeld van navolging; en eindelyk doet hy ons J.Ch. beschouwen, als een voorbeeld van geduld en lyden. - Tot een stael zyner wyze van voorstellen, diene de opgave zyner regelen, ter bestuuringe onzer wenschen; en wel byzonder de nadere ontvouwing van één dier regelen. Het waernemen van een zestal van regelen, door zyn Eerwaerden aengeprezen, zal genoegzaem zyn, om ons te wederhouden van een onverstandig wenschen, dat ons tot kwaed zou kunnen vervoeren, of ongelukkig maken. ‘(1.) Besluit uwe wenschen, in opzigt tot aardsche verganglyke dingen, tot uiterlyke voorrechten en goederen, steeds binnen naauwe paalen. (2.) Wenscht niets onrechtvaardigs, niets onbillyks. (3.) Wenscht niets dat onmogelyk, niets, dat met de natuur en de orde der dingen strydig is. (4.) Wenscht nooit om aardsche goederen en voordeelen zonder eenige bepaaling, nooit als dingen, die volstrekt tot uw geluk vereischt worden. (5.) Onderwerpt veeleer alle uwe wenschen aan den wil van God. En vergeet eindelyk (6.) om het wenschen naar dat geen, 't welk gy niet hebt, doch niet het gebruiken en genieten van dat, welk gy reeds hebt.’ - Zie hier, hoe zyn Eerwaerde de derde waerschouwing, tegen het wenschen om 't onmogelyke, of dat met de natuur en orde der dingen strydig is, uitbreid en ontvouwt. ‘Wenscht, vervolgt hy, niet roozen zonder doornen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} te plukken, niet de eindpaal te bereiken, zonder den weg, die derwaards leidt, af te leggen, niet zonder wysheid en deugd gelukkig, niet zonder opmerkzaamheid en nadenken, en ernst en moeite wys en deugdzaam te worden; want dat zyn onmogelyke dingen. - Wenscht niet in eene veranderlyke waereld geen wisselvalligheid van het geluk te ondervinden; niet een teder, aandoenlyk lichaam te hebben, dat te gelyk onkwetsbaar was; niet onder menschen te leeven, dien in 't geheel geene gebreken en zwakheden aankleeven; niet kinderen te hebben, die reeds als kinderen de bezadigdheid en de wyze ernsthaftigheid des ryperen ouderdoms aan den dag leggen; niet met vrienden bevoorrecht te zyn, die zonder alle eigenbelang enkel voor u leeven, zich geheellyk voor u opofferen, en die gy in geenerlei opzicht zoudt behoeven te ontzien; niet van menschen geregeerd en beheerscht te worden, die hunne magt nooit misbruiken, en het oogmerk hunner regeering nooit zouden kunnen missen. Want dit alles zyn onmogelyke, tegenstrydige dingen. - - Maar wenscht ook niets, dat wel niet onmogelyk, maar slechts ook onder zekere voorwaarden, en op zekere wyze mogelyk is, indien gy u niet tevens aan deeze voorwaarden en bepaalingen wilt onderwerpen. Wenscht derhalven niet enkel een gedeelte van iets, dat niet te scheiden is; niet aangenaamheden en voordeelen, zonder de bezwaarnissen en bepaalingen, die 'er onafscheidelyk mede verbonden zyn; niet op het oogenblik en in eens, 't geen wegens zyne natuur, en de vastgestelde inrichting der dingen slechts langzamerhand en trapswyze verkreegen kan worden. - Wenscht gy derhalven van God met kinderen gezegend te worden, dat u dan ook de zorgen, de moeite, de bekommernissen, de bepaalingen uwer vryheid, en uwer gezellige vermaaken niet verdrieten, die hun onderhoud, hunne opvoeding, hunne bevordering in de waereld noodzaakelyk tot gevolgen hebben. - Wenscht gy welopgevoede kinderen te hebben, die u tot eer en tot vreugde verstrekken, zo moogt gy niet begeeren, dat zy zulks, zonder uw toedoen, zonder uwe zorgvuldigste, aanhoudendste poogingen worden; niet begeeren vruchten te verzamelen, ter plaatse, daar gy niet gezaaid hebt, of schoone goede vrugten te verzamelen, ter plaatse, daar gy slechte zaaden gestrooid, of althans het onkruid vry en onverhinderd hebt laaten opschieten en wortelen. - Wenscht gy uwe bezittingen aanmerkelyk te vermeerderen, uwen handel of uw beroep uit te breiden en waarlyk bloeijend te maaken, dan kunt gy {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te gelyk een volkomen geruste, zorgeloos verwyfde, weelderige levenswys wenschen, en 'er u niet over beklaagen, zo u menige onderneeming mislukt, menig gevaar verrascht, menig verlies grieft, menige opeenstapeling van bezigheden u in verwarring brengt; want het eene en andere hangt in de meeste gevallen onafscheidbaar aan malkanderen. - Wenscht gy boven uwe medemenschen uit te munten, hen in voorrechten en verdiensten te overtreffen, zo moet gy u niet verwonderen, wanneer gy van mededingers naar den prys gedrongen en gedrukt, van laaghartigen benyd, van hoogeren te rug gestooten, en van allen veel strenger dan andere menschen beoordeeld wordt. - Wenscht gy gewigtige eerampten in den staat of in de kerk te bekleeden, dan moogt gy niet tevens wenschen, onbepaald meester van uwen tyd, van uwe vermogens, van uw doen en laaten te zyn; dan moet gy u alle bepaalingen, alle dwang, alle slaaverny zelfs, die aan deeze eerampten vast zyn, laaten welgevallen. - Wenscht gy den zegen der vriendschap te genieten, lang te genieten, dan moogt gy niet verlangen, dat uwe Vrienden zich eeniglyk en altoos naar uwen wil en zin schikken, eeniglyk verdraagen en lyden, en nooit handelen, eemglyk geeven, en niets daarvoor weder ontvangen, u nooit door hunne gebreken en zwakheden lastig vallen, en u wel in alle hunne vreugde, maar nooit in hunnen druk doen deelen. - Wenscht gy in de kennis der waarheid vorderingen te maaken, de diepere gronden der weetenschappen en kunsten uit te vorschen, en als in haare verborgenheden ingewyd te worden, wederspreekt dan uzelven niet door te begeeren, dat gy terstond al het duistere verdryven, alle diepten peilen, alle hinderpaalen overstygen, alle knoopen losmaaken, alle vraagstukken der wysbegeerte beslissen, en zonder veel moeite en arbeid de vruchten genieten moogt, die alleen de belooning van den moeilyksten arbeid, van de aanhoudendste vlyt, van de voorzigtigste vordering, en van de geduldigste standvastigheid zyn, en kunnen weezen. - Wenscht gy, eindelyk, eenen hoogen ouderdom te bereiken, zo weest niet ongeduldig en morrende, wanneer gy door deszelfs ongemakken en zwakheden gedrukt wordt, en verlangt niet nevens de wysheid en eerwaardigheid van den ouderdom, by deszelfs ryper en juister oordeel, by deszelfs grooter gerustheid, te gelyk de opgehelderdheid en sterkte, de levendigheid en het vuur der jeugd te genieten, of, 't geen het zelfde is, te gelyk oud en echter ook jong, of niet oud te {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} weezen. In 't kort, wenscht gy in deeze en diergelyke gevallen, het eene te hebben, zo onderwerpt u ook aan het andere. 't Zyn zaaken, die by malkanderen behooren, en die men of geheellyk en zo als zy zyn aanneemen, of waarop men geene aanspraak moet maaken.’ Aaneengeschakelde Verklaaring van den Heidelbergschen Catechismus; met eenige tusschengevoegde Aanmerkingen, tot nutte stichting die in het Geloof is, door B. Ouboter,Rustend Leeraar van Woubrugge. Tweede Deel. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven het Voorbericht 721 bladz. in gr. octavo. Van den Leertrant, welken de Eerwaerde Ouboter zich, in deze aeneengeschakelde verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, voorgesteld heeft, by de uitgave van 't eerste Deel, een genoegzaem verslag gegeven hebbende, staet ons, ten dezen aenzien, nopens dit tweede, alleen te melden, dat zyn Eerwaerde op die eigenste manier voortgaet. Naer die inrichting ontvouwt hy, (na de negentien eerste Vragen, in 't voorige Deel overwoogen,) in dit tegenwoordige de volgenden, tot op de vier en zestigste Vrage ingesloten: blyvende het verdere uitgesteld tot het derde Deel, waermede dit Werk beslooten zal worden. Leerredenen van den Heer J.B. Bossuet,in zyn leven Bisschop van Meaux, enz. enz. Uit het Fransch vertaald, door den Eerw. Heer R. BrouwerRoomsch Priester en Pastoor tot Noorden. IV, V en VIde Deel. Te Amsterdam by F.J. van Tetroode, 1790. In octavo. In deze Leerredenen vertoont zich de Hoogeerwaerde Bossuet, even als in de voorgaenden, een ernstig voorstander der Christelyke Zedeleere, die hy met den nadruklyksten ernst aendringt. Wel byzonder ontdekt men, in zyne manier van voorstellen, meermaels, dat hy, in gepaste omstandigheden, 'er opzetlyk zyn werk van maekt, om zyne Toehoorders te waerschuwen tegen het berusten in uiterlykheden, waer toe men, bovenal in de Roomsche Kerk, ligtlyk overslaet. Ter afwendinge van dit misbruik leidt de Bisschop hen gestadig, tot een ernstig bezef van de daerby vereischte werkzaemheid des harten, als zonder welke alle uiterlyke Godsdienstige verrichting geen wezenlyke waerde {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. - Dit doet hem, onder anderen, in ene Leerreden over de Hervalling in de Zonde, ten ernstigste dezulken tegengaen, die zich gerust stellen in eene uitwendige boetvaerdigheid, terwyl ze, by herhaling, hunnen lusten den teugel vieren; welk haetlyk misdryf ook maer al te veel onder de Protestanten gevonden word. Getoond hebbende, hoe het, na herhaelde afwykingen, trapswyze moeilyker worde, in Gods genade te deelen, vervolgt hy op deze wyze. ‘Werpt my niet tegen, dat gy die moeilykheid niet ondervind, dat gy even gemakkelyk uwe Zonden belyd en op uwe borst slaat. Die zelve gemakkelykheid boezemt my een wantrouwen in, dat my doet duchten dat uwe bekeering zeer moeielyk is. Ik kan geen Zondaar dulden, dien de boetpleeging niet ontrust, die op de gestelde tyden zonder moeite, zonder zorg, zonder eenigen arbeid, zyn gemoed gaat ontlasten, aan de voeten zyns Biegtvaders, en wederkeerd, zonder zich over het verbeeteren van zyn leeven verder te bekommeren. Ik wil dat een Zondaar ontroerd zy, dat hy voor zynen toestand beeve; ik wil dat hy zich verontwaardige wegens zyne zwakheden, dat hy zyne traagheid betreure, zyne lafhertigheid verfoeie. U dus ontroerd ziende, zoude ik eenigzins op uwe bekeering kunnen hoopen; ik zoude my vleien, dat uw hert, getroffen zynde, moogelyk van gesteltenis zoude kunnen veranderen. Indien ik het zelve tot den grond toe bewogen en ontroerd zag, zoude ik gelooven, dat uwe zondige gewoontens, door dien heilzaamen schok, moogelyk ontworteld zyn, en dat, gelyk de H. augustinus zegt, de dwinglandy der gewoonte eindelyk, door de geweldige pooging der boetvaardigheid overwonnen is: Ut violentiae poenitendi cedat consuetudo peccandi (*). Maar die verbaazende gemakkelykheid, waarmede gy de ongerechtigheid als water indrinkt, en als ter loops boetvaardigheid doet, dit doet my voor u vreezen, dat die geduurige beurtwisseling, waarmede gy al speelende van de genade tot de zonde, en van de zonde tot de genade overloopt, eindelyk met een treurig uiteinde zal beslooten worden. Indien ik aan uwen staat niet wanhoope, beklaag ik denzelven ten minsten grootlyks. Maak geen kwaad gebruik van myne woorden: daar zyn geen vaste eindpaalen, die ons bekend zyn; maar daar zyn 'er nogtans, en God heeft niet beslooten uwe zonden tot het onein- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dige te laaten opklimmen. “Wie kend het vermogen uwer gramschap: en wie weegt uwe verbolgendheid op, na dat zy vreezelyk is (*)?” Het beginzel eener vrucht is de onrypheid, en haare wrangheid kwetst de smaak: maar eerlang word zy volkoomen ryp. Dus ook de zondaar die zich bekeerd. Hy kan eenigen tyd broos en zwak blyven, en de vruchten der boetvaardigheid, hoewel nog wrang en onsmaakelyk, zyn nogtans verdraaglyk, in de hoop dat zy eens ryp zullen worden. Maar dat die rypheid nimmer aankoome, dat is, dat wy nooit bestendig, nooit standvastig worden; dat wy die vruchten der boetvaardigheid waardig, en zo zeer in het Evangelie aanbevoolen, nooit voortbrengen, dat is, ons nooit standvastig en bestendiglyk bekeeren; dat ons leeven, altyd verdeeld tusschen de deugd en ondeugd, nimmer eene vaste zyde kieze; of dat het, veel eer, met den blooten naam der deugd pronkende, de zyde der ondeugd openlyk kieze; en dezelve, in weerwil der Heilige Sacramenten, zo dikwils ontfangen, in ons laat heerschen: dit, zeg ik, is eene wandrochtelyke stelling in de gezonde zedeleer. Dat een socrates, en pythagoras, een plato hier verschyne, ondervraagd hem, hy zal u zeggen, dat de deugd niet bestaad in een voorbygaande gevoelen, maar dat het eene bestendige, eene duurzaame hebbelykheid is. Indien wy een geringer denkbeeld hebben van de Christelyke deugd; indien wy, om dat jesus christus, in zyne Heilige Sacramenten, ons eene onuitputtelyke bron, ter afwassching onzer zonden, geopend heeft, oneindig verblinder als de Heidensche Wysgeeren, die in de deugd de volstandigheid gezogt hebben, waanen Christenen te zyn, wanneer wy ons leeven in eene onophoudelyke onstandvastigheid doorbrengen, heden in het bad der boetvaardigheid, morgen in het slyk onzer voorige ongeregeldheden; nu aan de heilige tafel met jesus christus gezeten, dan weder met belial ons wentelende in alle de onreinigheden der waereld, doen wy het Christendom den gevoeligsten hoon aan.’ {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Handelingen van het Geneeskundig Genootschap, onder de Zinspreuk: Servandis Civibus. XIVde Deel. Te Amsterdam by P. Conradi, 1790. In gr. 8vo. 436 bladz. Dit Deel bevat een drietal Antwoorden op de gewigtige Vraag, door het Genootschap uitgeschreeven. ‘Op hoe veelerleie wyze kunnen ruime Buikontlastingen in Borstziekten, met of zonder ontsteeking, heilzaam of schadelyk zyn? Welke Borstziekten verdraagen dezelve best, en welke zyn het, integendeel, waarin dezelve hoogst gevaarlyk worden bevonden? Wat is dan, in die verscheidenheid van gevallen en omstandïgheden, de pligt van een Geneesheer, ten opzigte van het bevorderen of beteugelen van deeze Ontlastingen?’ Waar agter gevoegd is eene Waarneeming van een, door den kundigen Heelmeester a.n. richard, op Cabo de Goede Hoop, gelukkig verrichte Operatle, wegens de wegneeming van den rechter arm in het Schoudergewricht, aan een Slaaven Jongen, wel kort, doch met de vereischte naauwkeurigheid, beschreeven. Gemelde Antwoorden, ingeleverd door de zeer geleerde Heeren j.j. van den bosch, Med. Doct. &c. &c. in 's Hage, j. veirac, Med. Doct. &c. &c. te Rotterdam, en d. heilbron, Med. Doct. &c. &c. in 's Hage, draagen alle het kenmerk eener uitsteekende kennis en bekwaamheid in dit vak der Weetenschappen; en, schoon op zeer verschillende wyzen behandeld, verdienen zy door elken, practyk oefenenden, Geneesheer, met alle oplettenheid geleezen en overdagt te worden. Het eerste, van den, aan de geleerde Waereld niet alleen, maar ook voor het nut der Maatschappy door een te vroegtydigen dood weggerukten van den Bosch, is geheel in eene Hippocratischen styl, kort, duidelyk en naauwkeurig behandeld; het behelst een schat van geleerdheid. Wy berusten volkomen in de voorkeuze, door de Heeren Beoordeelaars der ingeleverde Antwoorden, aan het zelve toegekend, en verklaaren nimmer een gepaster en voldoender Antwoord, op eenige Geneeskundige Vraage gegeeven, geleezen te hebben. Het tweede, door den, uit de menigte zyner Schriften en bekroonde Prysverhandelingen, alomme geachten Veirac, is voor den minder door eige waarneemingen geoeffenden Artz van zeer veel waardy, en zeer geschikt {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem ten vraagbaak, in zodanige gevallen, te kunnen verstrekken. Terwyl het derde, meer op redeneering, minder op bewyzen en ervaaring, steunende Antwoord van den geleerden Heilbron, eene zeer bekwaame handleiding voor dezulken, welke nog geene aanmerkelyke vorderingen in dit gedeelte der Geneeskunde gemaakt hebben. Om de weetlust van dezulken, onder onze Leezers, op te wekken, dewelke zich niet verledigd hebben, om het Werk zelve in te zien, zullen wy alleen de corollaria, of het slot van het eerste Antwoord, met weglaating der Citatien, afschryven. ‘Uit het welk (zegt de geleerde van den Bosch) blykt: I. Dat ruime Buikontlastingen in Borstziekten met ontsteeking, voor den vierden dag der Ziekte of op laatere tyden, vooral op de dagen van scheiding, van zelve ontstaan, of door de Natuur zelve voortgebragt, van eenen galachtigen aart, de Ziekte oplossende, en van den Lyder gemakkelyk ondergaan wordende, ten allen tyde voor heilzaam gehouden zyn. II. Dat dezelve van aloude tyden in den beginne der Ziekte, zelfs tot den vyfden dag; of wanneer de Lyder weinig of geene ontlasting hadde; of wanneer de pynen bovenwaards zich tot de Sleutelbeenderen uitbreidden; of wel in hooggaande benaauwdheden van de Borst, met Koorts verzeld, zelfs wanneer 'er reeds galachtige, en den vyfden dag, reeds eenigermaate etterachtige, Fluimen werden geloosd; of zelfs tusschen de Aderlaatingen in de Pleuritis, door Klisteeren, welke by aretaeus, zelfs boven de Aderlaatingen gesteld worden, zyn bevorderd geworden. III. Dat dit van gelyken door eigenlyk gezegde Purgeermiddelen geschiede, wanneer de pynen zich naar beneden verspreiden; of in de Hypochondria zich onthielden; of de Hypochondria opgezet waren met gerommel in de Ingewanden, en alzo in den eigentlyk gezegden Apparatus primarum viarum; en de ontlasting door het zo kennelyk uitzettende vermogen τὸ ὅργᾶν aangeweezen werd. IV. Dat ze van gelyken in beide gedaanten, in verscheidene andere soorten van Borstkwaalen, vooral in sommige Epidemien, doorgaans heilzaam bevonden zyn. V. Dat dus, tegen deeze ontlasting door Buikzuiverende Middelen bevorderd, geenzins in eenen volstrekten {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zin streed, de zo gevreesde Aphorismus van hippocrates, als welke geene gewoone, maar Borstziekten in den hoogsten graad byblyvende, en den Lyder ter nedervellende, en aanhoudende ten onderwerp heeft, in welke de crisis weinig uitwerking hadde; daar hippocrates dan tegen zyn eigen Leerstelzel aan zoude gezondigd hebben, als welke, in de opgenoemde gevallen, dezelve aangepreezen en in 't werk gesteld had. VII. Dat dezelve van gelyken heilzaam geweest waren in Ziekte zonder ontsteeking. VIII. Doch weder hoogstgevaarlyk in alle sleepende Teeringen, (Phthises Catarrhales) in sommige Tubercula Pulmonum, in een droogen hoest: wanneer de Fluimen terug bleeven, en meer dan matig waren, in de Hydrops Pectoris. IX. Dat een Geneesheer, zich in de byzondere gevallen en omstandigheden, naar zekere regelen schikkende, een veilig richtsnoer hebbe, naar welke hy zich in de voorkomende gelegenheden, op het voetspoor van kundige Voorgangeren, gerust te bevorderen, en waar die te veel of onmaatig zyn, of nadeel aanbrengen, te beletten of te beteugelen. X. Dat van alle tyden hiertoe geschikte en veilige middelen zyn uitgedacht, en in 't werk gesteld; zo door het verstompen der scherpte, het uitspannen en buigzaam maaken der deelen, door het verdunnen der dranken en voedsels, het voorkomen der ophoopingen en onthouden der drekstoffen, en het tegengaan van derzelver bederf, door tydige gepaste afleidingen, alsmede door gepaste Buikzuiverende middelen, van onderen en van boven, toegediend. XI. Dat de laatere tyden, en vooral de tegenwoordige, zich hierin op eene zagtere en gemaatigdere handelwyze, boven die van de aloude Geneeswyze, te beroemen hebben; door welke men tot die sterke middelen, waar van de Ouden zich bedienden, niet behoeve de toevlugt te neemen; maar zich van veele zachtere, en met deezen Landaart meer overeenkomende, gebruik maaken konnen en moogen. XII. Dat, dit alles in acht genoomen zynde, men in dit, in den eersten opslag, duister schynende gedeelte der Geneeskunde, eenen evengelyken gebaanden weg vinde, welke in de overige gedeelten der heilzaame Weetenschap zo luisterryk uitschittert.’ {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Insecten, door J.CH. Sepp,Te Amsterdam by J.C. Sepp, 1790. In quarto. In twee Plaaten geeft ons hier de opmerkzaame Sepp weder eene zeer juiste afbeelding van eene schoone Rups, zo als dezelve op een Heidetakje aast, en zig ook op de Wilgebladen geneert; zig vervolgens in een Spinzel verbergt, in eene Pop verandert en als een Vlinder te voorschyn komt; met eene nevensgaande tekening van deszelfs Ey, zo als het zig voor 't bloote oog, en, ter betere onderscheidinge, vergroot laat beschouwen. By de, naar gewoonte, naauwkeurige beschryving van deeze Rups, in derzelver voornaamste byzonderheden, deelt ons de Autheur, ter deezer gelegenheid, ook nog mede eene aanmerking wegens het Spinzel, waarmede de Rupsen zig, als zy in Poppen zullen veranderen, veelal omkleeden; die wel gegrond voorkomt, en de verdere waarneemingen der Liefhebberen vordert. - Een berigt gegeeven hebbende van 't Spinzel deezer Rupse, 't welk die byzonderheid heeft, dat het, wanneer men 't in de hand, of tusschen de Vingers neemt, kleeft en vasthegt, even als of het met eenig kleeverig Vogt besmeerd, of met ongemeen kleine Haakjes voorzien ware, gelyk het zogenoemde Kleefkruid (Aparine), zo tekent hy verder nog deeze byzonderheid aan. ‘Men heeft het ook, doch niet zeer dikmaals, dat eene Rups, gelyk het my in dit soort is voorgekomen, door zwakte niet in staat was zich een behoorlyk Spinzel te vervaardigen; dit had ten gevolge, dat de Vlinder, welke uit eene zodanige Pop, zonder Spinzel zynde, uitkwam, kreupel was. Dit heeft my in myn gevoelen versterkt, dat, namenlyk, een zodanig uitwendig Bekleedzel van de Pop, gelyk een Spinzel is, ook nog tot andere eindens en oogmerken, door eenen alwyzen Schepper bepaald was, dan maar alleen om de Poppen, voor van buitenkomende toevallen, het zy koude als anderszins te beschermen, zekerlyk, ja, dient het zelve ook hier toe ten sterkste; maar niet alleen. Want om hiervan meerder overtuigd te weezen, of het Buiten-bekleedzel eener Pop, tot de volmaaktheid van eenen Vlinder, iets bydroeg, zo knipte ik, dewyl ik toch de ruimte van Spinzels had, verscheidene van dezelven open, nam de Poppen daaruit, en leide deze voorzichtig in eene Doos, zacht neder: het {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg was, dat, uit alle die van hunne Spinzels beroofde Poppen, onvolmaakte of kreupele Vlinders voortkwamen. Het is bekend, dat alle Rupsen, ieder in haare soort, en op haare wyze, de Spinzels, waarin zy tot Poppen veranderen moeten, zo vervaardigen, dat de Vlinder, wanneer het Poppevlies vaneen barst, een zeker Vocht voor uit de Borst of Kop van zich gevende, tegen het Spinzel aan, hetzelve daardoor als dan, daar ter plaatze, als van een weekt, en de Vlinder, 'er tegen drukkende, zich eene opening in het zelve maakt, dus doende in staat is, 'er uit te komen. Dit uitkomen des Vlinders, door het gemaakte Gat in het Spinzel, het welk maar naauwlyks zo groot is, dat de Vlinder 'er uit kan, moet noodzakelyk in de Vlerken van het nu geboren wordende Dier, om zo te spreken, eene uitrekking veroorzaaken. En zoude het wel niet deze uitrekking kunnen zyn, welke tot het volkomen bereiken der volle grootte van de Vlekken, veel kan bydraagen; terwyl een Vlinder, welke door geen Spinzel, 't zy van welke natuur dit ook wezen mag, behoest door te breeken, deeze uitrekking niet ondergaat, en daardoor kreupel of met onvolmaakte Vlerken word. Doch ieder Lief hebber der Entomologie (Insectenkunde) begrypt lichtelyk, dat dit maar alleen betrekking heeft tot zulke Vlinders, welker aart en eigenschap het mede brengt, om door een Spinzel, 't welk de Rups vervaardigd heeft, door te kruipen: want Rupsen, welker natuurlyke eigenschap het is, om dit geheel niet te vervaardigen, gelyk by voorbeeld de meeste Dagvlinders zulks niet doen, spreekt het van zelve, dat de zodanigen hiertoe niet behooren, of deze uitrekking der Vlerken niet nodig hebben.’ Volledige Beschryving van alle Konsten, Ambachten, Handwerken, Fabrieken, Trafieken, derzelver Werkhuizen, Gereedschappen, enz. ten deele overgenomen uit de beroemdste buitenlandsche Werken; en vermeerderd met de Theorie en Practyk der beste Inlandsche Konstenaaren en Handwerkslieden. Met Plaaten. Vierde en Vyfde Stuk. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon. In gr. oct. 124 bl. Een geest van naauwkeurige opmerkzaamheid kenschetste de uitvoering der drie voorige Stukjes deezer onderneeminge dermaate, dat allen, die of daadlyk de hand hebben, of eenigermaate belang stellen, in den Lande zo {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttige Konsten, Ambachten, enz. deeze manier van derzelver beschryvinge met eene vry eenpaarige goedkeuring toegejuicht hebben. Daar nu dit vierde en vyfde Stukje, ten deezen opzigte, vooral niet minder is, heeft men t'over reden, om de voortzetting van dit Werk met een gunstig oog te beschouwen; en de leergierigen aan te moedigen, om 'er een naarstig gebruik van te maaken, ter bevorderinge eener welgegronde Theorie, en steeds verbeterende Practyk, waartoe de hier medegedeelde onderrigtingen alleszins dienstig zyn. Het vierde Stukje gaat bepaaldlyk over den arbeid der zodanigen, die zig op de Leêrbereiding toeleggen. Ter duidelyker ontvouwinge hiervan, neemt de kundige onderzoeker Kastelein de volgende schikking in agt. Eerst slaat hy 't oog op den Leêrlooier, die zich, ter bereidinge der huiden tot Leêr, onder anderen ook van Run, by de Duitschers Loh, bedient: en dan op den Leêrtouwer, die het gelooide Leêr, door trappen, kloppen, enz. dat men touwen noemt, tot verdere volmaaktheid brengt. By deeze twee komen voorts in opmerking de Witlooier, die het Leêr, zonder Run, door middel van Aluin, Zout, enz. bereidt; en de Zeemleêrbereider, die zulks doet, zonder Run of Aluin, door middel van volling, met eenig vet lichaam. Wyders geeft hy ons een berigt van verscheiden manieren van buitenlandsche bereidingen van kostbaare en meer vreemde soorten van Leêr, als daar is het Russische Jugtleêr, het Fransche Hungaarsch-leêr, het Engelsche Zootleêr en meer dergelyken, waar onder ook het Maroquin, Corduaan en Chagrin; van welker bereidingen hem minder of meerder leerzaame onderrigtingen ter hand gekomen zyn. Dit alles gaat eindelyk vergezeld van eene beschryving der Werkplaatzen en Gereedschappen van den Leêrlooier, Leêrtouwer, Wit- en Zeemlooier, met eene verklaaring van negen daar toe behoorende Plaaten, die, naauwkeurig uitgevoerd, ons deeze bewerkingen duidelyk voor oogen stellen. Op eene insgelyks onderscheidende wyze wordt ons, in 't volgende Stukje, de Kaarsenmaakery ontvouwd, zo ten aanzien van het voorafgaande smeer-smelten, als van de daadlyke bereiding, 't zy van getrokken of van gegooten Kaarsen. Men geeft ook hierby eene nevensgaande verklaaring van de daar toe vereischte Werkplaats en Gereedschappen, volgens derzelver juiste afbeelding in een drietal van weluitgevoerde Plaaten; en tevens eenige aanmerkingen over etlyke byzonderheden, die tot de zuiverheid {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} der Kaarsen, het wel branden, enz. betrekking hebben. - Opmerkzaame Fabrikanten zullen in het een en ander Stukje nog al nuttige berigten ontmoeten, en voor hun, die smaak hebben, in naspooringen van deezen aart, zal de behandeling, in meer dan één opzigt, mede haare gevalligheid hebben. - Onder dit slag van Artykelen behoort, uit veelen, het geen ons hier gemeld wordt, wegens het aanvallige Maroquin, waarvan het verslag aldus luidt. ‘Maroquin is eene schoone daarstelling van Leêr, dien naam draagende na Marocco, de plaats, waar het zelve het eerste en het beste gefabriceerd werdt. Het wordt uit Geitenvellen bereid; en wel nog heden het schoonste, in de Levant; bijzonder op het Eiland Cyperen, te Diarbéker, en in meer plaatzen, in Klein Asië. De vellen woiden gekalkt, onthairt, in eene loog van hondendrek, daarna in eene loog van sumach (smak) en galnooten, voorts in zemelenwater, en ten deele in een afkookzel van honig of vi gen, in gesting gebragt, met olie gesmeerd, en rood, geel of zwart geverwd. De Graaf van maurepas zond, toen hij Minister van 't Zeeweezen was, ten jaare 1730, den bekenden granger na de Levant, om 'er de Maroquin-looijerij te leeren. Volgens het bericht van den laatstgenoemden, werdt 'er, in den jaare 1749, te St. Hippolytus, in den Overelsas, eene fabriek van Maroquin opgericht, welke, in 1765, zeer groote viyheden genoot, doch welke reeds weder vervallen is. Voor eenige jaaren zond de Londonsche Maatschappij, ter aanmoediging van Kunsten, met het zelfde oogmerk, zekeren Armeniër, philippo genaamd, na klein Asie; volgens wiens berichten men in Londen eenige gelukkige proeven gemaakt heeft. Granger en philippo stemmen in de hoofdzaaken overeen, en vermoedelijk is de behandeling in de Levant, aan alle plaatzen, en voor alle soorten, niet eenerlij. - In Duitschland heeft een zekere binkebank, te Halle, eene Fabriek van Maroquin opgericht; welke echter, wel ras, van wegen de zeldsaamheid of duurte der Geitenvellen, is te niet geraakt. In 't algemeen is de Heer beckman van oordeel, dat men, in de Europeïsche navolgingen, in verscheidene opzigten, van de Levantsche wijze zij afgeweeken, en dus niet volkomen dezelfde waaren heeft verkreegen. Volgens philippo (in 't Hannoverisches Magazin, 1770. s. 609.) zijn de stoffen, voor de roode verf, conchenille, curcuma, aluin, granaatappelen en zuiker: voor de geele {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} verf, aluin en de bessen van de oostersche rhamnus: voor deeze laatsten neemt men bij ons graines d' Avignon: deeze kunnen ondertusschen met de eerstgenoemden zeer verschillen. Veel waarschijnlijkheid heeft het denkbeeld van von justi, dat, namenlijk, de groote schoonheid van het Asiasche Maroquin voortkome, doordien men daar toe neemt de vellen van de Angorische Geiten, en dat men in elke Stad, in Asië, waar men dit Leêr looit, slechts Maroquin van ééne koleur maakt, zoo dat elk in de schoonheid der koleur gelegenheid heeft om uit te munten. Men heeft sprengel verzekerd, dat het Maroquin, in Duitschland, van Boheemsche Geitenvellen bereid worde, dat men ze met sumach gaar maakt, gelyk men weet dat ook de smak in Asië tot het looijen deezes Leêrs gebruikt wordt. Volgens den Heer de la lande bereidt men het Maroquin aldus. In Parijs droogt men de Geitenvellen; watert ze drie of vier dagen, in eene gewoone houtloog, en plaatst ze daarna, even als de gewoone Kalfsvellen, in de kalkkuip; daarop worden ze gehaird, en nogmaals in de kalkkuip gebragt. Zoo wel volgens deeze, als naar de volgende bewerking, moeten de vellen volkoomen in water gezuiverd en met knotzen gevold worden: want de zuivering is hier vooral noodwendig, op dat het kalkwater de koleuren niet nadeelig worde. Hierop zetten zij de vellen in eene loog van hondendrek, die het Leêr zeer leenig maakt, en het kalkwater nog meer uittrekt. De Duitsche Looijers, zegt hij, naaien ieder vel toe; broeien de smak met heet water, en gieten dit, zoo warm als het vel zulks kan verdraagen, in het zelve; zoodanig worden eenige vellen in een vat geworpen, en daarin blijven ze 24 uuren; moetende het vogt een paar maal gewarmd worden; en na de vellen nogmaals aldus gezuiverd zijn, worden ze rood geverwd. Hiertoe gebruikt men kermesbezien in water gekookt, of ook stokjeslak, galnooten, aluin en conchenille in water gekookt. Vervolgens worden ze door eene loog van galnooten en water gehaald. Dan deeze laatste loog komt in geene aanmerking, wanneer de vellen in smak gaar gemaakt zijn. Ten laatsten worden ze gewasschen, met eene olie ingesmeerd, gedroogd, met een hout glad gestreeken, en eindelijk gekrispeld, op dat de nerven weder zouden opkomen. Als men dit Leêr geel wil verwen, doet men {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} het, voor het verwen, in de galnooten-loog, van welke men zich echter niet bedient, als de vellen in smak gelooid zijn. Het geel verwt men met Avignonsche bezien. - Zwart Maroquin willende verwen, kookt men de vellen in water met galnooten en Cyperschen vitriool; of men strijkt ze alleen met ijzerzwart. Blaauw, verwt men het, met Indigo, en groen met Spaansch groen, of met een mengzel van geel en blaauw. - Eindelijk weet men, dat het Maroquin ook den naam draagt van Saffiaan.’ Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten in Groot-britanje, omtrent het einde van de agttiende Eeuw; door Dr. Gebh. Friedr. Aug. Wendeborn,Predikant te Londen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, ter Drukkerye van J.A. de Chalmot, 1790. Eerste Deel, 323 bladz. behalven het Voorwerk. Tweede. Deel, 332 bladz. in gr. 8vo. (Tweede Uittreksel.) Na nog eenige Aanmerkingen ter bevestiginge van zyn voorig gezegde bygebragt te hebben, vervolgt de Schryver (*). ‘Men roemt de edelmoedigheid der Engelschen, als een trek van derzelver nationale karacter, en men heeft in veele opzigten gelyk. Uit dien hoofde zyn zy ook zeer geneigd, om de bewyzen, daar voor, openbaar te maken, en de geheugenis daarvan te bewaren.... De vervoeringen van het medelyden, en de gevoelens der menschlievendheid, vertoonen zig by hen snel en heviglyk. Men oeffent groote toegevendheid jegens zwakheden en misstappen.... Ondertusschen vindt men hier ook genoeg lage zielen, die de gevoelens der menschlykheid verloochenen, en de edelmoedigheid weinig kennen.... De handelwyze der Engelschen in Oostindie, en de daar geplonderde arme Inwoners strekken in der daad, zo wel als eenige anderen, die het slagtoffer der hebzugt geworden zyn, tot een onuitwisbare vlek voor deze zo zeer geroemde edelmoedigheid. De geregtsdienaars, die de schuldenaren gevangen nomen, de kerkenopzieners van de hooge Kerk, de bestierders van de armenstaten (†), zo wel, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} als vele geestelyken van de Hooge Kerk, wanneer zy hunne tienden en andere inkomsten invorderen, schynen de edelmoedigheid zo weinig op de lyst hunner deugden te plaatzen, als de leden der heilige Inquisitie, of de trotsche invorderaars van de gemeene middelen.’ De Schryver erkent ‘de milddadigheid der Engelschen.’ Doch het geen hy onmiddellyk hierop laat volgen, maakt vry groote uitzonderingen op die algemeene erkentenis. ‘Ik heb, zegt hy (*), in geen land meer armen gevonden, dan in England, en in geen stad meer bedelaars, dan in Londen. Het gebrek ligt duidelyk in de verkeerde inrigting van de armestaten, en in de kwalyk begrepen besteeding van het daar toe geschikte geld.... Ik denk.... te kunnen.... bewyzen, dat noch de inrigtingen die hier voor de huisarmen gemaakt zyn, noch de Godshuizen, een voldoenden grond opleveren, om de milddadigheid in een karakterschets der Engelschen boven aan te stellen. De belastingen, die de Staat Jaarlyks in alle de kerspelen voor de armen laat invorderen, moeten, uit hoofde eener akte van 't Parlement, zonder verweigering betaald worden. De meesten tellen dit geld met tegenzin uit, dewyl zy van begrip zyn, dat het oogmerk, om de behoeftigen te verzorgen, daardoor niet bereikt wordt. Zy worden geplaagd door bedelaars, en denken, dat zy het geld, indien de verdeeling daarvan aan hun zelven wierd overgelaten, veel beter zouden kunnen besteden. Dus verdwynt de milddadigheid aan de zyde des genen die zo denkendegeeft.... Onder de Godshuizen zyn 'er ook velen, die geen beter getuigenis geven voor de milddadigheid der Engelschen. Anderen egter doen het wel degelyk. Met betrekking tot de eersten, is de aanleiding tot derzelver stigting niet zelden aan by-oogmerken toe te schryven, welken bewyzen, dat ware edelmoedigheid niets tot den aanleg heeft toegebragt (†).... Nog zoude men op de godsdienstige stigtingen der Engelschen mogen aanmerken, dat het grootste gedeelte der {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeteekende penningen, for the honour of the nation, gelyk men hier telkens hoort zeggen, dat is, ter eere van de Natie, tot timmering van 't gebouw verspild worden. Men moet een aanzienlyk huis hebben, welk de oogen tot zig trekt; eene fraaie Kapel,... met alles wat daar by behoort, enz.... Het onderhoud van zulk een gebouw komt ook hoog te staan, en ik ben volkomen overtuigd, dat, onder meer andere stigtingen van dien aart, het Gasthuis voor vondelingen, en dat ter inënting van de Kinderpokjes, ten minsten, een derde meer van zulke voorwerpen, waar voor zy opgeregt zyn, zouden kunnen innemen, indien zy met minder pragt opgetrokken waren, en de dagelyksche herstelling niet zo veel kostede. Uit al het gezegde volgt, dat een vreemdeling, die uit deze stichtingen, een besluit, omtrent het weldadige in der Engelschen karakter, wil opmaken, zig wagten moet, van geen te overyld oordeel te vellen. Het is zeker, dat deze Natie met hare milddadigheid veel grooter vertooning maakt dan anderen; doch aan den anderen kant, heeft zy ook meer geld en meer nationalen hoogmoed, en tevens zoude men altoos met regt mogen vragen, of zy niet in staat was, in dit opzigt, veel meer te doen. Een Engelschman kent de waarde van 't geld byzonder wel,... en begrypt met de Romeinen van juvenalis leeftyd, dat het geld de maatstok is, naar welke de waardy van een Mensch wordt afgemeten (*).’ De Schryver stelt vervolgens eenige Aanmerkingen voor, over de Invaliden-huizen te Greenwich en te Chelsea, betreffende zo de pracht dier gebouwen zelve, als het, in evenredigheid van de Britsche Zee- en Landmagt, geringe getal der geenen, welken uit die stigtingen onderhouden worden, en besluit dezelve, met deeze maar al te gegronde bedenking. ‘Om de waarheid te zeggen, kunnen de grooten der aarde, die het leven van den geringen en eenvouwdigen, zo zeer in den kryg, ter bereiking hunner oogmerken, blootstellen, ligtelyk zulk eene kleinigheid als zodanige Godshuizen, by wyze van lokaas uit werpen, op dat een verminkte of afgeleefde Soldaat, die niet onder de wapenen is omgekomen, hoop voeden moge, van zyne dagen in rust te zullen eindigen (†).’ {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Met lof spreekt de Schryver van ‘de billykheid in handelwyze der Engelschen,’ zo in het gemeene leven, als van den geest van gelykheid, welke in de Engelsche wetten heerscht ‘en de ondervinding, zegt hy, bewyst, dat geld en aanzien in de vierschaar, schoon ook de klager arm zy, geheel niet te stade komen, maar dat in tegendeel de goede naam, die een beschuldigde in de Werelt heeft, zeer tot zyn voordeel strekt, wanneer de klagte aan eenige twyffeling onderhevig is. Ik geloof, dat geen volk uit aangeboren gevoeligheid, meer toegeeflykheid jegens den zwakken, en meer medelyden jegens den ongelukkigen koestert, of zig vollediger naar de spreuk van seneca: res sacra miser est, gedraagt (*).’ ‘Dat de Engelschen vrymoedig in hun voorkomen zyn, eischt geen uitvoerig bewys (†).... In dit land, god zy geloofd! zyn niet alleen de gedagten, maar ook de tong, de pen en de drukpers, vry, en 't gevolg daarvan is, dat een Engelschman geen beweegreden heeft om den huichelaar te spelen.... Ik wil my geenzins als een voorspraak der misbruiken van de vryheid der drukpers inlaten... maar des niet te min, durf ik... gerustelyk staande houden, dat het misbruik, welk hier, nu en dan, zig inmengt, oneindig, door het nut wordt overtroffen. Het gantsche volk spant hier de vierschaar.... Ieder wordt gehoord en ieder heeft vryheid om zig te verdedigen. Waren 'er onder alle Natien zulke herauten, wier luide stem in staat was om schaamte en vrees op te wekken; ware de gemeene man overal zo gretig als hier, om openbare bladen te lezen, zo zouden losbandigheid, onderdrukking en bygeloof, uit vele streken, wel dra, by meerderheid van stemmen, verbannen worden, en volkeren die lezen konden, en schryven durfden, zouden eerlang ophouden slaaven te zyn.... Men huichelt (§) noch over tafel, noch in de dagelyksche verkeering, noch in de gesprekken, over welke soort van onderwerpen die ook mogen lopen. Zelfs in 't stuk van den Godsdient, komt de Kwaker, de Herdooper, de Sociniaan, de Deïst, even onbeschroomd voor zyne gevoelens uit, als de regtzinnigste aanhanger der Bisschoplyke Kerk, of de strengste Presbyteriaan: en het zonderlingste is, dat deze zo onderscheiden denkende hoofden, elkander die vrymoedig- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} heid niet kwalyk nemen. - Hoe vreemd moet dit niet aan yveraars in andere landen voorkomen, die alles, zonder eenige wereltkennis, door den bril hunner vooroordeelen beschouwen!’ Volgens de Aanmerking des Schryvers (*), welke niemand zal betwisten, ‘behoort de moed mede tot het karakter der Lngelschen, maar zy hebben dien met andere volkeren gemeen.’ Hy schynt, evenwel, te denken, dat zy, minder dan anderen, den dood vreezen. By deeze gelegenheid spreekt hy van den in Engeland zo menigvuldigen zelfmoord, en stelt, als de voornaamste oorzaak van denzelven, de aldaar gebruikelyke opvoeding, en de geringe vlyt, welke men aanwendt, om de kinderen tot het breidelen hunner driften te gewennen: terwyl, onder de Kwakers, die lucht en voedsel met de overige Engelschen gemeen hebben, maar eene andere richting in de opvoeding hunner kinderen volgen, de zelfmoord, zo niet ganschelyk ongehoord, ten minsten in den hoogsten graad zeldzaam is. ‘Men geeft voor, zegt de Heer wendeborn, dat treurigheid en zwaarmoedigheid den bewoneren dezes Eilands zyn aangeboren: doch ik ben in geenen deele van dat gevoelen. Allen zyn zy liefhebbers van 't vermaak, schoon ieder zig het zelve naar zyn eigen verbeelding, en dikwyls in opvolging van de belagchelykste invallen, verschaft. Dit gaat zo verre, dat a short life and a merry one, dat is, een kort en vrolyk leven, een uitdrukking is die als een spreekwoord gebruikt wordt, en die zeer velen, tot hun groot nadeel, in praktyk brengen (†).’ ‘In de Engelsche gezelschappen heerscht zo veel vreugd en levendigheid, als in die van eenig ander volk; en tot myn groot genoegen, heb ik dat styve, die laffe boertery, die gemaakte geestigheid, die zugt tot twistredenen, waarmede men elders zo zeer geplaagd wordt, daar niet gevonden.... Onderwyl gebeurt het meermaals, zelfs in talryke gezelschappen, dat 'er op eens, na veel praatens en boertens, een stilzwygen volgt, welk eenige minuten aanhoudt, en alle de tronien in een ernstige plooi brengt. Dit is een zaak, die den Engelschen byzonder eigen is, en zy zyn zelven daarvan zo wel bewust, dat zy zulk eene Pause jokkende an english conversation, een Engelsch gesprek, noemen (§).... Spreekt een Engelschman wei- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} niger, in vergoeding, geeft hy ons in tien woorden meer gezond verstand, dan een ander dikwerf in honderd. Verzekert hy my, met een enkel woord en het drukken van myn hand, dat hy myn vriend is, ik vertrouw sterker op dat enkelde woord, dan op honderd ellendige en niets betekenende pligtpleegingen (*).’ ‘Men zegt, van de Engelschen, dat zy voor zig zelven denken; en dien lof kan hun in der daad ook niemand betwisten. Men treft hier... ook wel Menschen aan, die anderen voor zig laten denken, doch derzelver getal is... niet groot: en schoon sommigen de geloofsbelydenis van 't Hof in alle punten blindelings nabauwen, om dat zy jaargelden en andere voordeelen genieten...; geloof ik egter, dat 'er onder de zodanigen niet {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} veel zyn, wier eenvouwdigheid verre genoeg gaat, om de taal die zy voeren, en de grondregels naar welke zy leven, voor waar en goed aan te nemen. Zy, die door een yverige verdediging van de vryheid, het Hof in de noodzaak gebragt hebben, om hen met gunsten op zyne zyde te trekken, zyn even zo weinig regtschapen bekeerlingen, als Joden, die zig, op hoop van telkens nieuwe pillegiften te verzamelen, op onderscheiden plaatzen laten doopen (*).... Voor 't overige is men overtuigd, dat een Mensch, die in aanzien staat en kostbare of zonderlinge klederen draagt, even zo wel een Mensch is als een ander (†). De aanzienlykste Engelschman is overtuigd, dat zyne landsgenoten zo vry zyn, zo wel gezond verstand bezitten, en zo wel hun denkend vermogen kunnen oeffenen, als hy zelve... Een Lord clive, die Mogols en Nabobs voor zig zag nederbukken, en als een Despoot in 't Oosten regeerde, is in England niet meer dan een ander Engelschman, enz. (§).’ De Schryver oordeelt (‡), dat de Hollanders in werkzaamheid de Engelschen overtreffen, en merkt aan, dat ‘geen soort van Menschen zo zeer op Vier- en Feestdagen gezet is, als de Engelsche handwerkslieden en derzelver knegten. Ik geloof, zegt hy, dat men hier veel gemaklyker willekeurige wetten zoude kunnen invoeren, dan inbreuk maken op de gewoonte van 't gemeen, te Londen en ook op andere plaatzen van England, om, ter gelegenheid der drie hooge Jaarfeesten, telkens agt dagen lang in ledigheid, dronkenschap en baldadigheden, door te brengen.’ Van den heerschenden dobbelgeest, en buitenspoorige weddenschappen der Engelschen, spreekt de Schryver naar verdienste. Van de laatste brengt hy een paar voorbeelden by, van welke wy één tot een staaltje zullen aanhaalen. ‘Daar viel iemand in de Theems. Onder de genen, die aan den Oever stonden, heerschten onderscheiden gedagten, over de waarschynlykheid, dat de Man zig zoude redden of verdrinken, en straks ging men aan 't wedden. Zeker win ik, zegt 'er een, hy begint reeds te zinken. Op 't zelfde oogenblik steekt een derde met een boot af, om den ongelukkigen te redden. Houd daar! roept de ander hem vol yvers na, dat is niet {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} billyk, zo doende, moet ik myn weddenschap wel verliezen (*).’ Nieuwsgierigheid en ligtgeloovigheid, met onrustigheid van aart, worden mede geteld onder de charactertrekken der Engelschen. De Schryver erkent, dat zy deeze met de Franschen gemeen hebben, maar voegt 'er by, dat zy, by de laatsten ‘meer voortspruiten uit derzelver lugtigen en ligtzinnigen aart, dan uit inwendige ontevredenheid en een onvergenoegd hart, gelyk het geval doorgaans is onder de Engelschen (†).’ Wy kunnen hem, in zyne Aanmerkingen over dit onderwerp, niet volgen, daar wy in het tegenwoordige bericht reeds merkelyk buiten onze gewoone paalen zyn getreden. Eene byzonderheid, nogthans, in het Engelsche character, is van te veel aanbelang, om stilzwygende voorbygegaan te worden. ‘In geen land zyn armoede en ouderdom meer veragt dan hier. Jong en arm te wezen kan nog door den beugel, dewyl de mogelykheid van ryk te worden overblyft: maar de ouderdom, schoon ook van rykdom verzeld, is nimmer voor kleinagting beveiligd. Nadien de verzadiging der begeerte, om naar den hedendaagschen trant te leven en mede te kunnen doen, 't welk hier wegens de duurte zo kostbaar aankomt, overal, en inzonderheid in England, door den grooten hoop voor het hoofdoogmerk van 's Menschen bestaan gehouden, en de drift daartoe vroegtydig genoeg door aanpryzing en voorbeeld gekweekt wordt, agt zig de aankomende jeugd ten vollen beregtigd, om de oude lieden, wier grooter of kleiner vermogen zy hopen te erven, een goede reis te wenschen naar de andere werelt. Men kan niet ontkennen, dat het zelfde in andere landen ook dikwyls genoeg is op te merken; doch in England heeft het by uitstek plaats, en wel inzonderheid onder den middenstand, by welken men het elders zo doorgaans niet ontwaar wordt.... De jonge lieden van twintig tot agt en twintig jaren, zo van de eene als de andere kunne, geven in England den toon in de zogenaamde vrolyke en fatzoenlyke gezelschappen. De Moeders, en vooral de Vaders, laten zig door hunne aankomende kinderen regeren, en men zoude denken, dat velen overtuigd zyn, dat het in der daad hunne zaak is, de jonge lieden niet tegen te spreken, terwyl {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen ook zeer gereed zyn, om den ouden, niet alleen te beduiden, maar zelfs openlyk in 't aangezigt te zeggen, dat de tyden thans veel verlichter geworden zyn, en dat het hun beter staat stil te zwygen, dan in den toon van grommende betweters te spreken (*).’ De Schryver besteedt vervolgens nog eenige bladzyden aan het character der Engelsche Vrouwen: doch hierin zullen wy hem niet volgen. Drukfeilen zyn bykans onvermydelyk in Werken van eenige uitgestrektheid. Met de onaangenaame taak van dezelve op te zoeken, zullen wy ons niet bezig houden. Indien het Werk, gelyk het wel verdient, tot eenen tweeden Druk kome, mogten de volgende wel verbeterd worden. In het Berigt des Vertalers, bl. XII. reg. 7 staat vooroordeelen, in plaatze van voordeelen, reg. 26 sluikswyze voor stukswyze. Iste Deel, bl. 17, reg. 17, zonder voor onder, bl. 118, reg. 15, 16 voor 1600. bl. 139, reg. 25, gehouden voor geschonden. IIde Deel, bl. 25, reg. 23, Jacob den Eersten voor Jacob den Tweeden. - Met deeze aanwyzinge vertrouwen wy den waarlyk kundigen Vertaaler, welke dit Werk op verscheidene plaatzen met zeer gepaste aanmerkingen verrykt heeft, geenen ondienst te zullen doen. - Wy hebben de plaatzen niet aangetekend; maar meer dan eens is ons voorgekomen vrieg, als de onvolmaakt voorleden tyd van vraagen. Regelmaatig zoude dit moeten zyn vraagde. Zie huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde, bl. 264 enz. De Heer lelyveld, in zyne Uitgaave van dat uitmuntende Werk, Iste Deel, bl. 181, is ruim zo veel voor vroeg: maar vrieg of vriech, schoon het eene enkele maal voorkome, zal door geenen Taalkenner, naar onze gedachten, goedgekeurd worden. Met verlangen zien wy de volgende Deelen van dit Werk, het beste, dat wy in onze Taale over Engeland bezitten, te gemoet. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg op m.n. chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur-, Zedekundig- en Kunst-Woordenboek, door J.A. de Chalmot.Verrykt met Kunstplaaten. Tiende Stuk. Te Campen by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam by J. Yntema, 1790. In groot quarto. Maar al te dikwerf beantwoorden veele Boeken niet aan hunne beloovende Tytels; dan zulks heeft, naar uitwyzen der voorige Stukken, in dit Woordenboek geen plaats, en het thans afgegeeven Stuk verleent hiervan op nieuw overvloedige bewyzen; daar het, zig over 't algemeen uitbreidende, bovenal den Liefhebberen van Natuuren Zedekunde, mitsgaders den beoefenaaren van Kunsten, eene menigte van leerzaame Artykelen aan de hand geeft. De Godsdienst, zo in 't bespiegelende als betragtende, komt hier meermaals in aanmerking. Onze Hemelsche Leermeester Jesus Christus, en de voornaame inhoud zyner Leere, wordt 'er beknoptlyk afgeschetst; men ontmoet 'er eene geleidlyke ontvouwing der verschillende denkbeelden over de Godlyke Ingeeving, waar door de Heilige Schryvers geleid werden; de haatlyke Inquisitie, die het vrye onderzoek van den Godsdienst tragt te verbannen, wordt 'er naar verdienste afgemaald; eene menigte van Geestlyke Ordens vindt men naauwkeurig beschreeven, en even zo ook gewag gemaakt van byzondere Genootschappen, die of den Godsdienst op zig zelve bedoelen, of Godsdienstige en Staatkundige inzigten tevens beoogen, waaronder de zo veel gerugtsmaakende Illuminaaten eene voornaame plaats bekleeden. Men maalt ons in verscheiden Artykelen het aanvallige veeler Deugden, en 't afschuwelyke veeler Ondeugden, waaronder eene oordeelkundige ontvouwing van de Ingetogenheid en Inschiklykheid. Voor hun wier aandagt meest valt op het Regtsgeleerde en Staatkundige is hier een groote voorraad, waarvan 't genoeg zy de Artykels, Impuniteit, Inkoomsten, Instituten, Interim, Kamergericht en Kampregt te noemen. Nog grooter aantal van Artykelen leveren ons de drie Ryken der Natuurlyke Historie, benevens de beschouwende en proefondervindelyke Natuurkunde; mitsgaders de Hemelloop-, Tydreken- en Geschiedkunde, waarby ook die der Wysgeeren, in haare verschillende takken, overvloedig voorkomen, als mede die der Genees- en Heelkunde. In 't stuk van den Koophandel vestigen, onder anderen, de Artykels Interest, Kaaperyen, en Koophandel des Leezers oplettendheid; gelyk {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Illumineerkunst en Intervallen in de Muzyk het oog der Illuministen en Muzykanten tot zig trekken. - Dus vinden, in de gemelde en veele andere opzigten, leergierige Leezers een aantal van Artykelen, die onder hunne naspeuring vallen, en waaromtrent zy hier voldoening kunnen erlangen. Tot een byzonder staal uit veelen deezer diene een aanmerkelyk gedeelte uit het Artykel kanaal. Na eene voorafgaande melding van 't gebruik deezes woords, ter aanduidinge van Zeeëngten, die anders ook wel den naam van Straaten voeren; mitsgaders van zulke doorsnydingen in de Steden, die men gewoonlyk Gragten of Burgwallen noemt, met eenige aanmerkingen over dezelven; brengt men ons nog het volgende onder het oog. ‘Eindelyk geeft men den naam van Kanaal aan de gegraaven vaarten, dienende enkel om den koophandel en scheepvaart tusschen de eene plaats en de andere, of ook somtyds om den afloop van water uit laage en moerassige landen, te begunstigen. Beide soorten zyn in ons Vaderland in een ruim aantal, en men vindt die ook in veele andere gewesten, zelvs in Spanjen en Rusland, waar van sommigen met ongelooflyke kosten en arbeid zyn vervaardigd, zo ter oirzaake van derzelver uitgestrektheid, als van de rotsachtige en heuvelige gronden, welke tot dat einde doorgraaven moeten worden. Intusschen is 'er misschien nog nergens een Kanaal van dien aart geopend, of het is in staat om binnen weinige jaaren de verbaazende kosten weder goed te maaken, welke daar aan besteed zyn. Om nopens die van afgelegen landen, welke onze inlandsche Kanaalen in meest alle opzichten oneindig overtreffen, eenig denkbeeld te geeven, zullen wy van drie of vier derzelven een kort bericht mededeelen. Een der grootste, kostbaarste en edelste werkstukken van dit soort, is het zogenaamde Kanaal van Languedoc, in Frankryk, waarvan het eerste ontwerp gevormd wierdt, door riquet, Heer van Bonrepas, zynde een man geweest van verheven verstand, en uitmuntend bedreeven in de weetenschappen, welke nodig zyn tot zodaanige onderneeming. Dit Kanaal is bestemd om de gemeenschap te openen, tusschen de Middellandsche Zee en den Oceaan. Hy boodt zyn ontwerp lodewyk XIV, en deszelvs Minister colbert, aan, die het met hunne goedkeuring vereerden; dan de grootheid dier onderneeming, de kostbaarheid der uitvoeringe, en de vrees voor de uitkomst, zouden genoegzaame beletzels geweest zyn om nimmer daar aan te zyn begonnen, indien {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} riquet, door edele zugt voor zyn vaderland gedreeven, niet grootmoedig verklaard had, dat hy alle voorafgaande kosten zou dragen, welke vereischt wierden om den eersten loop van de wateren te bezorgen, en de mogelykheid der onderneeming aan te toonen. Dit werk begon dan in October 1665, en het begin was voorspoedig. De Regeering moedigde het vervolgens aan, gelyk ook de Staaten van Languedoc. Niet minder dan twaalf duizend mannen werkten 'er aan; en in het jaar 1680, toen de Heer riquet stierf, was de haven van Cette, daar het Kanaal met de Middellandsche Zee zich vereenigt, en dus ook de onmeetelyke en verbaazende werken te Saint Ferrial, te Narouse, Repudre, Malpas, enz. reeds geheel voltooid. Drie mylen schooten 'er nog over, om het geheel en al tot stand te brengen, en dit geschiedde vervolgens onder het opzicht der twee zoons van den overleeden riquet. Den 15 Maart 1681 werdt dit Kanaal voor 't eerst bevaaren; zynde 122446 toises of 61223 van onze roeden lang, van den mond by het meir van Thau af, tot aan de sluis van Toulouse. Het zelve heest 101 kommen, die 62 sluizen maaken, is byna overal 60 voeten breed aan de oppervlakte van het water, en 32 voeten aan den grond, hebbende doorgaans de diepte van ten minsten 6 voeten, en dus diepte genoeg voor barken, die 200,000 ponden, of 100 tonnen gewigts voeren. Het maaken van dit Kanaal heeft zeventien en een halve millioen Livres gekost, maakende naar de tegenwoordige waarde van het geld, drie- en- dertig millioenen Fransche Livres, of ruim 160 tonnen gouds, Hollandsch geld, en het onderhoud kost jaarlyksch honderd duizend Fransche kroonen, of omtrent honderd veertig duizend guldens. Dan het brengt wederom eens zo veel op, 't welk een uitmuntend bewys oplevert, van deszelvs overgroote nuttigheid voor den handel, die daar door zeer uitgebreid geworden is. - Om hier van eenig denkbeeld te geeven, kan men zeker stellen, dat twee mannen in staat zyn langs zodaanig Kanaal een vaartuig voort te stuuwen, waarin een gewicht van 300000 ponden aan koopgoederen gelaaden is. Een wagen daar tegen, met zes paarden bespannen, en van twee Voerlieden verzeld, kan maar 2000, of ten hoogsten 3000 ponden voeren, invoegen zulk een vaartuig den arbeid van 200 mannen en 600 paarden {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwint, welke anders, door verbaazende onkosten, de vervoerd wordende koopmanschappen zeer bezwaaren. De goede uitslag deezer onderneeming, wakkerde verscheiden andere Natiën aan, om ook dergelyke Kanaalen te doen graaven. In geen land van Europa, zyn dezelve tegenwoordig zo verbaazend als in Engeland, hoewel het tot over de helft van deeze eeuw aanliep, eer men zich daar op begon toe te leggen. Van dien tyd af, tot op het einde van het jaar 1788, telde men in dat Ryk niet minder dan twaalf groote gegraven Kanaalen, of vaarten, alle zedert de laatste vyftig jaaren voltooid, waar van sommigen geheel op kosten van particuliere persoonen ondernomen wierden, en die, met elkander, eene ruimte van ruim 540 Engelsche mylen doorloopen. De vaart langs dezelven geeft aan meer dan 1500 menschen de kost, en men schryft den tegenwoordigen bloei der Engelsche Fabryken en Manufactuuren, grootendeels aan deeze pryswaardige onderneemingen toe. De Hertog van bridgewater was een der eerste particulieren, die zulks in het jaar 1579, ondernam, laatende in een' ouderdom van slegts een en twintig jaaren, wanneer menschen van zynen rang en vermogen, gemeenlyk alleen driftig zyn om allerlei vermaaken na te jaagen, een werk aanleggen, 't welk de grootste Monarch zou eere aandoen, en zelvs de oude Romeinen waardig is. De kunstige vloed, op zyne kosten gegraaven, vereenigt niet alleen de twee bloeijende koopsteden Manchester en Leverpool, maar eene tak van dezelve gaat ook een zeer aanmerkelyke weg onder eenen berg, ten einde de daar toe bestemde vaartuigen tot in het hart der steenkool-mynen kunnen doordringen, ten einde met de minste kosten hunne laading van die brandstoffe te ontvangen, waar mede zy de evengenoemde steden, als ook verscheidene anderen, benevens de geheele omliggende landstreek, voorzien. Het Hoofd-Kanaal zelve loopt nu eens door uitgeholde rotsen, dan weder in bogten onder de aarde, invoege men, op zekere plaats, een geheele onderaardsche scheepvaart van drie Engelsche mylen lengte afleggen moet, behalven nog zes andere mylen, die in verschillende zytakken voortloopen; waarna deeze onderaardsche vaart weder met een lucht-scheepvaart afwisselt. Dit verwonderenswaardig Kanaal, waar van het graaven alleen vyf tonnen gouds gekost heeft, gaat namentlyk, door middel van groote boogen, ter hoogte van byna zes- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} tig voeten, dwars over de rivier Irwel, zo dat men somtyds de zeer zonderlinge vertooning aanschouwd, van een schip beneden in de rivier te zien zeilen, en een ander dat juist boven het zelve, als 't ware, in de lucht voortzeilt. Niet minder opmerkelyk is het nieuwe Kanaal, dat eerst in de maand October 1783 in Engeland wierd begonnen, en in 't jaar 1789 reeds voltooid geworden is, ten einde de rivieren de Thames en Severn met elkander te vereenigen. Schoon tot deeze vereeniging, uit hoofde van een voorgaand daar omstreeks aangelegd Kanaal, de grond voor slegts 30 mylen behoefde doorgegraven te worden, ontmoette men daar by nogthands eene zeer groote hinderpaal in de zogenaamde Sapertons-berg, welke men geheel heeft moeten onder doorgraven, en de opening bekluizen. Deeze kluis beslaat eene lengte van twee en drie achtste Engelsche mylen, of 3860 Engelsche roeden, en is vyftien voeten hoog en breed. De diepte van de oppervlakte des lands, tot op den bodem van deeze kluis, is aan sommige plaatzen 345 voeten. Van het ééne einde tot het andere, staan telkens, op den afstand van dertig roeden, stylen, tusschen welke de openingen gemaakt zyn, om licht en lucht te scheppen. Deeze gewelfde vaart loopt voor het grootste gedeelte onder een zwaar bosch henen, en over 't geheel heeft men daarin zestig verlaten, of waterschuttingen, moeten aanbrengen. De binnenlandsche scheepvaart, dus éénmaal in Engeland begonnen, heeft zich thands zodaanig in dat Ryk uitgebreid, dat 'er nauwlyks een stad van eenige neering of koophandel is, 't welk geen gegraaven Kanaal tot aan de naast by gelegen zeehaven kan aanwyzen. En dewyl men daar weinige vlakke gronden heeft, en ook de grond daarenboven meerendeels rotsachtig is, kan men ligt begrypen, dat zodaanige werken er oneindig meer moeten kosten, en veel bezwaarlyker uit te voeren zyn, dan in de effen en zeer laage grond van ons Vaderland. Dan de voordeelen, die deeze Kanaalen voor den koophandel opbrengen, zyn byna onberekenbaar: want, in plaats van het byna onnoemlyk getal paarden en vragtwagens, die men, nog geen halve eeuw geleden, de groote wegen van dat eiland zag bedekken, ten einde de Fabriekgoederen en andere voortbrengzelen, van de ééne stad naar de andere, of naar de zeehavens te vervoeren, om aldaar naar buiten 's lands ingescheept te worden, wordt nu al dat werk, met geringe kosten, zeer gemaklyk verricht door kleine vaartuigen, en de weinige manschappen, die tot voortstuuring van dezelve vereischt worden. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedere vreemdeling die dat eiland bezoekt, en eenig belang stelt om de merkwaardigheden van natuur en kunst te beschouwen, zal zelden nalaaten, om vooral het Kanaal des Hertogs van Bridgewater, hoewel meer dan 160 Engelsche mylen van Londen afgelegen, te bezichtigen. Engeland is het niet alleen, maar ook Schotland, 't welk op zulk een Kanaal, dat men ten deele een Lucht-Kanaal zou mogen noemen, kan roemen. Men heeft daar in het jaar 1789 de groote werken tot verbetering der vaart op de rivieren Forth en Clyde voltooid, waar door eerlang de binnenlandsche vaart van zee tot zee, of uit de Noordzee tot in de Atlantische, zal geopend zyn. De groote waterleiding, welke men tot dat einde heeft moeten vervaardigen, voert een ruim Kanaal, of kunst-rivier over eene diepe valei heenen, langs welke men schepen van genoegzaame grootte om naar alle werelddeelen te zeilen, bykans zeventig voeten hoog in de lucht, boven den aanschouwer die beneden staat, ziet heenen vaaren. Deeze waterleidende brug, op welke het Kanaal voortloopt, en die meer dan 400 voeten lang is, rust slegts op vier boogen, en maakt in de daad eene zeer romaneske vertooning. Daarenboven heeft men, in de tusschenwydte van een halve myl, van een plaats Stockingfield geheeten, digt by Glasgow, tot aan de rivier Kelwin, niet minder dan drie zulke waterleidende bruggen, die egter veel kleinet zyn, benevens vyf dammen of opstoppingen, en even zo veele ruime waterkommen, als ook een droog dok om de vaartuigen te kielhaalen. - De geheele lengte van dit Kanaal is 37 en een halve Engelsche myl. Dit Kanaal dient, om, by het vervoeren van goederen, uit Leverpool, Dublin en andere havens van het Verkeerde of St. Georges Kanaal, naar de Noord- en Oost-zee, als mede naar ontelbaare plaatzen aan de oostkust van Engeland en Schotland, een weg van ruim 800 mylen ter zee, uit te winnen. Spanjen heeft mede zyn Kanaal van Murcia, dat thands door een groot aantal schepen, tot gerief van den binnen- en buitenlandschen koophandel, bevaaren wordt. Italiën heeft het in 1789 voltooide Kanaal van Faënza. Zweeden zyn mislukt Kanaal van Trolhaetta, om het welk te vervaardigen, men met onnoemlyke kosten verscheiden dyken, dammen en sluizen gelegd, rotsige eilanden doorboord of weggenomen, en een steenen dyk dwars over eene aanzienlyke rivier moest gelegd worden, ten einde {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het water tot de hoogte van meer dan 34 voeten te brengen. Dit werk, onder gustavus vasa reeds ontworpen, en waaraan meest alle zyne opvolgers hadden laaten arbeiden, is, uit gebrek aan goede maatregelen, geenzins naar verwagting uitgevallen. Men kan een vry uitvoerig verslag daar van vinden in coxe, Beschouwing der Maatschappy en Zeden in Polen, enz. Zesde Deel, Brief 88. Doch van alle soortgelyke Kanaalen is 'er geen, dat, over 't algemeen meer nuttigheid aanbrengt, dan het Holsteinsche, begonnen in het jaar 1777, en voltooid in het jaar 1784. Het zelve dient om de Oost met de Noordzee te vereenigen, en voor schepen, van allerlei Natiën, een veilige binnenlandsche vaart naar de eerstgenoemde zee te openen. Dit Kanaal neemt zyn aanvang omtrent een uur gaans benoorden Kiel, van waar de afstand, tot aan de laatste sluis te Rendsburg, negen uuren gaans bedraagt; dan, daar de rivier de Eyder nog omtrent twee en een half uur boven Rendsburg bevaarbaar is, en alleen op sommige plaatzen behoefde uitgediept te worden, heeft men de vereischte doorgraaving slegts van zeven uuren gaans behoeven te maaken. Ter plaatze waar de doorgegraaven grond het hoogste is, was dezelve, regtstandig gemeeten, 25 voeten en 6 duimen hooger dan de Oostzee, en 23 voeten hooger dan de Oceaan. Hier moest dienvolgens den grond ter diepte van 50 voeten worden weg gegraven, en zes sluizen zyn toereikende bevonden, om de schepen op en af te laaten. De breedte van de doorgraving is 100 voeten aan de oppervlakte van 't Kanaal, en 54 in de bedding; de sluizen zyn alle 27 voeten wyd, en 100 lang, de minste diepte van het water is 10 voeten. Koopvaardyschepen van 120 tonnen kunnen derhalven dit Kanaal ten allen tyden bevaaren, 't welk, by aanbesteeding, ruim twee millioenen Hollandsche guldens gekost heeft. De uitneemende nuttigheid van deeze onderneeming zal een ieder die slegts de kaart van Denemarken inziet, aanstonds onder 't oog vallen. Te vooren moesten de kleinste vaartuigen, welke uit de Noordzee naar de Oostzee, of uit de laatste naar de Noordzee, zeilden, de geheele uithoek van Jutland, vervolgens door het Schagerrak en de Zond, of één der belten, waar by dezelven, behalven de overige gevaaren, veel kans liepen om door tegenwinden lang te worden opgehouden, om te stevenen. Zy vermyden thands de aanmerkelyke scheepvaart van ruim drie {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} graaden regt noordelyk, opwaards; en wederom twee en een halve graad naar het Zuid oosten, waar door haar een ongelooflyk voordeel toegebracht wordt. Intusschen zullen de kleine lasten, welke de Schippers voor deeze veilige doorvaart moeten opbrengen, de daar toe besteede kosten wel dra wederom goed maaken; want deeze scheepvaart wakkert aan van jaar tot jaar, gelyk uit de volgende tafel blykt: In 't jaar 1784 voeren door het Holsteins Kan. 77 schep. 1785. 453 - 1786. 400 - 1787. vreemde 120, inl. 429, sam. 549 - 1788. - 127 - 437 - 564 - 1789. - 238 - 672 - 910 - Wy zien uit dit bericht, waar wy nog een menigte van andere voorbeelden voegen konden, dat alle beschaafde Natiën zich hoe langer hoe meer toeleggen op de uitbreiding en vermeerdering van hunnen Koophandel en Scheepvaart, en derzelver Regeeringen daar toe geene kosten, geene vlyt, noch moeite, ontzien. In Nederland, daar tegen, neemt dezelve van dag tot dag af: men vormt daar geene ontwerpen om die beide eenigste takken van 's Lands bestaan te begunstigen. Onze Natie, welëer de nyverste, de onderneemendste van allen, wordt daar in hoe langer hoe flaauwmoediger; en wat zal toch eindelyk van het Vaderland worden, indien andere Volken haar in vlyt de loef afsteeken, en 'er geene kragtdaadige middelen beraamd worden, om deszelvs kwynende koophandel en scheepvaart wederom in derzelver ouden bloei en uitgedoofden luister te herstellen.’ De Geschiedenis van Rome; een Leesboek voor Kinderen van 7 tot 15 Jaaren, door H.M.F. Eb Ling,Hoogleeraar te Halberstad. Naar het Hoogduitsch. Eerste en Tweede Deel. Met Plaaten. 's Gravenhage by I. van Cleef, 1789. Behalven het Voorbericht, 715 bladz. In Duodecimo. In dit Geschrift vertelt de Hoogleeraar Ebeling de Romeinsche Geschiedenis, welke in het tweede Deel gebragt wordt tot aan de Regeering van Augustus, op een gemeenzaamen trant, die voor de Jeugd vatbaar, en tevens gevallig is. Men oordeele over deeze zyne manier van vertellen, uit de volgende opgave van het character van Marius, en de beschryving zyner Krygsverrigtingen tegen de in Italie vallende Celten. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Marius, (dus vangt hy aan,) was wel niet meer dan een arme Boerenzoon, werd Soldaat, en gedroeg als Soldaat zich overal zoo goed, dat hy spoedig Hoofdman, daarna Overste, ja ten laatsten verscheidemaalen Burgemeester in Rome, en nog meermaalen de opperste Veldheer der Romeinen werd. Hy was groot en sterk van ligchaam. Ging het op een houwen, zoo ging hy driest op den vyand los, hieuw fluks om zich heen, en wie hem slechts in den weg kwam, dien stortte hy ook ter aarde. Dat hy zelf ook houwen bekwam, en zwaar gewond werd, dat scheelde hem byna altoos niets. Hy bleef by het houwen, al bloedde hy reeds zelf, zo veel hy konde; en daarby was hem anders ook al het zelfde. Had hy vleesch, zo at hy het, en had hy wyn of bier, zoo dronk hy het. Ontbrak het hem echter aan vleesch, aan bier en aan wyn, nu, dan at hy brood en dronk water, en dat at en dronk hy zonder morren; en smaakte hem wonderlyk goed. Was 'er intusschen ook geen brood meer in het Leger, nu, dan hongerde hy, en was vergenoegd daarby. Ontbrak het hem ook aan rein water, zoo dronk hy zonder schroom uit putten die moerassig waren; en gaf ook daar niets om, of hy in storm, in regen en in sneeuw, in huizen en tenten, of onder den vryen hemel, slaapen moest. Was de vyand naby hem, dan sliep hy in het geheel niet; en moest men ylend op den vyand los gaan, zoo bleef hy zekerlyk niet te rug. Hy liep, gelyk de beste kaerel loopen kan, en zeide nooit dat hy moede was. Had hy reeds ook nog zoo veel moeten gaan, en zoude 'er nu rondom het leger een graft opgeworpen worden, zoo was hy met zyn schop tot het graaven schier altoos nog eer dan anderen gereed, en arbeidde en groef veel vlytiger dan anderen. In het kort, hy was een Soldaat, gelyk veel duizend anderen niet zyn. Hy geviel alzoo den Romeinen, ja hy geviel hun dermaaten, dat zy hem tot Bevelhebber maakten, wyl zy werkelyk geen dapperder Mensch daartoe vinden konden. Marius intusschen was, gelyk reeds gezegd is, slechts een Gemeenmans Zoon. De luiden in Rome maaken hem echter tot hunnen Burgemeester en tot Veldheer. Dat verdriet nu den voornameren geweldig, dat zy, gelyk zy meenen, onder het bevel van een zoo slechten geringen karel staan moeten; en dit geeft dan de eerste gelegentheid tot veel twist en bloedvergieten. Want Marius ziet 'er niet slechts grimmig uit, maar hy is inderdaad ook grimmig genoeg, wanneer hem iemand iets te na komt. Hy kan ook in het algemeen van geen Mensch iets lyden, en wie hem te na komt, aan dien zoekt hy zeker ook zich te wreeken. Hy wordt alzoo bitterer en boos op de voornaamere in Rome, scheldt zoo veel hy kan op hen; geeft den armen altoos gelyk, wanneer zy over de voornaameren klaagen, en zoekt hen tegen de voornaameren altoos meer en meer recht boos te maaken.’ - Dit had, bovenal, toen Marius, door herhaalde gelukkige Veldtogten, die zynen roem vermeerderden, waardoor {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zich nog al meer liet inbeelden, het welk den voornaameren steeds meerder ergerden, eerlang hevige onlusten in 't Romeinsche Gemeenebest ten gevolge. Onze Autheur geeft hiervan een uitvoerig verslag; doch, daar deszelfs melding te veel plaats zou beslaan, bepaalen wy ons tot de bovenaangeduide beschryving van 's Mans Krygsverrigtingen tegen de Celten. ‘'Er kwamen, naamlyk, in dien vroeger tyd, veele honderd duizenden Duitschers en Franschen, (welken men toenmaals Celten, ook Cimbren en Galliers noemde,) naar Italien. Deezen, in Vrankryk en in Duitschland niet meer woonen willende, ze trekken zy door veele landen, om te zien welk land het beste zy, en in dat land dan ook te blyven woonen, en de luiden, die daarin zyn, of dood te slaan, of weg te jangen, op dat zy alleen slechts daarm blyven kunnen. Zy koomen daarom ook in die landen heen, die thans den Romeinen reeds toebehooren; en toen de Romeinen hen van daar terug dryven, en hun die landen ook zoo goed nog niet bevallen, zoo gaan zy ten laatsten naar Italien, en willen nu hier woonen. - Gylieden kunt intusschen wel genoeg denken, Kinderen, de Romeinen waren zulke luiden niet, die dat terstond ook hadden willen toelaaten. Zy neemen alzoo hunne beste Soldaaten en hunne beste Generaals, byzonder echter deezen Marius, zenden deezen tegen de Duitschers en Franschen, en hebben de vreugd, dat Marius hen allen, zoo veel 'er ook zyn, verscheide maalen slaat, en Italien alzoo redt. - Hoor nu eens hoe Marius het maakt. Het voornaamste dat hy hier doet is wel zonder twysel dit, dat hy een onbekend Wyf tot zich laat koomen; van dit Wyf aan de Soldaaten zegt, dat de Goden met haar dikwyls spraken, dat zy veele dingen reeds te vooren voorzegd had, en dat altoos dit ook geschied was, wat van dit Wyf hem ook voorzegd was geworden. - Dit is nu werkelyk, gelyk men van zelfs wel denken kan, niet anders dan loogen, en dat Wyf weet ook zoo weinig te vooren te zeggen, wat nog geschieden zoude, als weinig andere Menschen dit te vooren weeten te zeggen. Marius verzekert het echter, dat dit waarheid is; en bewyst opentlyk dat Wyf groote eer. Hy laat haar van zeer veel luiden bedienen; hy buigt zich voor haar, zoo als hy voor geen Koningen zich zoude hebben geboogen, en laat dat alles den Soldaaten zien. - Die domme schelmen denken daarom, het is wel waar, wat Marius zegt. Hy, die oude trotsche en grimmige Man, die voor geen Mensch, en naauwlyks voor de Goden, zich boog, die zoude nimmermeer voor eene Vrouw zich schier tot ter aarde buigen, en die zoude ook nimmer een oud Wyf zoo eeren, wanneer dit Wyf niet anders dan de andere Vrouwen was. Zy gelooven dus vast en sterk, dat dit Wyf eene propheetesse is, die reeds te vooren toekomende dingen wist. En hy, de oude Marius kan daarom met de Soldaaten doen, wat hy slechts immer doen wil. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zegt nu altoos slechts, de propheetesse zegt het - wy moeten dit en dat thans doen; dit en dat zal thans recht gelukkig gaan, enz.’ en op het oogenblik doen de Soldaaten het met zeer veel lust. Zy gelooven het nu, dat alles moet gaan; en zy zelven gaan nu, wanneer het op slaan koomt, moedig op hunnen vyand, wyken ook geen eenen stap terug. Want by hen is het nu reeds zeker, zy willen en zy moeten volstrekt overwinnen. Zoo wanhoopig alzoo de Duitschers en de Franschen ook zich weeren, zoo moedig houwen nu de Romeinen tog op hen in, tot dat Duitschers en Franschen eindelyk hunnen moed verliezen, en uit het gevecht loopen. Hun loopen helpt intusschen hun niets; het wordt veel meer met de arme luiden slechts slimmer, en het is verschrikkelyk, hoe zy nu eerst ter deeg in de pan gehouwen werden. ‘Want, Kinderen, terwyl deeze luiden zoo loopen, en weder in hun vast leger willen, waar hunne Vrouwen, hunne Kinderen, hun Vee en hunne overige zaaken zyn, worden alle deeze Vrouwen op haare Mannen zoo verbitterd, dat zy brandende houten, bylen, en wat zy verder het eerst slechts grypen kunnen, in de hand neemen, op haare Mannen daarmede inhouwen, en hen tegen de Romeinen terug dryven, om nog langer zich tegen dezelven te verweeren, en liever te sterven, dan met schimp en schande weg te loopen. De arme Duitschers en Franschen hebben alzoo, terwyl zy loopen, voor zich hunne Vrouwen, en achter zich de Romeinen, die van vooren en van achteren op hen houwen. Gylieden kunt dan wel denken, hoe de arme schelmen hier gemoed zyn moesten! Gy kunt denken, wat dit nu hier voor een gehouw en een gevegt gaf. Schier alle Duitsche en Fransche werden hier nedergehouwen; en toen de Vrouwen zagen, dat haare Mannen niet overwinnen konden, worgden zy met strikken hunnen Kinderen de keelen toe, of namen ze by de voeten, en scheurden ze leevendig van elkander, of verpletterden hunne hoofden ook aan de steenen, aan boomen, enz. doorstaken of verhingen daarna echter zich zelven. En dit deeden niet slechts weinigen, maar dit deeden de allermeesten, zoo dat van die verbaazende menigte Menschen, slechts weinigen nog in het leeven bleeven. En ziet, Kinderen, zoo verstandig leide Marius zyne zaaken met de Waarzegster aan; en zoo ongelukkig ging het den luiden, die voor zich en hunne Kinderen zorgden; die denzelven goede landen verschaffen wilden, en gezind waren die aan andere Menschen te ontneemen.’ {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Antiquitatum Romanarum brevis descriptio, olim ex g.h. nieupoortio concinnata, nunc in usum, praecipue Scholae Goudanae, per quaestiones distincta. Goudae. Sumtibus G. Ver blaauw, 1790. In octavo f.m. 65 pp. Geographiae Antiquae Compendium, olim ex p. cluverio concinnatum, nunc in usum Tironum per quaestiones distinctum, Goudae. Sumtibus G. Verblaauw, 1790. In octavo f.m. 30 pp. Beide deeze Stukjes zyn zeer wel ingerigt, tot hèt oogmerk, waartoe ze geschikt zyn, om naamlyk der Jeugd, in de Latynsche Schoole, op eene gemaklyke wyze; een geregeld denkbeeld van de Romeinsche Oudheden en de oude Aardrykskunde in te boezemen. Het weezenlyke in 't Geschrift van Nieupoort aangaande het eerste, en in het Werk van Cluverius nopens het laatste ontvouwd, is hier volledig beknoptlyk zaamgetrokken, en by manier van Vraagen en Antwoorden voorgesteld. Langs dien weg kan het Schoolonderwys merklyk bevorderd worden, en men geeft der Jeugd een gereed middel aan de hand, waardoor ze zig zelven en elkander onderling kunnen opscherpen, om zig de vereischte kundigheden geheel eigen te maaken. - Uit dien hoofde is deeze manier van onderrigting ook denzulken aan te beveelen, dien het byzonder onderwys van jonge Heeren, ter inboezeminge deezer kundigheden, opgedraagen is; als waarvan men zig, zo er eenige oplettendheid en lust plaats hebbe, een goeden uitslag kan belooven. Opusculorum de ratione studii Pars altera: seu st. gausseni Dissertationes tres. Editio septima. Recensuit & aliquot priorum editionum mendas sustulit e. scheidius. Praemissa est Praefatio j.j. rambachii, ad editionem Halensem. Traj. ad Rhenum apud G.T. van Paddenburg & Filium, & Harderov. Gelr. apud J. van Kasteèl, 1790. Absque praecedd. 224 pp. in octavo, m.f. Ingevolge van het bedoelde van den Hoogleeraar Scheidius, by de afgifte van het eerste gedeelte deezer Verzamelinge, om door eene vernieuwde uitgave eeniger leerzaame Geschriften van vroegere Geleerden, der oefenzugte bevorderlyk te zyn, waarvan we diestyds gewag gemaakt hebben (*), behelst dit tweede Stukje een drietal van Verhandelingen, in 't afloopen der voorige eeuwe opgesteld door den schranderen Saumurschen Hoogleeraer Stephanus Gaussenus. Ze zyn geschikt ten nutte van hun, die zig op de Godgeleerdheid toeleggen, en zig tot den openbaaren Predikdienst schikken. - De eerste heeft ten onderwerpe het beoefenen der Godgeleerdheid; de tweede gaat over de natuur der Godgeleerdheid, en de derde behelst Lessen over de Predikwyze. Ieder deezer Verhandelingen behelst eene groote verscheidenheid {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} van leerzaame onderwyzingen, waarvan Godgeleerde Studenten en Predikers der Euangelieleere een vrugtbaar gebruik kunnen maaken: zo by het aanleggen hunner Studien, als het nagaan van 't geen ze bovenal in agt hebben te neemen, by 't opstellen en voordraagen hunner Leerredenen, ten einde de Toehoorders, zo veel mogelyk, op eene inneemende wyze. en te overtuigen en te beweegen. - De Hoogleeraer Gaussenus, de heerschende gebreken in 't een en 't ander opmerkzaam gade geslaagen hebbende, heeft deeze zyne lessen, met oordeel, indiervoege opgesteld, dat ze, terwyl ze het rechte spoor, naar zyn beste inzien, afbakenen, tevens de verkeerdheid der dwaalwegen en derzelver gevolgen ten duidelykste aanwyzen; 't welk hy in een zeer bevatlyken en gevalligen leertrant voorstelt; des zyne onderrigtingen, eener herhaalde leezinge overwaardig, meermaals met genoegen nagegaan kunnen worden. Gedichten van P. Boddaert, Junior.Tweede Stukje. Te Utrecht by H. van Otterloo, 1789. In 8vo. 68 bladz. Even als het eerste Stukje dezer Gedichten (*), bevat dit tweede een aantal Stukjes, die der lezinge met onwaardig zyn. Zy zyn dus getyteld: Aan Callistus Aan Myris. Kuschjes. De Donderbui. Aan myne Vrienden. Aan de Lente. Herderskout. De stem der Liefde. Op de afbeelding van een jong Meisje. Het Gestarnte. De Held. Aan Cloë. Karel en Hansje. De Meinacht. Aan een Vriend. Henry. Aan het Vaderland. Onstandvastigheid. Het geluk des Dichters. De Hengstebron Aan een Zwaluw. Aan een Schilder. Zamenspraak van Horatius en Lydia. De Herfst, en Helmonde. Tot eene Proeve strekke De hengstebron. Toen, op Pindus heuvel-toppen, Helicon eerst was ontsprongen, Dronk een dichter van dat stroom-nat; Yllings voelde hy zyn boezem, Door een godd'lyke aandrift blaken, En hy zong den lof van Bacchus! Hoe zyn heir, op de Indianen, Zege op zege had verkregen. Bacchus, door zyn lied getroffen, Kennende de kracht an 't water, Heeft die bron in wyn verandert. Ontwerp ter proeve, hoe men op de beste wyze Kinderen, van jongs af, tot Godsdienst kan opleiden, door G. Saltzman. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem by F. Bohn, 1790. Behalven de Voorreden, 148 bladz. in octavo. By de voorstelling van dit Ontwerp is de groote Hoofdvraeg, Wat is Godsdienst? en deze beantwoord de Heer Saltzman aldus. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die gezindheid van het hart, waardoor wij ons god en andere voorwerpen, met welke wij in eene naauwe betrekking staan, op eene regtgeaarde wijze vertegenwoordigen, en hunne wezenlijke waardij, welke zij, uit hoovde van hunne onderlinge, betrekking, hebben, bepaalen, bestempel ik met den naam van Godsdienstig. - Zij is, volgens mijn denkbeeld, het wezenlijke van den Godsdienst.’ Naer zyne verdere ontvouwing hier van, is dezelve ook aen te merken als de bronwel van alle deugden; en ze moet ten dien einde ene heerschende gezindheid wezen. - Zodanig ene gezindheid nu kan, gelyk hy tragt te doen zien, door de aengenomen gebruikelyke manier van onderwyzen, niet wel in 't hart der Kinderen bevorderd worden: en dit heeft hem bedagt doen zyn op middelen, die ene betere geschiktheid hebben, om Kinderen den Godsdienst in te prenten - en hen waerlyk Godsdienstig te maken. Op het nagaen hiervan is het den Heer Saltzman voorgekomen, dat 'er geen beter middel zy, om den Kinderen recht Godsdienstige indrukken in te boezemen, dan door de daer toe vereischte onderrichtingen in den vorm van verhalen te brengen; welke den kinderen verstaenbaer en gevallig zyn; die dezelven, terwyl ze hen tot den Godsdienst, of die heerschende gezindheid opleiden, met vermaek aenhooren; 't welk natuurlyk ten gevolge moet hebben, dat zy zodanige verhalen, door hunne eigen werkzaemheid, op zich zelven overbrengen, waer door ze trapswyze die heerschende gezindheid in 't harte zullen doen ontstaen, en steeds sterker maken. Hiertoe wil hy zich inzonderheid bedienen van 't verhalen van kinderlyke voorvallen; in welken zy onder 't oog krygen, diezelfde vooroordeelen, dwaesheden en gebreken, aen welken zy onderhevig zyn; dezelfde deugden, die zy in den kring hunner speelmakkeren kunnen uitoefenen, en dezelfde verleidingen, waer aen zy zich meermaels bloot gesteld vinden. - Dit soort van geschiedverhalen, (die naer de vatbaerheid en omstandigheden der kinderen ook tot bejaerder persoonen betrekkelyk, en gewigtiger gemaekt kunnen worden,) moeten, zyns oordeels, de volgende hoedanigheden hebben. ‘1.De daar in afgeschetste kinderen moeten zo oordeelen en werken, als men wenscht, dat kinderen oordeelen en werken zullen. 2De daarin werkzame persoonen moeten dikwerf in zodanige omstandigheden en betrekkingen komen, waarin de wezenlijke waardij der dingen levendig door hen bezeft wordt. 3.Zodanige persoonen moeten zoms in hunne beoordeelingen en daaden mistasten. - Doch dan heeft men tevens in agt te neemen 4.Dat de afpadigheden dier menschen nooit in een haatlijk licht gesteld, maar veeleer als ten uitersten beklagenswaardig afgeschetst worden. 5.Ook moet men den Kinderen, de treurige gevolgen, die {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} elke afpadigheid voor den daader heeft, zoeken onder 't oog te brengen. 6.En eindelijk behoort men wel toe te zien, om de wederwaardigheden der Menschen, volgens haaren wezenlijken aart en natuur, te vertoonen: - zo met betrekking tot den oorsprong, als tot het gevoel 't welk daardoor veroorzaakt wordt, en tot de gevolgen, die 'er uit voortvloeijen.’ De Heer Saltzman zet dit zyn Ontwerp van een Godsdienstig onderwys, door middel van daertoe geschikte verhalen, (by de ontvouwing der verdere byzonderheden, die in de volvoering daervan in agt te nemen zyn,) in een zo gunstig licht, dat het denzulken, dien de Opvoeding der Jeugd aenbevolen is, te raden zy, dat ze ook dit middel in 't werk stellen, en zig bekwaem maken om het met vrugt ter uitvoeringe te brengen. Veellicht wordt dit Ontwerp nog verder voortgezet. Men heeft, naer luid der Voorreden, het thans medegedeelde slechts aen te zien als een Fragment, waerin de Autheur heeft willen aentoonen, hoe men Kinderen ene goede Gezindheid zal zoeken in te boezemen; niet, hoe de mensch daer toe gebragt kan worden, dat hy, overeenkomstig deze goede gezindheid, zig gedrage; dewyl iemand goede grondbeginzels kan omhelsd hebben, en echter rechtstreeks strydig met dezelven handelen: een Fragment, waerin daerenboven alleen getoond is, hoe de mensch tot in zyn veertiende Jaer moet onderwezen worden. Hy hoopt dit mangelende nog eens te zullen aenvullen, wanneer zvne voorslagen gunstig opgenomen worden; en dit geschiedende, zal men 's Mans volgenden arbeid mede in 't Nederduitsch gemeen maken, by aldien dit tegenwoordig Stukje, gelyk men verwacht, de goedkeuring der weldenkende Natie wegdraegt. De Martelaar der Vryheid. Naar het Fransch. Met Platen. Te Amsterdam by Wessing en van der Hey, 1790.Behalven het Voorwerk 307 bladz. in octavo. Het lotgeval van den beroemden Lyflandschen Graaf Patkul, die de vryheid van zyn Vaderland, tegen Karel den XI, in eene treffende redenvoering verdeedigde, het welk hem noodzaakte Zweeden te ruimen, met de verdere gevolgen hiervan, tot dat Karel de XII hem, als een Verraader des Vaderlands, op het schavot deed sneeven, is overbekend. Men vond den onbezwalkten lof van dien Voorstander en Martelaar der Vryheid al voorlang in de Geschiedboeken vermeld; dan dit Stukje levert ons eene verzameling van Brieven, waarin we hem zelven, en anderen die deel hadden in deeze aanmerklyke gebeurtenissen, als 't ware, hooren spreeken: 't welk verscheiden byzonderheden van het voorgevallene opheldert, en het edele character van Patkul, (te wel overtuigd van zyne onschuld, om eemge laagheid te begaan,) op het luisterrykste doet uitschitteren. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Naamlyst van Nederduitsche Boeken, geduurende het jaar 1790 in ons Vaderland uitgekomen, als mede van Fransche en Latynsche Werken, Oratien, Dissertatien, Konstprenten, Pourtraiten, Landkaarten, enz. Te Amsterdam by A.B. Saakes, 1790. In gr. octavo. Reeds met den aanvang van het jaar 1790 vond de Boekhandelaar Saakes het, ten gevalle zyner leesgraage Landgenooten, goed, eene Maandlyke Naamlyst van uitkomende Schriften enz. af te geeven. De ondervinding, geduurende het verloopen jaar, heeft de nuttigheid van dat ontwerp steeds duidelyker doen zien, en tevens getoond, dat 'er, in de schikking en uitvoering, geen moeite noch oplettendheid gespaard is, om het, in eene welgeregelde orde, ten volledigste voor den dag te brengen; van waar deeze onderneeming de aanmoeding der Lief hebberen grootlyks verdient. In eene agtervolgende rangschikking van (1.) Godgeleerde, (2.) Regtsgeleerde, Natuur- en Geneeskundige, mitsgaders (3.) Historische Boeken; en verder (4.) Dichtkundige Werken en Tooneelspellen als mede (5.) Mengelwerken en Romans, en eindelyk (6.) Konstprenten, enz.; vindt men hier eene aanwyzing der in 't licht gegeevene Stukken, met de opgave der tytels, en meldinge waar en by wien dezelven gedrukt, of uitgegeeven zyn, benevens het formaat, de pryzen, enz. By het afloopen van 't Jaar 1790, heeft de Opsteller deezer Maandlyke Naamlysten, (dezelve tot één Stukje verzameld zynde,) zig den arbeid getroost, om op deezen jaargang, in de bovengemelde rangschikking, een Alphabetisch Register te maaken, waardoor men ieder byzonder artykel te gereeder kan opspeuren. Het oogmerk is de volvoering van dit ontwerp verder voort te zetten, daarin steeds alle naauwkeurigheid te gebruiken, en vervolgens, als deeze verzameling tot zes Stukjes gebragt zal zyn, die een bekwaam Boekdeel zullen kunnen uitmaaken, 'er een algemeen Alphabetisch Register by te voegen. - Liefhebbers van oefening in ondericheiden Wetenschappen of Werken van Vernuft en Smaak, hebben hier maandlyks een verslag van 't geen deswegens in ons Vaderland het licht ziet, en een gereed middel om na te gaan, wat 'er zy, dat hunnen onderzoeklust voorts zou kunnen uitlokken, waar en ten welken pryze zy voldoening kunnen erlangen; 't welk hun, in meer dan eenerlei opzigt, van dienst kan weezen: terwyl voorts alle de zodanigen, die eenige betrekking tot den Boekhandel hebben, 'er zig met vrugt van zullen kunnen bedienen. Voor 't overige staat deeze Verzameling, indien ze, door een genoegzaam vertier ondersteund, gelyk we vertrouwen, bestendig op die wyze gaande blyft, naar het voorgestelde plan, ook in 't vervolg van tyd van een aanhoudend nut te zyn, als eene gereede handleiding ter kennisneeminge van het geen alvoorens, in een of ander oefeningsvak, in ons Vaderland gemeen gemaakt is; 't welk zomtyds zeer wel te stade kan komen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Oude Joodsche Brieven, Samenspraeken, enz. behelzende het voornaemste der Euangelie-geschiedenissen. Gevolgd naer 't Hoogduitsch van J.K. Pfenninger.Prediker in de Weeshuis-Kerk te Zurich. Vyfde Deel. Te Leyden by L. Herdingh, 1790. Behalven het Voorwerk, 376 bladz. In gr. octavo. Het leerzame en gevallige van dit Geschrift, meermaels aengeduid, maekt deszelfs voortzetting by aenhoudendheid nuttig; daer de wyze van voordragt dient, om ons de Euangelische verhalen ten levendigste als voor oogen te schilderen. Zulks heeft by uitstek plaets in dit gedeelte, 't welk ten onderwerp heeft, de beslissende veroordeeling van Jezus door den Joodschen Raed; den regtshandel van den Romeinschen Stadhouder; de daeropvolgende kruisiging van Jezus; deszelfs dood, begraving en opstanding. - Het beloop dezer opmerkelyke geschiedenisse levert den Schryver ene zeer groote verscheidenheid van Tooneelen en werkzame Characters, waervan hy, naer gewoonte, een oordeelkundig gebruik maekt. Menigwerf brengt hy ons, door ene treffende beschryving van 't gebeurde, als 't ware, in 't geval zelve; en meermaels voert hy persoonen, Vrienden of Vyanden, Spotters of Meewarigen, Twyfelaers of Overtuigden, Hooploozen of Gemoedigden, en meer dergelyken, naer hunne verschillende geestgesteldheid, en de omstandigheden van zaken, zo natuurlyk sprekende en bedryvende in, dat wy 'er gevoelig deel aen nemen. Bovenal ondervind zulks elk gevoelig Lezer, op het nagaen van de ontvouwing der eerste berichten nopens 's Heilands Opstanding, zo by de Leden van den Joodschen Raed, als by enige Aenhangers van Jezus, en inzonderheid by deszelfs Apostelen, op het, niet wel geheel te verwerpen, maer echter zo bezwaerlyk aen te nemen, getuigenis der Vrouwen. Men begrypt gereedlyk, dat derzelver verhael overvloedige stoffe gave tot velereie redewisselingen; en de Eerwaerde Pfenninger ontvouwt dezelven hier op een ongedwongen trant, waerin hy de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur uitnemend wel gadeslaet. - Het gantsche onderhoud is te breedvoerig, om het hier over te nemen; tot ene proeve van het zelve, zullen wy ons bepalen tot het laetste gedeelte, waerin Thomas zich byzonder hooren laet. - Men verbeelde zich een aental van Leerlingen en Vriendinnen van Jezus, in zeker vertrek te zaem vergaderd; die over de vroegere en nog inkomende berigten in drukke onderhandeling zyn; en velerleie bedenkingen te berde brengen; dat onderdes Thomas, het gemoed te vol hebbende, na eenzaemheid hakende, zoekt te vertrekken, 't welk Petrus tragt voor te komen, waer mede onze Schryver het gesprek op deze wyze doet voortloopen. ‘Petrus, bemerkende, dat thomas na de deur gaet. Waer heen, Broeder? Thomas gaet, zonder te antwoorden, voort. Petrus loopt hem na. Waer wilt gy henen, blyf toch! Thomas eenigzins zacht. Ik ben elendig, en zie te gemoete, dat deze elendigen, na dat deze verbystering voorby is, nog elendiger worden zullen, dan zy te voren waren: - Ik gae. Eenigen. Blyf toch, Didymus! zeg ons toch, hoe gy over dit alles denkt. Thomas. Ik make u slechts elendiger, en worde zelve niet beter. De Vrouwen, die de verschyningen gehad hadden. O! kom te rug! spreek toch, spreek uw hart recht uit! ontzie niemand! maek ons elendig. - (Zy treden met levendigheid nader tot hem, en staen rondsom hem.) O! Broeder! wy hebben den Heere gezien - beproef ons elendig te maken - wy daer en tegen, - zullen u gelukkig zoeken te maken. Laet ons zien, waerde Vriend! wie zal zegenpralen! Thomas. Zusters! ik zal u niet kwellen, - de waerheid zal u kwellen. Magdalena. Laet haer vry - wy konnen u niet gelukkig maken, de waerheid zal u gelukkig maken. - Joanna. Ja Hy! - de Weg, de Waerheid, de Opstanding en het Leven! Thomas. (Gelyk de stroom door een doorgebrooken dam, berst tans uit het hart van Thomas deze lang ingehouden reden:) Ja wel zal Hy ons den weg toonen - maer eenen anderen, als dien wy wanen - en, als eens alles, als dood, verbystering en elende, ten einde zyn, zal 'er wel {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ons allen leven en Opstanding uit voortkomen - ten laetsten dage, en Hy zal eenmael de Eerstgeborene uit den dood van ons allen worden. - Maer laet u nu met geen sprookje ophouden! Gy vergeet de Hoofdzaek! Gods Ryk toest te komen, en alles is zoo niet als wy meenden. God deed alles voor Joannes in den beginne; maer aen het einde niets; hy is onthoofd, en zyne Jongeren, die hem bleeven aenhangen, zyn elendig; de laetste verbysterende troost moest eindlyk uit hunne harten weg, gelyk ze ook weg moet uit onze harten! - Zoo ook met Jesus; in den aenvang deed God alles, aen het einde niets. Hy versmachtte aen het Kruis; sprak zelfs: “Myn God! waerom hebt gy my verlaten?” beval zyn Ziel aen zynen Vader, sprak geen woord meer van zyn Ryk, geen woord van de Opstanding, nam de Ziel des kwaeddoenders met zich in het Paradys - maer antwoordde niets, op het komen in zyn Ryk - nam afscheid van de Moeder en van Joannes, voor altoos! - O! Gods Raedsbesluit gaet verder henen! - Israël verwierp Hem - en wie weet - (hy wordt bleeker) of het nu niet geheel uit is met Israël, en met het Ryk van Christus! - Ach! laet my gaen - - Joanna en magdalena. Is dit nu alles, wat gy hebt in te brengen tegen het verhael dat Hy leeft? Thomas. Zoo kome ik dan op dat verhael, wanneer gy dit verkiest. Ook daer vergeet gy de hoofdzaek, die hebt gy nog met eens allen gehoord. De Hoofdzaek is, de vyanden hebben zich het graf eigen gemaekt, hem de doeken ontstolen. - Vraegt hier aen Joseph, (die zich met Nikodemus ook in dat gezelschap bevond,) of hy iets het minste weet van het lyk - of hy by het graf geweest is? Daer zyn Krygsknechten uit de Tempelwacht, met verlof van Pilatus en op last der Priesters, by het graf. Magdalena. Maer wy zagen Hem! Thomas. Gy droomde, - gelyk gy nu droomt, dat gy het my zult konnen doen geloven. Magdalena en alle de andere, die ooggetuigen waren. Wy waekten, Thomas! - Broeders! wy waren volkomen wakker - - moeten wy het nog eens verhalen? Thomas. Ach! neen - ik hoorde en verstond het te wel - dat zich zelf wedersprekend sprookje! - - alles verkeerd. Petrus. Ja, en onder al het verkeerde dat allerverkeerdste, dat de Engelen zouden gezegd hebben: - {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} “Zegt het Petrus.” Geen naem uitgezonderd dan die des zwaersten zondaers! - dat kan ik nooit geloven! Salome. Ja, zoo verkeert God. Hy bewyst onnadenkbaere genade, waer wy onnadenkbaere straffen verwachtten. Thomas. Niet dat juist; maer zo Hy leefde, verscheen Hy gewis allereerst aen de twaelf uitverkorene Gezanten van zyn Ryk! Of, zo al de orde zynes Ryks niet by Hem gold in de eerste spoedigste verschyning, dan zou hem zyn hart toch trekken, - het zou Joannes den geliefden! - het zou de Moeder zyn te beurt gevallen. Die meest gelovige, getrouwste, en sterkst gefolterde - zyne Moeder. - Hy zou weder by ons komen, daer Hy ons verliet - zou by ons intreden, en by ons blyven. - In stede van dit alles zou Hy nu verschenen zyn aen enige Vrouwen, - slechts voor een oogenblik - hier aen ééne - daer aen twee. - Ach! hoe klaer is het, dat zy zich bedrogen! - En 't is geen wonder, dat een smart als de onze - vooral ulieden, hartlyk en vuuriglievende Vrouwen, het spoor byster maekte. Men ziet het ook, - vergeef het my, Zusters! - maer gy gelastte my te spreken - men ziet het ook uit alles. Deze zagen twee Engelen, - anderen éénen Engel. - Deze zittende - die staende, - - deze buiten - - anderen binnen de spelonk. - Magdalena zag niets van eenigen glans; - ziet eerst geheel niets dan twee Mannen. - - Salome moest haer eerst op dat denkbeeld helpen, dat deze Engelen waren. [Dit slaet op de manier in welke het gesprek der Vrouwen voorheen is opgegeven.] - - De laetste zagen Engelen, maer Hem in 't geheel niet, - - zy alleen Hem niet. - Magdalena verhaelt woorden van Hem, díe al weder een scheiden aenduiden. - O wat zyt gy allen door een zoeten droom verbysterd! Ziet gylieden dit niet? - het moet den aert van het Vrouwlyk hart zyn - na dat zy als door wenen zyn afgemat, - - zichzelve met eene zoete verbeelding te troosten. - - Daer was het ledige graf - - dat deed u verbaesd staen, sterk genoeg, om aenleiding te geven tot alle die zoete droomen! - Vergeeft het ons, - een mannenhart laet zich niet zoo ligt met valschen troost bedriegen. De groote inrichting van zyn Ryk was de zaek van Mannen: verkoos hy ons niet? En nu, nu het aen de hoofdzaek komen zou, stelt Hy ons achter! - - O! droomt - en zyt gelukkig - {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zal waken en elendig zyn, tot dat God my troost met waerheid. Magdalena, tot het gezelschap, met levendigheid en eenigzins misnoegd. Weet gy niet, Broeders! waer Thomas blyft? Hy moest toch ook by ons zyn; (eenige Jongeren zien haer met schrik aen, als of zy niet wel by haere zinnen was) want Thomas is niet by ons, schoon gy u dit verbeeldt, - hy staet daer niet, - hy heeft geen woord tot ons gesproken; het is maer inbeelding, schoon wy alle nu meenen, dat Thomas hier is, met ons sprak, (nu begrypen zy allen wat zy wil beduiden.) ik legge myn hand niet op zyn schouder, (zy legt intusschen haer rechterhand op den schouder van Thomas.) dit is slechts een droom, die my en u allen in dien waen brengt. Thomas. Spot met den elendigen. Magdalena. Zoo waer als de Heere leeft, ik spotte niet met u, maer ik spotte met uwe doling, opdat deze spotterny de waerheid doe blyken! - - Zoo toch stond Hy voor my - zoo naby als gy voor ons staet. - - Salome en de andere maria. En voor ons. Magdalena. Zoo sprak hy met ons, gelyk gy nu met ons! even zoo sterk zaligende, onvergeetlyke woorden waren de zyne, als de uwe, die gy met ons gesproken hebt, ontrustende woorden der twyfeling waren. Salome en de andere maria. Zoo sprak Hy met ons! Magdalena. Zoo raekten myne beide handen zyne voeten aen, gelyk ik thans uwe schouders aenrake. Salome en de andere maria. Zoo raekten onze handen zyne heilige voeten aen. - Magdalena. Zoo duidlyk, als wy aan uwe voeten geen Lidteken van eenen kruisnagel zien, - - duidlyker zag ik dit in zyne voeten - - en kuschte het. Salome en de andere maria zien elkander aen, maer zwygen. Thomas. Gy beiden zaegt dat niet? niet waer? - O! laet my gaen, - - ik kan ulieden even onmogelyk uw geloof ontnemen, als gyheden het my kunt geven. Wanneer ik zie, dat gy zaegt, zal ik geloven 't geen gy geloost, - laet my in eenzaemheid - - - hy wil weggaen. Joannes. Houd u toch by ons, en scheur u niet van ons af. Het uur van vertroosting komt te eerder voor ons te saemen, wanneer we in liefde vereend zyn. - - - {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Thomas. Ik lieve, zoo als eene elendige lieven kan. Joannes. Broeder! ziet, daer twyfelen veelen met u; (dit was in 't voorige gesprek gebleken.) laet ons ook in het duistere en in den twyfel eensgezind zyn. Thomas. Ach! laet my eenzaem; myn hart is getrouw aen ulieden, en aen mynen Heere! Ach! dat Hy leefde! Hy gaet zeer schielyk weg.’ Het vyfde en drie volgende Hoofdstukken uit paulus Brief aan de Romeinen, verklaard door G. de Haas,Dr. der H. Godgel. en Pred. te Amsterdam. Tweede Deel. Te Amsterdam by Wessing en Allart, 1790. In gr. octavo, 512 bladz. Uit het gene wy op het doorbladeren van het eerste Deel dezes Werks, behelzende de Verklaring van het vyfde Hoofdstuk, nopens het bedoelde van den Eerwaerden de Haes, en de wyze op welke hy het zelve uitvoert, gezegd hebben (*), kan men genoegzaem opmaken, dat dit tweede Deel, waer in het zesde en zevende Hoofdstuk ontvouwd word, in welker voordragt zyn Eerwaerde op denzelfden voet voortgaet, behoort onder die Schriften, welken, nevens anderen, ter naspoorige van de kracht der redeneringe van Apostel Paulus, opmerking vorderen. - Ten beteren verstande van den inhoud der Apostolische voorstellinge, zo als dezelve, volgens des Leeraers inzien, te verklaren is, gaet vooraf ene Voorbereidende Verhandeling over het zesde en zevende Hoofdstuk; naer welk geleide hy zyne volgende Verklaring inricht. En op die Verklaring laet hy dan voorts nog volgen ene Verhandeling over de Euangelische Heiligheid; of die najaging van ware Godzaligheid, welke haren oorsprong ontleent, uit de geloofsomhelzing der Euangelicleere, in onderscheiding van die Heiligheid, welke hy Wettisch noemt, die alleen ontstaet, uit ene goede dierlyke geaertheid, en ene byzondere werking van het geweten; welke, zyns oordeels, waerlyk den naem van Heihgheid niet verdient. Zyn Eerwaerde ontvouwt dit stuk, op ene manier, die zeer wel voldoen zal aen hun, die aen deze denkwyze gewoon zyn; doch de uitvoering zal wat omslachtig en aen tegenbedenkingen onderhevig zyn, by de zodani- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die oordeelen, dat men beknopter en klaerder spreekt, als men aendringt op het onderscheid, dat 'er is, tusschen Burgerlyke en Godsdienstige Deugd; en 't 'er tevens op toelegt, om den Christenen overtuigend te toonen, dat zy onder te sterker verplichting liggen ter Heiligmakinge, naer gerade dat zy door de Euangelieleer, welke zy betuigen gelovig te omhelzen, duidelyker en krachtiger opgeleid worden, tot de kennis en erkentenis van den overvloedigen rykdom van Gods genade in Jezus Christus: overeenkomstig met des Apostels lesse, Rom. VI. 14: de zonde zal, [of moet] over u niet heerschen, want gy zyt niet onder de Wet, maer onder de Genade. - - Ongetwyteld heest het Godgeleerde Samenstel een zeer grooten invloed op deze onderscheiden leiding; en vermoedelyk zou men, als men, in afzigte van het zelve, verstandig met de Euangelieleer raedpleegde, weldra bemerken, dat het hier grootlyks, zo niet geheel, op een Woordenstryd uitkome. Mengelschriften, zynde vrye gedachten over verschillende onderwerpen, door Abdias Velingius, Wz.A.L.M. Dr. Th. & Ph. Professor en Leeraar der Hervormde Gemeente te Bergen op den Zoom. Tweede Deel. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven de Voorreden, 366 bladz. In gr. octavo. Dit tweede Deel behelst weder een soortgelyke verscheidenheid van overwoogene onderwerpen, als het eerste; in welker behandeling, zo we diestyds gemeld hebben (*), de Hoogleeraer zo oordeelkundig en vrymoedig te werke gaat, dat zyn arbeidzame geest de oplettendheid der oesengragen, omtrent Stukken van die natuur, levendig opwakkere. - Hy achtervolgt in dezen zyne voorheen aengevangen beantwoording der spotternyen van 't Ongeloof, wegens enige Bybelsche Geschiedverhalen van Israels overwinnende strydvoeringen; waer omtrent hier nog in aenmerking komt, het geen Richt. IV. 16. en 2 Chron. XX. 24, getuigd wordt; welke berichten door hem op ene voldoende wyze verklaerd worden. - Vervolgens vat hy ook weder op, zyne Verhandeling over de Melaetsheid der oude Israëlieten, en toont, by de overweging der tweede Vrage, ‘of die Israël kwellende Melaatsheid, al of niet besmetten- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} de ware?’ ten duidelykste aen, dat, hoe sterk het heerschende gevoelen de besmetlykheid ook moge beweren, 'er echter gewigtige reden zyn, om staende te houden, dat die soort van Melaetsheid voor niet besmettend gehouden moet worden. Zyn Hoogeerwaerde brengt de redenen van wederzyde te berde, en doet ons overtuigend zien, dat alles te zamen loope om de onbesmetlykheid boven tegenspraek te stellen. - Hier by komt wat later nog ene Verhandeling over dit onderwerp, bepaeld betrekkelyk tot het zin- of voorbeeldige dezer kwale, en de reiniging dier Melaetzen. De voornaemste denkbeelden der Godgeleerden deswegens worden hier getoetst, doch als niet proefhoudende gewraekt: en daerop geeft de Hoogleeraer zyn eigen denkbeeld ter proeve, 't welk hy aldus voorstelt. ‘Naar myne gedagten, heeft de geheele Wet, omtrend den Melaatsen onder Israël, nevens alle de daartoe betrekkelyke verrichtingen en verordeningen, heur opzicht, op het geen de Johovah wilde, dat in zyne Kerke op Aarde, zonder onderscheid van tyden, gedaan moest worden, omtrend zulke Kerkleden, welke verdagt en bekend geworden zyn, schuldig te staan, aan zulke zonden, welke met eene zichtbare straffe gedreigd zyn, welke stryden tegen het wezen van den waaren door den Heere verordenden Godsdienst. - - Of wil men het met andere woorden, hoe 'er in de Kerke moet gehandeld worden, met de bedieninge der Sleutelen van het Koningryk der Hemelen.’ - - Zy, die dit stuk der Melaetsheid als zin- of voorbeeldig beschouwen, zullen in dit denkbeeld veelligt iets aenneemlyks vinden; maer voor anderen, is die of soortgelyke vernuftspeling, welke onderscheiden gemaekt kan worden, van geen belang. - - Tusschen deze twee Verhandelingen, is gevoegd ene opheldering van 1 Pet. II. 4, strekkende byzonder ter ontvouwinge, van 't geen Petrus, in den zamenhang zyner voorstellinge, bedoelt, als hy Christus een levenaen Steen noemt, 't welk aen verschillende verklaringen der Uitleggeren onderhevig is. ‘Wat my betreft,’ zegt onze Schryver, ‘ik denk, dat Petrus blyve in dezelve betrekkinge en in het zelve ontwerp van 't welk hy hier spreekt, ik meen den Tempel te Jeruzalem, en dat hy dus den Christus eenen levenden Steen noemt, in zinspelinge op, en verhessinge booven de zoo zeer geroemde kostelyke Steenen, welke aan en in dat zichtbaar heiligdom gevonden werden, het zelve tot sieraad strekten, en den zichtbaarsten rykdom van het zelve uitmaakten; doch, welke Steenen, althans sommige van dezelve, ook {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} leven vertoonden, en met betrekkinge op de edele Steenen leven hadden; maar booven welke de Christus, als een allerheerlykst Edelgesteente, waarlyk leven hadde in zichzelven, en op eene veel uitneemender wyze.’ Zyn Hoogeerwaerde stelt deze uitlegging in een vry gunstig licht. Wyders bied hy ons aen ene nadere bevestiging van 't geen hy in 't eerste Deel beweerd heeft, nopens de Begraving van Jezus; te weten, dat dezelve niet, (gelyk ze meerendeels beschouwd word,) behoort tot den staet zyner Vernederinge (*). Dit zyn gevoelen, geheel van den gewoonen leertrant onzer Kerkleeraren afwykende, is aen tegenspraek onderhevig geweest; en de daertegen aengevoerde bedenkingen worden, door den Autheur, in dezen op ene zo bondige wyze beantwoord, dat men gegronde reden hebbe, om te verwachten, dat zyne voorstellingen, rakende dit onderwerp, steeds meerder ingang zullen vinden. - Het zeggen van een onzer beroemdste Hoogleeraren, door hem gemeld, ontvangt, op deze nadere bevestiging, nog ene nieuwe kragt: ‘Had men,’ (dus luidde zyn tael,) ‘Had men lust tot het overschryven en veranderen van naar 't gewoon gevoelen opgestelde Leerredenen, men zoude weldra uwe opvatting en verklaring openlyk zien voorstellen.’ - - 't Is te wenschen, dat 'er maer weinige Kerkleeraren in ons Land gevonden worden, die tegen deze moeite opzien, als ze in 't een of ander geval van ene betere denkwyze overtuigd worden. Eindelyk is hier nog geplaetst, ene Nederduitsche vertolking ener Latynsche Redenvoeringe, door hem uitgesproken den 9 Sept. 1749, by het aenvaerden van het Hoogleeraerschap in de Kerklyke Geschiedenissen en Joodsche Oudheden. Derzelver onderwerp is het ontzettend uiteinde van Nadab en Abihu, gemeld Lev. X. 1 en 2. Na enige voorafgaende aenmerkingen over hunne persoonen, waerdigheid en dienstwerk, alsmede den tyd wanneer dit gebeurde, dat ter algemener ophelderinge der geschiedenisse strekt, neemt de Hoogleeraer byzonder in overweging, waerin de bedreven misdaed bepaeldlyk bestaen hebbe. Buiten andere gevoelens, hier slechts ter loops bygebragt, en ter zyde gelegd, komt bovenal in overweging de gewoone verklaring, welke wil, ‘dat zy van eenen gemeenen, van eenen vreemden haard, hun vuur, 't geen zy in de rookvaten deeden, genoomen hebben, daar zy dat vuur, 't welk van den Hemel op {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} het Brandoffer-Altaar gevallen was, en geduurig in het heiligdom onuitgeblust bewaard moest worden, verplicht waren tot het genoemde einde te gebruiken.’ De Hoogleeraer ontkent niet dat 'er schynbaerheden voor dit gevoelen zyn, maer hy tracht te toonen dat ze geen wezenlyken grond hebben; en dat gewigtiger redenen ons veeleer doen denken, op hun ontydig, en tegen het Godlyk gebod aenloopend, aensteeken van hun reukoffer. ‘De misdaad der twee Zoonen van Aaron heeft dan, zyns oordeels, daar in bestaan, dat zy tegen een Godlyk gebod, 't geen hen bekend was, hun reukwerk hebben aangesteeken, niet op, niet vlak by, den Altaar des reukoffers, maar of buiten of even in den ingang van het Heiligdom. En dat zy dus een verteerd reukoffer, een vuur, een ongeoorloofd, een vreemd vuur, voor Jehovah's aangezicht gebragt hebben.’ Verschillend denkt men over de oorzaek hier van: onze Autheur schryst het liefst toe aen onoplettendheid, waer door zij, ‘zonder de betaamende indrukken en herdenking van de Godlyke Wet, en zich verhaastende, tegen het Goddelyk gebod gezondigd hebben, met het verboden indoen van het reukwerk in hunne vaten, eer zy by en boven den gouden Altaar waren.’ - Wat voorts de Godlyke straf over dit wanbedryf betreft, de Hoogleeraer kan zich niet verenigen met het gewoone denkbeeld, dat Nadab en Abihu, alleen doodlyk getroffen, slechts gestorven zyn; maar 't komt hem voor, dat de uitdrukking, doe ging een vuur uit van het aangezicht des Heeren, en verteerde ze, en zy storven voor het aangezicht des Heeren, veel sterker te verklaren zy, als aenduidende, ‘dat zy waarlyk verteerd, en, om het zoo te noemen, tot assche verbrand zyn:’ zodat 'er althans niets van hun overbleve, dan asch en beenderen, welken vervolgens in hunne, of niet, of niet veel, geschonden kleederen uitgedragen zyn. - De Hoogleeraar brengt, ter versterkinge van zyn gevoelen, zo ten aenzien van deze, als der bovengemelde, byzonderheid, redenen te berde, die der overweginge wel waerdig zyn; en doet ons verder de regtmatigheid van dit Godlyke strafgerigte opmerken. - - Laetstlyk slaet hy nog gade, dat dit voorval vermoedelyk gebeurd zy, op den eersten dag van Nadab's en Abihu's openbare priesterlyke bediening; welke men, gelyk hy toont, gissen mag, ingevallen te zyn, op den achtsten dag der eerste Maend in het tweede Jaer na den uittocht van Israel uit Egypte. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Begrip der Bybel- en Vaderlandsche Geschiedenissen voor de jonge Jeugd, om in Katechisatien, Schoolen en Huisgezinnen te gebruiken, door S. van Emdre,Predikant te Wageningen. Vyfde druk. Vermeerderd met een kort begrip der Bybelsche Aardrykskunde. Te Utrecht by H. van Otterloo, 1790. Behalven de Voorrede 48 bladz. in 8vo. Tot het op den Tytel gemelde doeleinde is dit Kinderboekje van den Eerwaarden Emdre zeer wel geschikt. De hoofdtrekken der Bybelgeschiedenissen, de algemeene denkbeelden der Bybelsche Aardrykskunde, en 't oppervlakkige beloop onzer Vaderlandsche Historie, wordt hier in eene regelmaatige orde, by manier van gepaste vraagen en wel ingerigte antwoorden, voorgedraagen. Zelfs kan het gebruik hiervan velen der zodanigen, die de jonge Jeugd door dit middel ter geregelder kennisse opleiden, van dienst zyn, en hunne kundigheden beschaaven. Letter- Geschicht- en Leerstelkundige Uitlegging van de Gebeden en Plechtigheden der H. Misse. In 't Fransch opgesteld door den Eerw. Pater p. le brun, Priester van het Order der Oratooren. Uit het Fransch in 't Nederduitsch overgezet, door een Roomsch Priester te Amsterdam. Te Amsterdam by F.J. van Tetroode, 1790. Behalven de Voorreden en den Bladwyzer, 721 bladz. in gr. 8vo. In den jare 1716, toen dit Werk oorspronglyk het licht zag, hebben verscheiden Fransche Bisschoppen en Hoogleeraren der Godgeleerdheid, van deszelfs uitvoering met zeer veel lofs sprekende, het met hunne sterkste goedkeuring verwaerdigd; en de thans afgegeven Nederduitsche vertaling draegt insgelyks de vereischte goedkeuring weg; des de Leden der Roomsche Kerke, wien zodanig een Geschrift bovenal te stade komt, 'er vrylyk gebruik van kunnen maken. - Het behelst ene, naer de denkwyze dier Kerke, welingerichte leerzame ontvouwing van alles wat tot den plechtigen Misdienst, zo in gewoone als in staetlyker omstandigheden, enigzins behoort: en strekt bovenal, om den bywooners en handhavers van dien Eerdienst zodanige kundigheden in te boezemen, welken hunne harten met eerbied vervullen, en ter Godsvrucht opwekken: ten einde den sleurdienst, welke in 't byplegtige maer al te {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} veel plaets heeft, te krachtiger tegen te gaen. Een Protestant, die dit bedoelde, (schoon hy den Misdienst geenszins schriftmatig goedkeure, en zelfs door dit Geschrift versterkt worde in zyn gevoelen, dat die in latere dagen, van tyd tot tyd, trapswyze, ter Kerke ingevoerd is,) met kan wraken, in zo verre iemand gehouden zy alles, wat by hem ene Godsdienstige Plechtigheid heet, inderdaed, met een overtuigd gemoed, Godsdienstig te verrichten, zal ook deze verklaring, indien een onderwerp van dien aert in zynen smaek valt, nog al met enig genoegen en vrucht doorbladeren. Velen der daertoe behoorende plechtigheden en verrichtingen komen ons, wanneer wy dezelven, by de ene of andere gelegenheid, beschouwen, gemeenlyk zeer vreemd voor, en wy kunnen ons dikwerf naeuwlyks verbeelden, dat 'er iets Godsdienstigs mede beöogd worde. Hieromtrent nu verleent Pater le Brun ene Letter- Geschicht- en Leerstelkundige Uitlegging, waeruit men kan afleiden, wat de Leeraers der Kerke, in welke het zinlyke en staetlyke, byzonder in het begin der derde Eeuwe, en vervolgens, hand over hand, toenam, daermede bedoeld hebben. De betekenis dier gebruiken, derzelver opkomst en voortgang word hier nagespoord, en tevens worden ons de Leerstellingen, in de daerby gebruikte Formulieren, voorondersteld of uitgedrukt, naer de leerwyze der Kerke, verklaerd; waerdoor een Protestant, des begerig zynde, zich een geregelder denkbeeld van dat alles vormen kan, dan hy gewoonlyk bezit. Bibliotheek der Kerkvaderen, bestaande in Overzettingen en Uittrekzels uit hunne voornaamste doch meest Leerstellige Schriften, met bygevoegde nodige aanmerkingen. Door Ch. Fr. Roszler,Hoogleeraar in de Geschiedenissen op de Hooge School te Tubingen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerste Deel. Te Amsterdam by Wessing en van der Hey, 1790.Behalven het Voorwerk, 326 bladz. in gr. octavo. Ene overdreven hoogagting voor de Leer der Kerkvaderen van de drie eerste Eeuwen, aen de ene, en ene onbezonnen versmading van dezelve, aen de andere zyde, worden in de Voorreden, aen 't hoofd van dit Werk geplaetst, met gegronde reden tegengegaen; terwyl ene onpartydige beoefening van hunne Leerstellige Schriften, gelyk de Opsteller dier Voorreden overtuigend toont, hare verregaende {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} nuttigheid heeft. Deze nu, daer ze zekerlyk hare moeilykheden heeft, gemaklyker te maken, en denzulken, die zich daerop toeleggen de behulpzame hand te bieden, is een hoofdbedoelde van den Hoogleeraer Röszler in deze Papieren. Ter bevorderinge daervan heeft hy zich benaerstigd tot ene volledige verzameling van 't geen ons deswegens, in die Schriften, voorkomt, tot op de Kerkvergadering van Niceên; en de opgave dezer Stukken doet hy steeds vergezeld gaen van geschied-, oordeelkundige en leerstellige aenmerkingen, ter ophelderinge van het duistere en twyfelagtige, of onzekere, dat den Lezer zou kunnen belemmeren. Zyn Hoogeerwaerde heeft zich voorgesteld hierin de tydorde te volgen; doch indiervoege dat hy eerst de Grieksche, en dan de Latynsche Kerkvaders in opmerking neemt. Uit dien hoofde bepaelt zich het thans afgegeven eerste Deel tot Uittrekzels uit de Schriften van de zogenoemde Apostolische Vaderen, te weten, Barnabas, Hermas, Klemens van Rome, Ignatius en Polycarpus, verder uit die der Apologeten, naemlyk, Justinus, Athenagoras, Theofilus, Tatianus en Hermias, van welken laetsten Schryver echter alleen ter loops gewag gemaekt word, om dat zyn Geschrift niets behelst, 't geen tot de Geschiedenis der Christelyke Leerstellige Godgeleerdheid gerekend zou kunnen worden te behooren. Wyders komt hier nog by, uit de grootere Grieksche Schryvers, een Uittrekzel uit het Werk van Ireneus, tegen de Ketteryen der Gnostieken, waermede dit eerste Deel beslooten word. - De Hoogleeraer stelt door deze Verzameling, op die wyze uitgevoerd, den oefengragen onderzoeker, die lust heeft om de leer dezer Vaderen na te spooren, maer dien 't niet gelegen komt zich deze Schriften eigen te maken, en dezelven in 't oorspronglyke te lezen, in staet, om hiervan genoegzame kundigheden te verkrygen. - Om den zodanigen in die oefening te meer te gemoet te komen, en te toonen, wat zy daeromtrent oordeelkundig in agt hebben te nemen, gaet 'er voor deze Verzameling ene Inleiding, waerin enige Aenmerkingen of Regelen, hoe men de Schriften der Kerkvaderen lezen en behandelen moet, voorgesteld worden. Ze zyn de tien volgenden. ‘1. Men moet de leere der eerste Kerke met zekere koelhartigheid opzoeken, zonder het voor noodzaaklijk te houden, of als een pligt aan te zien, om ze in alle dingen overeenkomstig met onze tegenwoordige denkbeelden te vinden: en zig steeds daer bij voorstellen, dat men {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} niets te winnen of te verliezen heeft, bij het geen de Vaders eertijds moogen geloofd of niet geloofd hebben. 2. Bij het gebruiken der Ouden en derzelver getuigenissen, om daaruit het Leerstelzel hunner Kerke te bepaalen, moet men den Text zelven, en den zin 'er van, gelijk ook het gezag van den Schrijver, naauwkeurig en zorgvuldig onderzoeken. - De Text, waarin die getuigenissen liggen, moet oordeelkundig egt zijn; dat is, men moet, zoo niet volkoomen zeker, nogtans zeer waarschijnlijk, den Schrijver, of altans de Oudheid van het Boek kennen, het welk men voor zig heeft, en geene gegronde rede hebben, om de plaats, waarop men zig beroept, voor valsch of ondergeschooven te houden. 3. De verklaaring dier plaatzen uit de Schriften der Kerkvaderen, die tot hun leerstelzel behooren, en het zelve ophelderen en bewijzen, moet gegrond en beweezen zijn. 4. Gelijk bij elke geschiedenis de getuigen en hunne verklaaringen niet het zelfde gewigt noch dezelfde kragt van bewijs hebben, dus moet men ook in de geschiedenis der leerstellige Godgeleerdheid dit onderscheid wel in agt neemen, om geene valsche of bijzondere gevoelens op rekening van de Kerk te schrijven. 5. Wanneer over het algemeene Leerstel der Kerke, in zaaken die thans in geschil zijn, gesprooken wordt, en de openlijke Belijdenissen of Schriften, die eenig gezag hebben, daaromtrent niets bepaalen; kan men met recht dat gevoelen daarvoor aanneemen, voor het welk zig meerdere en vooral beroemde leeraars, in een en het zelfde tijdvak, eenpaarig of naa elkander verklaaren; schoon toen ter tijd het leerstuk aan geen bijzonder geschil, of eenig onderzoek, deswegen ontstaan, onderhevig is geweest. 6. Om het Leerstelzel der oude Kristen - Kerk duidelijk en bondig open te leggen, is het niet genoeg, slegts eenige plaatzen en getuigenisseu over het een of ander Leerstuk te verzamelen, naarmaate wij het tans van belang rekenen; maar men moet met dezelfde naauwkeurigheid gadeslaan en overneemen, al het geen zij als een gedeelte der Kristelijke geloofsleere voorgedraagen, en tot den omtrek hunner Dogmatiek gerekend hebben, gesteld ook dat het droomen en dwaalingen geweest waren. 7. Tot een duidlijk en nuttig doorzigt in het godsdienstig zamenstelzel der eerste Kerke, behooren niet alleen de geheele uitgestrektheid dier waarheden, die toen in dezelve naauwkeurig geleerd zijn, en de wijze hoe men dezelve {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zamen verbonden heeft; maar ook de verdere historische bepaaling der Leerstukken, hoe zij voorgedraagen, verstaan, verklaard, beweerd en tegen de tegenwerpingen verdeedigd zijn geworden. 8. 't Is vergeefsche moeite, wanneer men door gevolgtrekkingen en gissingen, uit stellingen der eerste Kerke, die geschiedkundig waar zijn, anderen afleiden, en deezerwijze haar Leerstelzel uitbreiden en volledig maaken wil, wanneer men van dezelve geene duidelijke verklaaringen en getuigenissen in de Schriften van derzelver Leeraars vind; want op deezen komt alles aan, het geen hier waarheid zijn zal. 9. Wij hebben geene vrijheid, om alle de leerstukken onzer geloofsbelijdenisse, welken wij hebben, en zoo als wij ze hebben, hoe belangrijk en gewigtig wij dezelven oordeelen, in de Schriften der eerste Vaderen op te zoeken, en ze, zonder duidlijke getuigenissen, in hun leerstelzel te plaatzen, onder het voorwendzel, dat het hun aan de gelegenheid ontbrooken heeft, om daar van te spreeken, of dat zij dezelven uit voorzigtigheid en dus met opzet verzweegen hebben. 10. Wanneer wij de waare gesteldheid van het Oudste leerbegrip der Kristenen, in vergelijking met het onze, bondig kennen willen; komt het niet alleen in zoo verre op de leerstellingen aan, of zij altijd geleerd zijn, en of 'er in alle gevallen, een voldoenden getuigen, die ze gekend heeft, aangeweezen kan worden; maar ook, of zij bepaaldlijk dien grooten rang, of het regelmaatig algemeen gezag bij hen, zo als bij ons, gehad hebben.’ Deze regels worden hier breeder ontvouwd, door voorbeelden opgehelderd en met nauwkeurigheid beredeneerd. In de voltrekking van dit alles, heeft de kundige Vertaler zynen Autheur op een vryen trant gevolgd; waerdoor hy het een en ander in des te duidelyker licht kon stellen. - By de aenbeveling van dit Werk van den Hoogleeraer Röszler, maekt hy tevens gewag van een ander Geschrift, 't welk den naspeureren van dit onderwerp van wezenlyken dienst kan zyn. ‘Al wie, zegt hy, uittrekzels van gelijken aart, schoon met een ander oogmerk, en in verband met de geheele geschiedenis van den Kristelijken Godsdienst, leezen wil, dien kunnen wij daartoe aanprijzen het uitmuntend Werk van J.M. Schroeckh, Hoogleeraar in de Geschiedenissen op de Hooge School te Wittenberg, wiens Christliche Kirchengeschichte, hoewel van een vrij langen adem, de moeite rijklijk beloont, en verre boven mijn lof is.’ {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Bleuland, Icon Tunicae Villosae Intestini Duodeni, juxta felicem vasculorum inpletionem. Ipsis coloribus, qui in Praeparato conspiciuntur edita. Trajecti ad Rhenum, apud B. Wild & J. Altheer, 1789. In 4to. m.f. De geleerde Bleuland levert hier eene uitmuntend schoone Afbeelding van een gedeelte van den Binnensten Rok des Twaalfvingerigen Darms. Het voorafgaande Tractaatje strekt ten betoog van de nuttigheid der Ontleedkundige Afbeeldingen, en geeft teffens den welverdienden roem aan die Mannen, welke daarin veele anderen overtroffen hebben, waarby dan aan de, door hunne nagelaatene Werken, onsterffelyk gewordene Houbraken, Wandelaar en vooral Johannes l'Admiral, naar verdiensten gedagt word; en het is op het voetspoor van den laatstgemelden, dat onze Autheur dit Plaatje, door den vindingryken J. Kobell, volgens de naauwkeurige en gekouleurde tekening van den Kunstenaar M. van der Jagt, naar een door den Schryver opgespooten Praeparaat, met alle vereischte juistheid vervaardigd, den Kenners en Beminnaars van Anatomische Afbeeldingen aanbied. Daar de byzondere waardy van dergelyke Kunststukken boven alles afhangt van de volkoome gelykheid die dezelve met den natuurlyken staat dier deelen zelve hebben, en dat niet door eene te geweldige, of te heete, Opspuiting de vaaten verscheurd of tegennatuurlyk opgespannen geweest zyn; zo oordeelen wy alle redenen te hebben, om het Praeparaat, zo wel als de Afbeelding, by uitstek te moeten pryzen, alzo wy, door ondervinding, de juistheid en overeenkomst van deeze laatste met soortgelyke Praeparaten, en den natuurlyken toestand der deelen zelve, wel meenen te kennen. Liefhebbers van met kouleuren gedrukte Plaaten, het zy dat dezelve teffens Beminnaaren der Ontleedkunde zyn of niet, ontvangen hierdoor een Stukje, het welk, met allen regt, eene plaats in hunne Kunstkabinetten verdient. En zy die Voorstanders en Liefhebbers van Vaderlandsche Voortbrengsels zyn, zullen zig met ons verheugen, dat dit kleine plekje gronds, in navolging van den in dit vak zo beroemden Heere C. Ploos van Amstel, ook eenen Sepp, en nu wederom deezen Kunstenaar voortgebragt heeft. Ondertusschen wenschen wy den geleerden Autheur tyd, gelegenheid en lust, om ons met zodanige Afbeeldingen te kunnen begunstigen, waarin by uitstek het onderscheid der {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} kouleuren van veel aanbelang is, zo als, om maar iets te noemen, by de groote en kleine Hersenen en wat daartoe behoort; dit zoude voor eerstbeginnenden van groot nut, en voor andere Liefhebbers, in dit vak der Natuurkunde, gewis hoogst aangenaam zyn. Grondbeginsels der Meetkunde, door J.H. van Swinden,Hoogleeraar in de Wysbegeerte, Wis-, Natuur-, en Sterrekunde te Amsterdam, Lid van verscheiden geleerde Genootschappen. Te Amsterdam by P. den Hengst, 1790. In gr. 8vo. 586 bladz. De Hoogleeraar van swinden doet het Vaderland veel dienst, door de uitgave van deeze Grondbeginsels der Meetkunde. De voordragt van dezelve is zo onderscheiden van anderen, als zy veele van die in duidelykheid, orde en nieuwheid, overtreft. In den jaare 1786 gaf zyn Hooggeleerde een kort begrip der Meetkunde, in het Latyn, in 't licht, tot welkers opstelling hem het in 1785 aanvaard hebbend Onderwys in de Wiskunde, aan de doorluchtige Schoole van Amsterdam, genoodzaakt had. Eene bloote Vertaaling van dat kort begrip, ten dienste van zodanige Leerlingen welke zyne Lessen in het Neêrduitsch wilden bywoonen, zou een minder werkzaam Leeraar mogelyk zeer voldoende zyn voorgekomen; doch dit was zo niet by den Heer van swinden. Deeze begreep dat hy dat werk merkelyk moest verbeteren, en in alle opzichten volmaaken, en wel te meer, daar wy in onze taal met Boeken van dien aart slecht voorzien zyn; en heeft dus, met medehulp van den Heer pieter nieuwland, Lector in de Wis-, Sterre-, en Zeevaartkunde te Amsterdam, (welke niet alleen de Proeven nagezien, maar het geheele Werk, vóór het ter Persse ging, nagegaan, en met gewigtige aanmerkingen verrykt heeft) een veel beter en vollediger zamenstel ten voorschyn gebragt, dan wy, tot nu toe, gehad hebben. In de eerste plaats heeft de Hoogleeraar getracht, ‘om niets weg te laaten van den strikten bewystrant der Ouden, waarvan euclides en archimedes ons zulke voortreffelyke voorbeelden hebben nagelaten, en geen moeite ontzien om zeer naauwkeurige denkbeelden der zaaken voor te draagen; iets dat op eene zeer aanmerkelyke wyze, in de meeste hedendaagsche boeken, die den naam van Grondbeginzelen der Meetkunde draagen, verwaarloosd wordt. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Den geest te vormen, denzelven aan die naauwkeurigheid van denkbeelden, aan dien strikten redeneertrant, aan die volmaakte aaneengeschakelde bewyzen, te gewennen, is een der hoofdvoorwerpen, welke men zich in het onderwyzen der Meetkunde voor oogen moet stellen: eene der voornaamste redenen, die de jonge lieden moeten aanzetten om dezelve te leeren. ‘'Er is,’ zegt, te recht, quinctilianus (*), ‘in de Meetkunde, een gedeelte dat voor de jeugd nuttig is: want het verstand wordt 'er door geöeffend; de geest gescherpt; de snelheid in de bevatting spruit uit dezelve voort: ja zelfs de Meetkunde is nuttig, niet zo als de andere Konsten, wanneer men ze verstaat, maar ook zelfs wanneer men ze leert.’ En het is juist dat gedeelte, dat gewigtig gedeelte, dat men verwaarloost, wanneer men iets van den strikten redeneeren bewystrant der Ouden agterwege laat, onder voorwendsel van de zaaken bevattelyker voor te stellen, of aangenaamer te maaken. In de tweede plaats heeft de Autheur getracht, dit Werk in eene bekwaame orde te schikken, en de verschillende soorten van voorwerpen, zo veel mogelyk, afzonderlyk te beschouwen. Dat dit veele moeite gekost heeft, om het zonder gaaping te verrichten, kan men ligt opmaaken. Hy heeft het best en geschiktst geächt, om de rechte lynen afzonderlyk te beschouwen, zonder derzelver eigenschappen, uit die der Driehoeken te moeten afleiden; en dan eerst tot de Driehoeken over te gaan: de rechtlynige Figuuren af te handelen, alvoorens over den cirkel te spreeken, enz. Men klimt dus in de daad trapswyze, en in eene geregelde orde op, zynde het Werk in XVII Boeken verdeeld, van welke de vyf laatste enkel Werkstukken behelzen, en op deeze wyze volgen. Iste boek, over de algemeene eigenschappen der rechte Lynen, ze wel in zich zelf beschouwd, als in zo verre zy de hoeken van Driehoeken en Vierhoeken uitmaaken, of derzelver zyden zyn. IIde boek, over den inhoud der rechtlynige Figuuren. IIIde boek, over de Evenredigheid. IVde boek, over de gelykvormigheid der Figuuren, en de reden van derzelver zyden en inhouden. Vde boek, over den Cirkel. VIde boek, over de inschrevene en omschrevene Veelhoeken. VIIde boek, over den omtrek en den inhoud van den Cirkel. VIIIste boek, over het meeten van Hoeken door Cirkelboo- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en het berekenen van dezelve door Choorden, Sinussen, Tangenten en Secanten. IXde boek, over de Driehoeksmeeting. Xde boek, over de ligging en snyding der Vlakken. XIde boek, over de ligchaamelyke Figuuren, die door vlakke oppervlakten bepaald zyn, en het XIIde boek, over den Rol of Cylinder, den Kegel en den Kloot. Gaande het 1ste boek der Werkstukken, over de rechte Lynen. Het 2de over de Hoeken; het 3de over de rechtlynige Figuuren; het 4de over den Cirkel; en het 5de over de beschryving van Figuuren, in en om den Cirkel. Maar het voornaamste dat de Heer van swinden bedoelde, en dat, zo als wy reeds gezegd hebben, hem gelukt is, is het voortbrengen van een veel vollediger zamenstel, dan wy tot heden hadden. ‘De grootste voorstanders van euclides (zegt hy) kunnen niet ontkennen, dat 'er niet alles in euclides gevonden wordt, wat men thans volstrekt noodig heeft, om, of zich tot de practyk van de Meetkunde bekwaam te maaken, of tot de Natuur-, en Sterrekunde over te gaan. Men vindt niets over de inhoudvinding der Figuuren; niets, of byna niets, over de Theorie der Veelhoeken; niets over de reden van den omtrek, van den Cirkel tot den Diameter; niets over de Drichoeksmeeting; niets over de schoone ontdekkingen van archimedes (die eerst 70 jaaren na euclides leefde) omtrend den Cylinder, Kloot en Kegel, enz. zo dat men, na euclides afgehandeld te hebben, nog dat alles uit andere Boeken moet ontleenen. Zy kunnen niet ontveinzen dat men van de dertien of vyftien Boeken van euclides, thans alleen de zes eerste, het XI, en XII, gebruikt: het VII. VIII. IX. X, overslaat, om dat men die stoffe thans anders behandelt; het XIII. XIV, en XV, deels om dat men ze minder nuttig acht, deels om dat men ze op dien trant, als euclides ze behandeld heeft, niet verstaan kan, zonder het Xde Boek, dat zeer moeilyk is, volmaakt te verstaan. Die Boeken zyn echter in hunne soort vooräl niet minder fraai dan de agt welke men gebruikt: het Xde komt my voor een meesterstuk te zyn. Geeft men dan toe, dat 'er eenige stukken zyn, die men beter kan, of anders mag, behandelen, dan euclides gedaan heeft, waaröm ook dan niet aan zyn geheel stelzel alle verbetering en vermeerdering toegebragt, die men nuttig oordeelt?’ - De Hoogleeraar heeft niet geschroomd, om dit laatste te volvoeren. Hy heeft niet alleen eenige Voorstellen uit het {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. VIII. IX, en X Boek, maar zelfs het geheele XIII. XIV. en XV, Boek ingelascht, en zo kort als duidelyk bewezen. Bovendien, die nuttige voorstellen, die niet by euclides, maar wel in andere elementaire Werken gevonden worden: alsmede zulken, welke men in geene der laatstgemelden, maar elders verspreid, aantreft, en waarvan echter het gebruik zeer aanmerkelyk is, vooräl in de Natuurkunde; deeze alle heeft de Autheur in dit Werk gebragt: onder welke zich dan ook de schoone ontdekkingen van huigens, snellius, ludolf, van ceulen, du fay en saurin bevinden, die byna in vergetelheid geraakt zyn, doordien ze in Boeken staan, welke men naauwelyks meer leest. Wy twyffelen geenszins, of deeze Grondbeginsels der Meetkunde zullen, by alle Liefhebbers der Natuur-, en Wiskundige Weetenschappen, met blydschap ontvangen worden, te meer daar de leer der Limieten, in dit Werk voorkomende, nog door niemand, in onze taale, beschreven is. Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche Onlusten, en daar uit gevolgden Oorlog tusschen Engeland en deezen Staat, tot den tegenwoordigen tyd. Uit de geloofwaardigste Schryvers en egte Gedenkstukken zamengesteld. Met Plaaten. Ten vervolge van Wagenaar's Vaderlandsche Historie. IVde Deel. Te Amst. by J. Allart, 1790. In gr. 8vo. behalven het Register, 380 bladz. Naa dat de Vervolger van wagenaar's Vaderlandsche Historie, tot vervulling van het Tydvak, waarmede zyne Historie eigenlyk een aanvang neemt, en het Tydperk, verloopen tusschen den Jaare MDCCLII en MDCCLXXV, drie Deelen gegeeven heeft, behelzende den tyd der Gouvernante anna - de Minderjaarigheid van willem den V, - en 't geen 'er, zints diens Meerderjaarigheid, tot op het begin des Americaanschen Oorlogs gebeurde, waarvan wy op zyn tvd melding maakten, gaat hy in het tegenwoordig Deel, 't IVde des Vervolgs, voort, om de Gebeurtenissen, van 't Jaar MDCCLXXXI, reeds in het IIIde Deel aangevangen, af te werken, en 'er een gedeelte van 't geen het Jaar MDCCLXXXII merkwaardigs opleverde, daar by te voegen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Deel, voor ons liggende, is in drie Boeken onderscheiden. Het VIIIste, waarmede het aanvangt, behelst: de ontwerpen van Vrede, die ter baane gebragt, en de daadlyke voorslagen tot denzelven die 'er gedaan wierden. De voordeelen der Noord-Americaanen op de Engelschen behaald; den voorslag van adams, om een Verbond van Vriendschap en Koophandel tusschen deezen Staat en de Americaansche Staaten te sluiten, met het geen daaromtrent voorviel ter vertraaginge; de aanpryzing van eene Verbintetenis met Frankryk; den aandrang van den Pensionaris van berckel, om afdoening zyner zaake tegen de Betigtingen van yorke; de bezwaaren van Amsterdam tegen den Hertog van brunswyk ingebragt, met de gevolgen hiervan. De komst van josephus den II hier te Lande; zyn afslaan van het verzoek der Antwerpenaaren om de Opening der Schelde, en zyne begeerte om de Barriere Steden te ontmantelen; den Watersnood in Gelderland; alsmede het oprigten van een Graftombe voor h. de groot; met andere byzonderheden, 's Lands belangen betreffende. Het IXde Boek beschryft een Jaar zonderlingen Oorlogs, vol van de vreemdste binnenlandsche voorvallen: en die, als men de toebereidzelen, met den aanvange des Jaars MDCCLXXXII gemaakt, hier in 't breede beschreeven, in overweeging neemt, met alle heftigheid scheen doorgezet te zullen worden; wat 'er wegens de Uitschryving van den Dank- Vast- en Bededag gebeurde; de beraaming van een Plan, om gemeenschaplyk dit Jaar met Frankryk te stryden; wat onze Vloot uitvoerde; klagten over derzelver Werkloosheid, en 't geen deswegen in de Hooge Vergaderingen voorviel; de Bezending aan zyne Hoogheid, en het inleveren zyner Memorie. Met het Xde Boek vat de Schryver den draad der Zeeverrigtingen deezes Jaars, welken hy afgebrooken hadt om de menigte van gewigtige Raadspleegingen en Besluiten, 's Lands Zeedienst betreffende, in 's Lands Hooge Vergaderingen, met de daar by komende omstandigheden, te boeken, weder op. En treffen wy hier een breed verslag aan van de aanleidende oorzaaken tot den Tocht na Brest, met deszelfs mislukking, en den aanvang des ongenoegens deswegen; de verrigtingen onzer aangewakkerde Kaapreederyen; het Voorstel van Amsterdam over het volduuren van de Gemeenschaplyke Krygsverrigtingen met Frankryk, en het vernieuwen des Handelverdrags met dat Hos. 't Geschil der Amsterdamsche Heeren ter Dagvaard over het uitbrengen van de Stads- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} last, hier oorspronglyk medegedeeld; alsmede den staat der Zeevaard en des Handels ten deezen Jaare. Dit is de zeer verkorte inhoud der zaaken in dit IVde Deel voorkomende, die, naar derzelver aangelegenheid, meer of min uitgewerkt, en overal met oorspronglyke Stukken gestaafd, ons dit vreemde tydperk van 's Lands Geschiedenisse getrouwlyk schetzen. De aangelegenste zyn veelal zo breed, dat wy 'er geen voor ons bestek kort genoeg vinden. Het verregaand en onvoorbeeldlyk geschil in den Lande over de Uitschryving van den Dank Vast- en Bededag des Jaars MDCCLXXXII, en het invoeren der Bedestonden, zullen wy, schoon eenigzins verkort, hier overneemen, zo zeer ten blyke strekkende van de onderscheide denkwyze, toen plaats grypende. ‘Voorlang,’ vangt de Geschiedschryver aan, ‘heeft men opgemerkt, dat de Petitien tot den Staat van Oorlog, de Aanpryzingen van en Besluiten op dezelve, niet weinig lichts verspreiden over de Staatsgesteldheid van ons Land, of althans de begrippen der Bestuurderen aan den dag leggen; men wil ook doorgaans uit de Brieven des Algemeenen Dank- Vast- en Bededags, aan de Landzaaten bevelende, kunnen opmaaken wat de daadlyke en by 's Lands Vaderen waarschynlyk toekomstige Staat van den Lande zy, en het is geenzins onregtmaatig, dat men dusdanig eene Uitschryving eenigzins in zulk een licht beschouwe: naardemaal dezelve den Leeraaren, als Voorgangers des Volks, in de allerstaatlykste Verrigting voor een Land, moet voorlichten, om over de zaaken des Vaderlands, naar rydsomstandigheden, gepast te spreeken, naar eisch te bidden en te danken, en teffens de gedagten en overleggingen van elk Ingezeten in dit Godsdienstig bedryf te bestuuren. - Dan vertoonde zich in de Staatsbesluiten een groot verschil in denkwyze (*), ten aanziene der Uitschryvinge van den Dank- Vast- en Bededag deezes Jaars, deeden zich byzonderheden op, die zo groot eene verwydering van denkwyzen aan den dag lagen, als zich immer zo openlyk lieten zien. 't Zal derhalven der moeite waardig weezen, een gedeelte van den veel gerugtsmaakenden Biddagsbrief hier te plaatzen, ‘Een Regtvaardige en Aanbiddelyke Voorzienig- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, die ons zo lang te vergeefsch heeft aangemaand, en zyne kastydingen toegezonden, naa dat zyne waarschuwingen onverzettelyk zyn verwaarloosd, blyft nog aanhoudend ons door zyne oordeelen bezoeken. Het Jaar, 't geen wy laatstlyk geëindigd hebben, is een tyd geweest van duisternis in veelerlei opzigten; - Aangetast door een magtig Geällieerde, die onze Vyand is geworden, hebben wy moeten zien, dat onze Colonien zyn aangevallen en genomen, en dat onze Koophandel en Zeevaard, (de Bronnen van onzen Voorspoed en zelfs van ons Bestaan,) gevoelige slagen zyn toegebragt. Dubbele Plaagen van buitenlandsche Ongelukken en binnenlandsche Verbitteringen hebben wy ons Land zien verwoesten. - In het midden van deeze duistere en beklaaglyke vertooningen, zyn de Zonden en Ongeregtigheden des Volks geenzins verminderd; maar alles schynt in den voorigen staat te zyn gebleeven. Dezelfde ongevoeligheid en zorgloosheid, in 't midden van het grootste gevaar; dezelfde Ydelheid en Weelde; dezelfde verbastering van Zeden en Gedrag is ons by gebleeven; eene Onverschilligheid omtrent den Godsdienst; een bedorve Zelfsliefde en Eigenbelang; de gronden van de waare Vaderlandsliefde ondermynende Hevigheden en Tweedragt; kleinagting voor de Regeering; een losse en onbeteugelde Geest van Anarchie; een van de ongelukkigste tekenen van een verzwakt en afneemend Volk, hebben by ons de overhand genomen. Dus kastydt ons de Voorzienigheid niet alleen door de Verwoestingen van den Oorlog, maar maakt ook onze eigene Ongeregtigheden tot werktuigen van onze Onheilen. - Men hadt den Allerhoogsten te bidden, om de ophouding van deezen verderflyken Oorlog, en zynen Zegen, over het aanwenden van de wettige middelen, om een eerlyke, en met het belang van den Staat overeenkomende, uitkomst daar van te verkrygen, af te smeeken.’ Wanneer deeze Uitschryving ter Vergadering van Holland werd ingeleverd, en ten voorwerpe van raadpleeging strekte, lieten veele aanzienlyke en mindere Steden haar ongenoegen blyken, over de koelheid waarmede van den Oorlog gesprooken werd. De meesten waren met Dordrecht misnoegd, om dat de geheele Uitschryving geen enkel woord repte, van de verpligting in Dankzegging aan de Godlyke Voorzienigheid, voor den gelukkigen uitslag van het Gevegt op Doggersbank; en dat in de voorgeschreevene Gebeden {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kwam, het afsmeeken van 's Hemels Zegen over de Wapenen van den Staat. De Stad Schiedam, te dier gelegenheid, zich mede vrugtloos hebbende laaten hooren, het, door haare Afgezondenen, kort daarnaa, met opzigt tot den Biddagsbrief, ter Vergadering van Holland, eene verklaaring doen, te meer optekenens waardig, om dat dezelve, schoon door die Stad geuit, het gevoelen veeler Leden behelsde. ‘Men oordeelde zich, van wegen de Regeering dier Stad, verpligt, de licentieuse handelingen van de Gedeputeerden ter Generaliteit te moeten capteeren: daar het voor dezelven onverantwoordelyk is, om, zonder praeallabele voorkennis en beoordeeling van Hun Ed. Groot Mogenden, en dus van wegen de Regeering der Stad, tot de Uitschryving van eenen Algemeenen Dank- Vast- en Bededag te hebben geconcludeerd, waarvan de Extensie geene geringe Reproches verdiende, wegens de aanmerkelyke Omissien, welke daarin gevonden werden, als gewaagende in geenen deele van de verpligte Dankaltaaren aan het Godlyk Albestuur, voor den gedistingueerden bystand aan 's Lands dappere Zeelieden, op den vyfden Augustus MDCCLXXXI, op Doggersbank betoond; maar integendeel zulks, als ware het een onverschillig Object, passeerende; en, daarenboven, even als een noodloos ingredient voor de publieke Gebeden, de allernoodzaaklykste inroeping der Godlyke hulpe, voorby gaande, om 's Lands Navale Wapenen, tegen onzen onregtvaardigen Vyand, glorieuslyk te willen Zegenen (*).’ By de openbaare aankondiging, was het misnoegen der Landzaaten, op denzelfden grond steunende, vry algemeen, en groeide het aan, toen het gerugt verspreidde, (met welk eene zekerheid, laaten wy aan zyne plaats,) dat een Engelsch Predikant de Opsteller was, van dit zo veel opziensbaarend, en van veelen gewraakt, Stuk; geschikt, om, in eene allerernstigste omstandigheid, ten voorschrift te dienen. Niet weinige Leeraars, eer de inspraaken van hun Hart, dan die Opgave, volgende, gingen, op eenen anderen trant, hunne Gemeentens voor, Dankzeggingen, wegens de Overwinning op Doggersbank, als 't behoud onzer Vryheid, klommen ten Hemel, gepaard met de vuurigste Smeekingen om Zegen, over onze Wapenen in deezen ons hoogst onregtvaardig aangedaanen Oorlog. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedde dit in Holland, en elders, uit eigen beweeging der Leeraaren, daardoor dankbehaalende by allen, die hun wederzin betuigd hadden, om eenen Biddag, in gevolge der gedaane Uitschryving, te vieren, in Vlissingen vondt men goed, de Stads-Predikanten aan te schryven, ‘om god Almagtig te Danken - voor den zigtbaaren Bystand, welke het Hem behaagd hadt aan de Wapenen van Nederland, in den Zeeslag van den vyfden Augustus, tegen de blykbaare Overmagt der Vyanden te bewyzen, alsmede voor de byzondere bewaaring der Stad Vlissingen en Zeeland, voor een bedreigden Vyandlyken aanval; om god te smeeken, dat het Hem genadiglyk behaagen mogt, te verydelen alle dergelyke onderneemingen; en ten dien einde te Zegenen de Wapenen van deeze Republiek, de Onderneemingen van byzondere Ingezetenen tot afbreuk van den Vyand aangewend, en de welmeenende poogingen der Regeeringe ter bescherminge van hun Leeven, de Vryheid en de Bezittingen der goede Ingezetenen, - en eindelyk, om de Gemeente op te wekken, tot regtmaatige gevoelens van Erkentenis, Dapperheid, Liefde tot het Vaderland, en Vertrouwen op den Godlyken Bystand, en op de Waakzaamheid der Regeeringe; en om vooral deeze gevoelens te toonen by eenen Vyandlyken aanval, - kunnende de Gemeente daar toe worden opgewekt, niet alleen door de hermnering der Pligten, die dezelve als Christenen en Burgeren betaamen; maar ook door de overweeging van de Regtvaardigheid der zaak van Nederland, de Verbondbreuk en Moedwil van onzen Vyand, het doorlugtig voorbeeld haarer Voorouderen, de Voorregten der tegenwoordige Constitutie, en de gelukkige uitkomst die men van zulke rechtschaape begrippen, onder den Godlyken Zegen, zou mogen verwagten (*).’ Vreemd was dit aanmerkelyk Byvoegzel tot den Biddagsbrief, in eene byzondere Stad; dan allervreemst, en zonder voorbeeld, dat een geheel Gewest die Uitschryving afkeurde, verwierp, eene andere opstelde en verzondt. Dit deeden de Staaten van Friesland, en, zal een gedeelte dier Uitschryving, met de andere vergeleeken, best uitwyzen, waarom zy tot deezen veel gerugtsmaakenden stap kwamen. ‘Het heeft ons mogen gebeuren, door den god onzer Vaderen, tot nu toe te zyn behouden en gespaard, onaan- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt een magtig Nabuur zich niet heeft ontzien, om de heiligheid der Verbonden zigtbaar te schenden, door onzen Koophandel de treffendste slagen toe te brengen, onze Scheepvaard gewelddaadig te stremmen, de Schepen trouwlooslyk uit te plonderen, en geheel weg te rooven, ons den Oorlog onregtvaardiglyk aan te kondigen, en onze Bezittingen, buiten Europa gelegen, verraadlyk aan te tasten, en te overmeesteren, in eenen tyd, dat Nederland, zich in eene weerlooze gesteldheid bevondt, en dus te eenemaal buiten staat, om deezen alzins gedugten Vyand te Water het hoofd te kunnen bieden, en zich tegen zyne onbillyke eischen kragtdaadig te verzetten; zo heeft de sterke Arm des Allerhoogsten, ons en ons dierbaar Vaderland, tot nu toe goedgunstig bewaard, en het beginzel onzer Wapenen alrede gezegend; onze Vloot, hoe gering en zwak die ook ware, heeft egter voor de Overmagt van den trotschen Vyand niet behoeven te bukken; hy leverde den Zeeslag, hy werd, door de welbeleide dapperheid onzer wakkere Zeehelden, tegen zyne verwagting aan, overwonnen, genoodzaakt af te deinzen, en zich buiten het Gevegt en hun gezigt te begeeven, ze dat wy, met lofspraaken op onze tongen, vermelden mogen, dat de god der Heirschaaren met ons ten Stryde is geweest! - Dat met één Hart en ééne Stemme de vuurigste Gebeden tot god opgezonden worden, om ons te verlossen van de Rampen en Zwaarigheden onder welken wy zugten, om zynen kragtdaadigen Zegen over de Wapenen van den Staat, ter vernederinge en afbreuke van een Vyand, die, door zyn betoonde Onregtvaardigheid, ons in Oorlog ingewikkeld, en de grootste schade bereids toegebragt hadt, opdat wy, door een manmoedig gedrag en op het loflyk voetspoor onzer Vaderen, eenen eerlyken, voordeeligen en duurzaamen Vrede, onder 's Hemels bystand, wederom bekomen mogten (*). In Gelderland, Overyssel, Utrecht, Holland en Zeeland, werden Maandlyksche Bedestonden ingesteld. ‘Over dit invoeren der Bedestonden, werd zeer verscheidenlyk gesprooken, en 't zelve van niet weinigen gewraakt, uit aanmerking, dat Bedrysloosheid en Bidden om Zegen, luttel by elkanderen voegden, om 'er geen harder naam aan te geeven; dan nergens stak dit misnoegen sterker door dan te Goes in Zeeland. Burgemeesters en Raaden lieten, in Hooimaand, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ter Vergadering van Staaten inbrengen, “dat zy mede bewilligd hadden in het houden der Maandlyksche Bedestonden, in die vaste veronderstelling, dat 's Lands Schepen, in zo verre die in gereedheid waren, eindelyk eerlang tot den eenen of anderen gewigtigen Krygstocht zouden worden gebruikt; maar dat zy zulks, niet geschied zynde, vermeenden, dat men het houden der Bedestonden moest staaken, 't welk zy aan hunne Medeleden op 't ernstigst verzogten; vermids zy, by ontstentenis, zich gedwongen zouden vinden, in hunne Stad, die plegtigheid geen voortgang te doen hebben.” Schoon Vlissingen met die van Goes, ten aanziene van de regtmaatigheid hunner begrippen, volkomen instemde; schoon Zierikzee erkende, “dat zo lang 'er van 's Lands Schepen geen behoorelyk gebruik-werd gemaakt, het geheel ongerymd zou zyn, den Zegen van den Hemel over de Wapenen van den Staat af te bidden,” deeden de Steden wat zy konden, om Goes van het aandringen op dit Voorstel te doen afzien. Op den Landsdag, in 't einde van Zomermaand, te Leeuwarden gehouden, sloeg het Kwartier van Oostergo aan drie andere Kwartieren voor, het vaststellen van een plegtigen Maandlykschen Bedestond, en boodt teffens een Opstel der Uitschryvinge ter goedkeuringe aan. In 't zelve laaten zy zich, onder anderen, ten opzigte van de Smeekingen, welke zy wilden, dat, in die Bedeuuren, tot den Allerhoogsten zouden worden opgezonden, in deezer voege hooren. “Dat god zich onzer wilde ontfermen, met aan de Bestuurders van dit Land, en verdere Regenten van dit Gemeenebest, alle vereischte Wysheid en Voorzigtigheid, gepaard met de oude Nederlandsche Cordaatheid in derzelver Raadsvergaderingen, genadiglyk te verleenen, en hunne Besluiten met Godlyke Zegeningen te bekroonen; ook aan zyne Doorlugtige Hoogheid, den Admiraal Generaal, wien het bestuur der Vlooten, als een gevolg der ysselyke Beroeringen en verwarringen van de Jaaren MDCCXLVII en MDCCXLVIII, is opgedraagen, de hoogst noodige Wysheid, Kloekmoedigheid, Doorzigtigheid en manlyk Beleid, genadiglyk te schenken, opdat dezelve, vervuld met eene blaakende Liefde voor dit ons Vaderland, en brandenden yver, daadlyk, aan 't gewigte van die op zich genomen Post, beantwoordde; middelen, door onnoemelyke kosten byeen gebragt, in 't werk te stellen, en naar zulks het den Heere der Heirschaaren behaagen moge, onze Onderneemingen, Vlootelingen en Wapenen, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} genadiglyk te Zegenen, opdat onze Finantien niet mees vergeefsch in 't vervolg uitgeput, en 't Land met onbetaalbaare Schulden vrugtloos overlaaden werde; maar de trotsche Brit ééns gevoelig moge leeren, om niet langer voor onze Kusten te verschynen, op onze Wateren te kruissen, en onze dappere Zeelieden, door vermetel uittarten, te hoonen; maar den hoogmoedigen Vyand, in de Mogenheid van god, die zich zo goedertierenlyk op de Doggersbank heeft gelieven te verheerlyken, manmoedig te bestryden, en meermaalen te overwinnen, om dus een algemeenen, eerlyken, voordeeligen en bestendigen Vrede, te bekomen. - En, daar men, zedert over lange, wegens eene vertraaging aangaande het Zeeweezen, met de grootste reden geklaagd heeft; doch de Veroorzaakers daarvan, tot hier toe, nog onbekend zyn, moeten wy een Alweetend god op 't ootmoedigst smeeken, dezulken te ontdekken, ten einde dezelve aan den Regter overgeleverd, en zonder aanzien van Persoonen of Rang, en zonder Conniventie of Pardon, openlyk gestraft, en dit goede Land van ontaarde Pesten, die de borsten haarer Moeder wreedlyk vaneen scheuren, te zuiveren; en als 'er ook dezulken mogten gevonden worden, die by aan- of voortgang, ter bereiking van verkeerde eindens, onbeschaamd mogten tragten, om zelfs Leden van de hooge Regeering, door beloften of dreigementen, tot hunne belangen over te haalen, dat dezulken mogen bekend, of wel hunne achitofels Raadgeevingen tot Zotheid gemaakt zy, wegens hunne Misdaaden gestraft worden (*).” - Het Kwartier der Steden wraakte deeze ontworpen Uitschryvings Brief volstrekt; het Kwartier van Westergo kon tot het houden van Bedestonden niet toestemmen, en dus viel 'er op dit Voorstel geen besluit.’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize door Syrie en Egypte, in de Jaaren 1783, 1784 en 1785, gedaan door den Heer C.F. Volney.Uit het Fransch vertaald door J.D. Pasteur.Eerste Deel. Met Kaarten en Plaaten. Te Leyden by A. en J. Honcoop, 1789. Behalven het Voorwerk, 400 bladz. In gr. octavo. Dit Geschrift levert ons eene met veel oordeelkunde en naauwkeurigheid opgestelde Beschryving van het van oudsher beroemde Syrie en Egypte, dat de Heer Volney met opmerkzaamheid doorgereisd heeft, het welk hem in staat stelde, om verscheiden byzonderheden, nopens deeze Gewesten, in een klaarer licht te plaatzen, dan vóór zyne navorschingen geschied was. Met dit oogmerk schryvende, om zulks te wege te brengen, heeft hy zig niet opgehouden met het vervaardigen eener eigenlyk gezegde Reisbeschryvinge; maar zyne in het doortrekken, en geduurende zyn verblyf in deeze en geene Landstreeken, gemaakte Waarneemingen byeen te verzamelen, die onder geschikte hoofden te brengen, en dezelven door Oudheid-, Natuur-, en Menschkundige Aanmerkingen, op te helderen; 't welk dit Geschrift eene weezenlyke waarde byzet. - Volgens deeze inrigting vindt men hier, eerst ten opzigte van Egypte, en vervolgens van Syrie, eene Natuur-, en Staatkundige Beschryving van die Landstreeken; welk een en ander, in de voornaamste byzonderheden ontvouwd en beredeneerd wordt, met een nevensgaand verslag van de verscheidenheid der Bewoonderen deezer Gewesten, alsmede van de verschillende voortbrengzelen aan veele Oorden, en den Koophandel welke aldaar gedreeven wordt, waarvan de Hoofdstad Kairo het middelpunt is. - Hiervan gewag maakende, komt het ons niet ongevallig voor, den Leezer, tot een staal, uit deeze Verzameling, het hoofdzaakelyke van het Berigt des Autheurs deswegen, (zynde het geheele verslag te breedvoerig,) hier mede te deelen. Het geen hy ons van Kairo, als Stad beschouwd, meldt, is min gunstig, dan men mogelyk van de Hoofdstad van Egypte verwagt. ‘Het ligt, (zegt hy) op den Oostlijken Oever van den Nijl, op een vierde mijls asstand van dien Vloed, het geen haar van een groot voordeel berooft. Het Kanaal, door het welk zij met denzelven gemeenschap heeft, kan zulks niet vergoeden, nadien 'er geen loopend Water in {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dan geduurende de overstrooming. Als men hoort wat van groot Kairo gezegd wordt, zou men meenen, dat het ten minsten eene Hoofdstad als de onze zijn moest; maar als men in aanmerking neemt, dat men, zelfs bij ons, de Steden eerst zedert honderd Jaaren is begonnen te versieren, zal men wel begrijpen, dat in een land, waarin alles nog in de tiende Eeuw te rug is, zij ook in de algemeene barbaarschheid deelen moeten. Ook heeft Kairo geene van die groote of openbaare bijzondere gebouwen, noch die regelmaatig omgebouwde Pleinen, noch die regte Straaten, in welke de Bouwkunst haare schoonheden ten toon spreidt. In den omtrek ziet men niet dan stoffige Heuvels, opgeworpen door de puin, welke men alle dagen daarop werpt; en daarbij beledigen de menigte Grafsteden, en de stank der Vilplaats, en het gezigt en den reuk. In de Stad zijn de Straaten eng en kronkelend, en, naardien zij niet bestraat zijn, doet de menigte Menschen, Kameelen, Ezels en Honden, die elkander in dezelve verdringen, een lastig stof in de lugt opvliegen: somtijds besproeijen bijzondere Persoonen de Straat voor hunne Huizen, en dan heeft men, in plaats van stof, slijk en stinkende uitwaassemingen. De Huizen zijn, tegens de gewoonte, in het Oosten, van twee of drie verdiepingen, met een met steenen of klei bevloerd plat boven op: de meeste zijn van aarde en slegt gebakken tigchelsteenen gebouwd; de overige van zagte steenen van eene fijne korrel, die men uit den nabuurigen Berg Mokattam haalt: alle deeze Huizen gelijken Gevangenissen, om dat zij geene Vensters aan straat hebben; scheppende de Kamers haar licht van de Binnenplaatsen.’ - Volgens dit berigt heeft Kairo gansch geen bevallig voorkomen; doch de Egyptische Koophandel geeft haar des te meer aanziens; als af te neemen is, uit het geen de Heer Volney hieromtrent meldt. ‘Twee voornaame oorzaaken maaken Kairo, (zegt hy) tot de stapelplaats van eenen grooten handel. De eerste is, de ophooping van alle de levensmiddelen van Egypte, in den omtrek dier Stad. Alle de groote Landeigenaars, dat is, de Mamelukken, en lieden van de Wet, zijn daar vergaderd, en trekken daar hunne inkomsten, zonder het Land, dat dezelve oplevert, iets weder te geeven. De tweede oorzaak is, de ligging der Stad, waardoor zij tot een doortogt dient, en het middenpunt wordt van vertier; welks takken zig door de Roode Zee in Arabie en Indie, door den Nijl in Abyssinie, en in het binnenste van Afri- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ka, en door de Middellandsche Zee in Europa en het Turksche Rijk, uitstrekken. Elk Jaar koomt 'er te Kairo, langs den Nijl, eene caravane van Abijssinie, die van duizend tot twaalf honderd zwarte Slaaven, Olijphanstanden, Stofgoud, Struisvederen, Gommen, Papegaaien en Aapen, aanbrengt. Eene andere caravane, aan het uiterste van Marokko verzameld en naar Mekka bestemd, lokt de Bedevaartgangers tot van de Oevers van de Rivier van Senegal. Zij trekt langs de Kusten der Middellandsche Zee, neemt onderweg die van Algiers, Tripoli en Tunis, enz. mede, en koomt door de Woestijn tot Alexandrie, drie of vier duizend Kameelen sterk. Van daar gaat zij naar Kairo, daar zij zig bij de caravane van Egijpte voegt. Vervolgens trekken beiden gezamentlyk naar Mekka, van waar zij honderd dagen daarna wederkoomen. Maar de Bedevaartgangers van Marokko, die nog zeshonderd mijlen af te leggen hebben, koomen eerst, na eene afweezigheid van meer dan een Jaar, weêr t'Huis. De laading deezer caravanen bestaat in Indische stoffen, Châles, Gommen, Reukwerken, Paerlen en vooral in Koffy van Yemen. Deeze zelfde Koopmanschappen koomen langs een anderen weg te Suez, daar de Zuiden-winden, in de Maand Meij, zes- of agt- en- twintig Zeilen, uit de Haven van Djedda, henen voert. Kairo behoudt alle deeze Koopwaaren niet; maar, behalven het gedeelte, dat daar verbruikt wordt, trekt die Stad nog het voordeel van de regten voor den doortogt, en van de verteeringen der Bedevaartgangeren. Daar koomen ook nog van tijd tot tijd kleine caravanen van Damaskus, die Zijden- en Katoenen-stoffen, Olie en drooge Vrugten, medebrengen. In het goede jaargetijde liggen 'er op de Ree van Damiate altijd eenige Vaartuigen, die de Rooktabak van Latakîé ontscheepen. Het vertier van deeze Waare is ontzachelijk groot in Egypte. Deeze Vaartuigen neemen daarentegen Rijst in, terwijl anderen onophoudelijk af en aan vaaren te Alexandrie, en van Constantinopolen Kleederen, Wapenen, Bontwerken, Reizigers en Kramerijen, aanbrengen. Ook komen 'er van Marseille, Livorno en Venetie, met Lakenen, Cochenille, Lyonsche Stoffen en Galonnen, Specerijen, Papier, IJzer, Lood, Venetiaansche Sequinen en Duitsche Dalers. Alle deeze Koopwaaren worden ter Zee naar Rosette gevoerd, daar ontscheept, vervolgens weder op den Nijl in Vaartuigen gelaaden, en zoo naar Kairo gebragt. Volgens dit tafereel is het niet te verwonderen, dat de Koophandel een treffend aanzien hebbe {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} in deeze Hoofdstad, en men zal, zonder moeite, aan het berigt, van den algemeenen opzigter over de Tollen, geloof slaan, die in het Jaar 1783 beweerde, dat deeze Stad voor bijna honderd en vijftig millioenen livres Koophandel dreef. Maar als men onderzoekt, in welke Kanaalen die schatten vloeijen, als men in aanmerking neemt, dat een groot gedeelte der Indische koopwaaren, en van de Koffy, naar buitens lands gaat, dat dezelve betaald worden met Koopwaaren uit Europa en Turkije, dat het vertier binnen 's lands bijna geheel bestaat uit dingen van pragt en weelde, waaraan de laatste hand reeds gelegd is; dat, eindelijk, de voortbrengzelen, welke daartegen gegeeven worden, grootendeels in onbewerkte Stoffen bestaan, dan zal men begrijpen kunnen, dat deeze geheele handel geschiedt, zonder dat 'er veel voordeel uitspruit voor den rijkdom van Egijpte en den welvaart des Volks.’ Wat wyders nu nog aangaat de volkrykheid zo van Kairo, als van geheel Egypte; naar 't oordeel van den Heer Volney heeft men dezelve veel al te sterk vergroot. Het is, by mangel van behoorlyke sterflysten, enz. gelyk hy aanduidt, niet mogelyk, eene gegronde berekening daarvan op te geeven; maar het een en ander nagaande, schat hy Kairo met hooger dan op tweehonderd-en-vyftigduizend zielen: en de geheele bevolking van Egypte zal, zyns oordeels, het getal van twee millioenen, en drie-honderd-duizend, zielen niet te boven gaan. L.c. valckenaerii Observationes & j.d. a lennep, Praelectiones Academicae Linguam Graecam spectantes. Ad exempla MSS. recensuit, suasque animadversiones adjecit e. scheidius. Traj. ad Rhenum, apud G.T. van Paddenburg & alibi, 1790. Absque Praef. 597 pp. in octavo, m.f. J.d. a lennep Etymologicum Linguae Graecae, edente e. scheidio. Pars prior & posterior. Traj. ad Rhenum, apud G.T. van Paddenburg & alibi, 1790. Absque e. scheidii Prolegomenis, 1311 pp. in octavo, f.m. Met de openlyke gemeenmaaking deezer Stukken, doet de Hoogleeraar scheidius, ontegenzeggelyk, zeer veel dienst aan hun, die zig op de Latynsche en Grieksche Taalkunde toeleggen; vermits in dezelven een groot {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} aantal van keurige aanmerkingen gevonden worden, die deezer oefeninge, van meer dan ééne zyde, veel lichts byzetten. In 't eerst opgenoemde Stuk komen voor, de oordeelkundige waarneemingen, welken de geleerde Valckenaer der Academiejeugd medegedeeld heeft, om aan dezelve den weg te baanen ter naspooringe der Grieksche Woordafleidinge, tot eene geregelder kunde van de betekenis der woorden en spreekwyzen dier taale, ten einde daarvan gebruik te maaken ter verbeteringe der Woordenboeken. Hier toe strekken ook de daarbygevoegde Academische Lessen van den taalkundigen van Lennep, over de regelmaatigheid der Grieksche Spraake, en 't geen men omtrent derzelver regelmaatige inrigting behooit gade te slaan: welk geschrift de geoefende Scheidius met zyne leerzaame opmerkingen, over dit onderwerp, vermeerderd heeft. Het vervolgens gemelde Stuk, in twee deelen gesphtst, behelst eene soort van arbeid aan de voorige Lessen verknogt, als in welken de Hoogleeraar van Lennep reeds aangeduid had, dat hy, na de ontvouwing van de regelen der woordschikkinge, zig stond te verledigen ter nadere verklaaringe van de bepaalde betekenissen der woorden; om, naamlyk, te toonen, hoe, uit de eigenlyke en lichaamlyke betekenissen, die den wortelwoorden eigen zyn, de overdragtlyke betekenissen, door de verschillende buigingen en schikkingen der daaruit afgeleide woorden, ontstaan mogen weezen. Overeenkomstig met dit bedoelde, heeft hy een aanvang gemaakt van zulk een Grieksch Woordafleidkundig Werk, of het opstellen en voordraagen van zyne waarneemingen deswegens; schikkende dezelven in die orde, welke de arbeidzaame Scapula, in het vervaardigen van zyn bekend en zo gebruikelyk Grieksch Woordenboek, gehouden heeft. De Hoogleeraar van Lennep heeft zynen opgenomen taak, in zyne Academische voorleezingen, vlytig voortgezet; dan eene lichaamlyke ongesteldheid, en de daarop gevolgde dood, heeft de volvoering hier van verydeld. Zulks heeft den Hoogleeraar Scheidius genoopt de hand aan 't werk te slaan, en 't zyne toe te brengen, om dit Stuk verder af te handelen, door gebruik te maaken zo van zyne eigen beleezenheid, als van de Academische lessen der Hoogleeraaren Hemsterhuis en Valckenaer, die tot deeze soort van navorschingen betrekking hebben. - Hier beneffens heeft de onvermoeide Scheidius, de uitgave van dit Werk nog te uitge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} breider nuttig gemaakt, deels door zyn opmerkzaam Voorwerk, deels door een gewigtig Byvoegzel. - In het Voorwerk geeft hy ons niet alleen een verslag van de vervaardiging en voltrekking van dit Woordenboek; maar te gelyk brengt hy ons onder 't oog de nuttige vorderingen, welken men in de tegenwoordige Eeuw gemaakt heeft, ter geregelder ontvouwinge der Woordafleidinge. En wel byzonder legt hy 't 'er op toe, om overtuigend te toonen, dat 'er een gereede weg zy, om de Grieksche en Latynsche taal, die men niet zo zeer als verschillende taalen, dan wel als onderscheiden dialecten, (zynde het Latyn een onderscheiden Dialect der Grieksche Spraake,) heeft te beschouwen, onderling uit elkanderen op te helderen. - Ter nadere bevestiginge van het deswegens voorgedraagene en beweerde, dient wyders een Byvoegzel aan 't einde van dit Werk geplaatst, behelzende een Alphabetisch Woordafleidkundig Register van de voornaamste Latynsche Woorden, waaruit genoegzaam blykt, dat ze van een Griekschen oorsprong zyn: 't welk tevens dient ter meerdere staavinge van etlyke aanmerkingen, die deswegens hier en daar, zo in 't eene als andere der bovengemelde Stukken, voorkomen. Zoroaster, confucius en Mahomet,vergeleeken als Hoofden van Gezindheden, Wetgeevers en Zedenmeesters; met een Tafereel van hunne Leerstelzels, Wetten en Zedenleer, door den Heer de Pastoret,Raadsheer van 't Hof der Onderstandgelden, en Lid van verscheiden geleerde Maatschappyen. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon, 1790. In gr. octavo, 484 bladz. Wanneer men de Asiatische geschiedenissen met enige opmerkzaemheid, zo ten opzichte van het Burgerlyke als Godsdienstige nagaet, kan men niet, dan met herhaelde verwondering, het oog vestigen, op Zoroaster, Confucius en Mahomet; uit hoofde van den invloed, welken zy op hunne Landgenooten gehad hebben, waervan de gevolgen, zelfs tot op den tegenwoordigen tyd, nog stand houden. Zulks maekt ene geregelde kennis aen hunnen levensloop en verrichtingen tot een stuk van wezenlyk aenbelang; en 't is dus niet vreemd, dat de Academie der fraeie Letteren te Parys dit onderwerp ener gezette naspooringe waerdig geoordeeld hebbe. Dit heeft den geleerden de Pastoret aen- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoedigd, om zyne onderzoekingen deswegens uit te breiden en in orde te brengen, met dit gunstige gevolg, dat hy de hoogste goedkeuring dier Academie hebbe mogen wegdragen. En hieraen zyn wy ene by uitstek doorwerkte Verhandeling van dien Heer verschuldigd, in welke ons beknoptlyk ontvouwd word, het geen ter oordeelkundige waerdeeringe dezer beroemde Mannen kan dienen. - Ter uitvoeringe hiervan vestigt hy onze aendacht eerst op ieder Persoon afzonderlyk, en stelt ons dan voor oogen ene onderlinge vergelyking van dezelven. Hy ontvouwt ons het merkwaerdigste van hunnen levensloop, en geeft een onderscheiden verslag van hunne leerstelzelen, wetten en zedenleer; waerop hy dan vervolgens, (na ene voorafgaende overweging van den onderscheiden toestand der Volken waer onder zy leefden, in hoe verre die uit elkander liepen, en wat men te denken hebbe, van de algemene en persoonlyke betrekking tusschen Zoroaster, Confucius en Mahomet,) grond ene vergelyking dezer drie, als Stichters van een Godsdienst, als Wetgevers en als Zedenmeesters. Naer den inhoud dezer vergelykinge, in welke de Autheur tevens, vergelykender wyze, den invloed, welken elk hunner op hunne eeuw en Natie gehad hebben, tracht te ontdekken, komt Mahomet voor hen te overtreffen als Stichter van een Godsdienst, terwyl Zoroaster den voorrang heeft als Wetgever, en Confucius boven hen beiden uitsteekt als Zedenmeester. - De Heer de Pastoret behandelt dit onderwerp, van alle zyden, met ene oordeelkundige omzichtigheid, waerdoor hy ons een geregeld verslag van het merkwaerdigste nopens deze beroemde Mannen verleent, het welk ons dezelven, omtrent het geen ieder hunner by uitstek bovenal eigen was, onderscheidenlyk leert kennen. Zyn Ed. slaet den geest van onpartydigheid zeer wel gade; dan met dit alles neemt hy ons, uit den aert van het bedryf der persoonen, natuurlyk bovenal in, voor den Zedenleeraer Confucius. Men oordeele over de regtmatigheid hiervan, door 't nagaen van het hoofdzaeklyke zyner algemene aenmerkingen, over 't geen deze drie groote Mannen persoonlyk betreft. Ze mogen, ten aenzien van luisterryke afkomst, genoegzaem gelyk zyn, (dat echter van Zoroaster betwist word,) ze hebben in hunne jeugd weinig overeenkomst. Mahomet is een Koopman; Zoroaster legt zich toe op Letteroefeningen, en Confucius geeft zich aen de Wysbegeerte over. Tot meerder jaren gekomen zynde, zonderen en Zoroaster en Mahomet, ieder op ene byzondere wyze, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zich af van de verkeering onder hunne Landsgenooten, en komen eerlang weder openlyk te voorschyn, als zulken, die Godlyke inblazingen ontvangen hebben, die door God gezonden zyn, om den Menschen zynen geheiligden wil te openbaren. Geheel anders gedroeg zich Confucius; hy verkeerde onder zyn Volk, wydde hetzelve zyne lessen en gedrag toe, en verspreidde zyne kundigheden zelfs in het Vorstlyke Hof. Verre van Godlyke ingevingen voor te wenden, gaf hy integendeel uitdrukkelyk te kennen, ‘dat hy niets leerde, dan 't geen alle de Oud-Vaders vóór hem gezegd hadden; ja niets dat zyne Leerlingen niet uit zichzelven zouden leeren, indien zy een wettig gebruik der bekwaemheden van hunnen geest maekten.’ ‘Confucius, zegt de Heer de Pastoret, onteerde zich niet door zodanige verdichtzels, als Zoroaster en Mahomet uitdachten, om daer door, gelijk die deeden, zijne Landgenooten te misleiden. Hij zoude zich der kwaede trouw als eene laegheid geschaemd hebben. Zijne Ziel was zuiver en zijn gedrach oprecht. Zonder twijffel verdient hij, ten dien opzichte, den eersten rang. Niet dat zijne mededingers niet mogelijk beter het menschlijk hart gekend hebben, wanneer zij gemeend hebben, dat het zelve meer vatbaer was, om te kunnen geroerd worden door beguichelingen, dan door waerheid, maer onteeren daerom die beguichelingen haeren uitvinder minder? Door welke noodlottigheid hebben zij die geenen zo zeer aengevuurd, die zich voor de gezanten der wijsheid en der deugd uitgaven? Voegen wij hier bij dat zijn gantsch leven meer belang en eerbied inboezemt, dan dat van Zoroaster en Mahomet. Het is geen staetkundig Geestdrijver, die brandt om aen zijne Wetten of zijnen Vorst, of zijne Medeburgers, te onderwerpen; die, alles aen zijne vermetelheid opofferende, weinig beducht is, om een Rijk te vernielen, mits hij zijnen naem vermaerd maekt, en zijne denkbeelden doet zegenpraelen. Het is een vreedzaem Wijsgeer, wien de liefde voor zijne gelijken ontvonkt, die niet dan tot hun welzijn ambten en waerdigheden zoekt; wien het ongeluk verlicht zonder ter neder te slaen, en aen wien alles, wat hem omringt, alle de gebeurtenissen, door welken zijn loopbaen bezet is, dierbaere lessen voor de menschelijkheid opleveren. Heeft men hem, even als de Wetgeever der Persen, zich met schande zien overlaeden op het einde zijns leevens, door naer de uitzinnigheid der wraek te luisteren, en een land te doen verwoesten, om dat de Vorst {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} weigerde, zich aen zijne Leer en aen zijne Wetten te onderwerpen? Heeft men hem, even als Mahomet, zich hooren beklaegen over de veelwijverij, en zien pogingen aenwenden om paelen aen dezelve te stellen, en niet te min, voor de oogen zelfs zijner Leerlingen, zich, uit naem des Hemels, het voorrecht eener onbepaelde vrijheid aen te maetigen? Confucius predikte zijne Leer in de Steden en aen de Hoven der Vorsten. Zoroaster had het zelfde gedaen. Mahomet, meer onderneemend of gelukkiger, nodigde hen bij geschrift uit, om de zijne aen te neemen, en dit was niet zonder goed gevolg. De eerste gebruikte geen ander middel, dan dat van overreding; de twee anderen voegden het geweld daer bij, en deeden, wanneer zij konden, hunne Vijanden, en gelijk zij hen noemden, Ongeloovigen, den dood ondergaen. Allen ondergingen vervolgingen. Doch Confucius, begaefd met eene geruste Ziel, verdroeg dezelven zonder morren, en stelde niet dan geduld en moed daer tegens. Zoroaster, beheerscht door eene werkzaeme verbeeldingskracht, deed met hevigheid wederstand, streed zonder vreeze, en zegenpraelde welhaest: en Mahomet, behendigheid bij vernust voegende, maetigde, door de bedaerdheid der overweeging, de begeerte naer wraek, en wederhield zijne slagen niet, dan om dezelven zekerder te maeken. Eenige jaeren waeren voor alle drie genoeg, om hun Vaderland te hervormen, en die zedelijke, burgerlijke en geestelijke macht, welke het werk van verscheidene te zaem vereenigde eeuwen zoude schijnen te zijn, te vestigen en te versterken.’ Geschiedenis en Dagboek der Gevangenschap van Dr. C.F. Bahrdt,beneffens echte stukken en ontdekkingen omtrent de Duitsche Unie, door hemzelven in 't licht gegeeven. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem by C. Plaat, 1790, Behalven de Voorreden, 312 bladz. in gr. octavo. In deeze Papieren geeft Dr. Bahrdt eerst een beknopt berigt van zyn gedrag en wedervaaren, inzonderheid zedert het jaar 1784, voor zo verre het zelve aanleiding gave tot zyne arresteering en daarop volgende gevangenis. Hiermede verknogt hy eene soort van Dagverhaal van het gebeurde, staande zyne gevangenschap van dertig weeken, met een naauwkeurig verslag, zo van zyne herhaalde ver {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} hooringen, door de Regtscommissie, als van zyn streng en smertlyk lot in den Kerker; tot op zyn Vonnis; het welk hem, behalven in de Kosten, tot een tweejaarig Vesting-Arrest verwees, dat egter, door de genadebewyzing van den Koning, éénjaarig werd. Verder meldt hy ons zyn daarop volgend eenjaarig verblyf in de Maagdeburger-Citadel, dat hem, door zamenloopende omstandigheden, zo gemaklyk en gunstig gemaakt werd, als de aart van zyn Arrest eenigzins kon gehengen. - Zyn Ed. heeft het een en ander, nopens dit alles, indiervoege beschreeven, dat het ons niet alleen zyn uiterlyken toestand, maar ook zyne innerlyke geestgesteldheid schetze; waar door hy ons, in dit verhaal, zyn character, en de sterke aandoeningen zyner ziele, in verscheiden omstandigheden, ten leevendigste afmaalt. By dit berigt, voor veele Leezers te merkwaardiger, uit hoofde dat Dr. Bahrdt, in meer dan één opzigt, zo veel gerugts gemaakt heeft, dat men natuurlyk begeerig zy, hem eenigzins nader te leeren kennen, komen voorts vier Bylagen, die ter ophelderinge van het voorige strekken, en den Leezer nog al eenige belangryke byzonderheden ontvouwen. - Zy verleenen ons, naamlyk, eene Verdeediging van Dr. Bahrdt, opgesteld door den Heer Justitie-Commissaris Nehmiz; benevens eene opgave van het geheime Plan der Duitsche Unie, en derzelver geheimst Werkingsplan; mitsgaders een van Regtswege aangevoerd verslag van het door de Regts-Commissie verrigte in de zaak van Dr. Bahrdt. Men bemerkt hieruit, dat 'er twee Hoofdbeschuldigingen tegen Dr. Bahrdt aangevoerd worden. (1.) Als Autheur van twee Schristen; te weten, den Kommentar uber das Religions-edict, en een Lustspiel, in vyf Bedryven, Religions-edict genaamd. En (2.) als Stigter van het Gezelschap der Twee-en-twintigen, of der Duitsche Unie. Dan men ontdekt tevens, dat 'er, ten opzigte van het eerste, den Kommentar, in de Acten, niets hoegenaamd beweezen is; maar ten aanzien van het tweede Geschrift, of het Lustspiel, heeft men hem zo zuiver niet geschouwd. Naar 't Regtsonderzoek is 't blykbaar, dat hy een zeer werkzaam aandeel in de uitgave en verspreiding van dit Stukje gehad heeft, en onder de sterkste verdenking ligt van deszelfs Schryver te weezen. Hierop nu heeft men, den inhoud van dat Lustspiel nagaande, en denzelven hoogstbeleedigend vindende, niet getwyfeld aan de strafschuldigheid van Dr. Bahrdt, en {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} hem, ter deezer oorzaake, verweezen, tot een tweejaarig Vesting-arrest, waar omtrent de Commissie het volgende aantekent. ‘In opzigt tot de wispeltuurige Bekentenissen van den Inculpaat of Aangeklaagden,’ [als welke zigzelven niet gelyk gebleeven was, en zelfs herroepen had het geen reeds door hem bekend was,] ‘die zyn Misdryf eer verzwaaren als verminderen, is de bekende tweejaarige Vestingstraf zeker niet te hard. De Straf zou veeleer nog harder hebben moeten uitvallen, wanneer niet, by derzelver bepaaling, in aanmerking genomen ware, dat het aan een volledig Bewys, dat hy waarlyk Schryver van het Lustspiel zy, nog eenigermaate ontbreeke.’ - Men kan dit aan zyne plaats laaten, en stellen dat de Commissie hem met regt schuldig en strafwaardig verklaard hebbe; doch men wordt dan tevens geleid om te denken, dat zyn Vonnis verligt behoorde te worden, daar men hem, eer zyne schuld bekend ware, wanregtens, zo streng in zyne gevangenis behandeld had, dat hy, alleen daar door, genoegzaam gestraft scheene. - Wat wyders de tweede hoofdbeschuldiging, raakende de Duitsche Unie, betreft, de Regts-Commissie vindt hier, noch in het onderwerp, noch in de verrigtingen van Dr. Bahrdt, iets strafbaars, des hy daaromtrent eene volle vryspraak erlange. ‘Het blykt, zeggen zy, dat de deelneeming van het bestuur der Unie-gezelschappen, de misdryven, die de Inculpaat in opzigt tot het eerste point des Onderzoeks begaan heeft, niet vergroote, dat hy veeleer hier van alle strafbaarheid vrygesprooken moet worden. - Het geen hy, in betrekking tot het Lustspiel gedaan heeft, komt derhalven alleen ten zynen laste.’ Wanneer men den inhoud der bovengenoemde Plans van de Duitsche Unie nagaat, en in opmerking neemt, 't geen de Heer Nehmiz, in zyne Verdeediging, daaromtrent gemeld heeft, vergeleken, met het hiermede hoofdzaaklyk overeenstemmend verslag van de Regts Commissie, vindt men waarlyk reden, om zig te verwonderen, dat die Duitsche Unie zo veel gerugts gemaakt heeft; daar ze, in 't weezen der zaake, niets anders is, dan eene soort van Vrymetzelaars Verbintenis, op eene wyze ingerigt, die niet wel gewraakt kan worden in Gewesten, daar men andere. Genootschappen van Vrymetzelaars eene ongestoorde Vryheid laat genieten. - Men leert, in deezen, uit het ontdekte geheimst Werkingsplan, wel inzonderheid, dat al het voorgeeven van Verborgenheden, en 't gebruiken van {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Plegtigheden, daar men zomtyds uiterlyk zo veel mede schynt op te hebben, slegts voor de leuze is, en inderdaad niets betekent. - ‘Ofschoon wy, (dus luidt de onderrigting,) ofschoon wy al in de Unie het Wezen en den zuiversten Geest (quintessenz) van echte Metselaary bezitten, en - het Rituaal (plechtige gebruiken,) als zynde het accidenteele, (dat niet tot het weezen behoort,) missen konden, zo is het toch niet te ontkennen, dat het voor het grootste gedeelte der Menschen Behoefte zy, dat hunne Verbeeldingskragt te gelyk in werking gebragt, aangespannen en aan den gang gehouden worde. Slechts weinigen zyn Menschen, die zich zo geheel en alleen door de Reden beheerschen laaten (reine Vernuft-menschen) dat zy lang by dat geen, wat hun Verstand hun als waar, schoon en edel voorstelt, volharden, en omtrent het zelve met een steeds gelyk vuur werkzaam zyn konnen. By de meesten verkoelt de yver by de enkele Beschouwing, wanneer hy niet door een weinig spel der Verbeeldingskracht geduurig van nieuws aangewakkerd wordt. Wanneer derhalve de Unie bestaan, en onder zo veel duizend Menschen, uit welken deze groote Machine zaamgesteld is, op den duur, Lust en Vuur zal onderhouden worden, zo moet 'er iets meer als Voorwerp des Verstands zyn. 'Er moet gedeeltelyk, iets, dat de zinnen treft, voor hun ten toon gesteld, gedeeltelyk, voor de Verbeeldingskracht een zeker belangryk Uitzigt op verborgenheden, gebeurenissen en voordeelen, die men eens ontwaaren zal, geopend worden. Deze Zinlykheid is als de Olie, welke het Raderwerk in gang houdt. Het is derhalve van het uiterst belang voor de Unie, dat zy met de plechtige gebruiken der Metzelaary, op eene welvoeglyke en waardige wyze, vereenigd worde.’ Estelle. Door M. de Florian.Uit het Fransch. Te Amsterdam by J. Allait, 1790. In 8vo., 220 bladz. De Heer de florian, waarschynlyk aangemoedigd door den goeden opgang welke zyn Herdersdicht Galathea, op het spoor van cervantes ontworpen, gemaakt heeft; deelt in deeze Estelle, een ander Herdersdicht, doch van zyn eigen vinding, mede; van welk het Tooneel der Geschiedenis, en de Geschiedenisse zelve, hier op nederkomen. Het Tooneel van dit gedicht is in Languedoc, een belangryk {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} land voor de Franschen; en de tyd in welke de gebeurtenissen plaats hebben, is genoegzaam de gouden Eeuw van die Natie, namenlyk die van lodewyk de XIIde. In deezen tyd woonde te Massanne, nemorin, een Herder, en zyne beminde estelle, eene dochter van raymond en margaretha. Herder en Herderin waren van eenen ouderdom, en beiden schoon. Zy hadden elkander van hunne jeugd af aan bemind, en hunne verkeering was dus bekend door het geheele Dorp. Doch hunne Liefde ontdekte zich eerst op een Herdersfeest. Op den eersten dag van May verzamelen alle Herders zich in het Dal, om hunne schaapen te scheeren. Eenigen zyn bezig met werken, andere vermaaken zich met worstelen, speelen en springen. Eenige Herders staaken hunnen arbeid om met de Herderinnen te danssen terwyl de jongste Meisjes hunne zwaare schaaren neemen, en met haare zwakke en ongeoefende handjes de uiterste topjes van de Wol afsnyden, uit vrees van het Schaapje te benadeelen. Des avonds komt alles tot een Zangstryd by een. Helion, een bloedvriend van estelle, overwint de Herders van den Gardon. Hy legt den prys aan de voeten van estelle, en begeert een kusch e tot belooning. Nemorin toen nog naauwelyks veertien jaaren oud, treed uit een kring van kinderen, en vordert, met een toornig gelaat, helion tot een nieuwen Zangstryd. Deeze heeft de bekoorlyke stranden van den Durance bezongen: maar nemorin bezingt de liefde; en wordt daarop van elk den prys toegekend. Hy brengt denzelven by estelle, en zegt: ‘Ik heb de liefde bezongen; en zo de liefde my deedt overwinnen, 't is om dat gy den prys zoudt bezitten.’ Estelle neemt denzelven bloozend aan, en alle omstanders vorderen met luider stemme, dat zy nemorin, volgens gewoonte, zal omhelzen: zy gehoorzaamt, doch altyd de hand van haare Moeder vasthoudende. Na deeze omhelzing groeit hunne liefde dagelyks aan, zo dat de Vader van estelle, met verdriet, de drift van den jongen Herder ontdekt. Raimond had zyne dochter aan meril, een landman van Lezan beloofd, aan wiens Vader hy zynen geheelen welvaart te danken heeft. Een naauwkeurig nakomer van zyne belofte zynde, zou hy hever den dood, dan eene verbreeking in zyne beloste, ondergaan hebben. Zo streng voor anderen als voor zich zelven, hield hy alle gevoel, dat geen plicht was, voor eene zwakheid. Hy ontzegt dus aan nemorin zyne wooning, en verbied estelle om met hem te spreeken; en emdelyk begeert hy, dat den eerstgemelden het land zal verlaaten, en aan de andere zyde van den Gardon gaan woonen. Nemorin voldoet aan dit verzoek, verwydert zich van Massanne, en nog denzelfden avond komt meril van Lezan aan, meer gemaakt om eerbied dan liefde in te boezemen. Estelle wederstreeft den wil van haaren Vader niet, en dus wordt haar Huwelyk met dien Jongeling bepaald. Zynde tot dus verre de inhoud van het Eerste Boek. In het Tweede Boek, zoekt estelle, onderricht van de verwy- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dering van nemorin, dien beminden Herder, langs de oevers van den Gardon. Zy ontdekt zyn verblyf; zy vertelt hem de aankomst van meril, van haar aanstaande Bruiloft, en haar tegenwoordige smerte. Nemorin verbergt de zyne, en scheurt zich wanhoopend van haar af. Zy keert te rug, en vindt meril, dien zy weet over te haalen, om de opschorting van hun Huwelyk, by haaren Vader, te verzoeken. Terwyl nemorin zich aan de wanhoop overgeeft, ontmoet hem een knaapje van dertien jaaren, welke, met een klaagende stem, en betraande oogen, hem smeekt, om een Wolf met hem te vervolgen, welke een Schaap van zyne Kudde geroofd heeft. Nemorin, getroffen, vergeet zyne droefheid, gaat met het knaapje voort, en komt ongemerkt in het dal van remistan; wiens bewooner een vreemdeling van Iséne zynde, hem tot zich neemt; en, onder voorwendsel, om nog eens voor zyn' dood, zyn Vaderland te zien, hem doet zweeren, dat dal niet te verlaten vóór zyne terugkomst; zyne kudden te hoedeu en zynen boomgaard te onderhouden: en, wanneer hy in twee jaaren niet terug mogt zyn, dat alles dan, als erfgenaam, te willen gebruiken. Waarna hy, zonder den dageraad af te wachten, stillekens vertrekt. Meril heeft, in het Derde Boek, den ouden raimond overgehaald, om het Huwelyk op te schorten, tot hy van Maguelonne, daar eenige zaaken hem vereisschen, zal terug gekomen zyn. Maar hy komt niet terug, want eenige Spaansche Zeeroovers overvallen Maguelonne, plunderen die Stad, en vermoorden de Inwooners. Raimond was niet meer te vinden. Dit bericht geeft meril zelve, die met hem gereist had. ‘Vaarwel, wyze Moeder!’ schryst hy aan margaretha. ‘Vaarwel, en bedenk dat gy eene Dochter hebt, voor wie gy moet leven; my blyft niets meer overig, dan myn verdere droevige dagen in een Woestyn door te brengen; en ver van u, ver van myn Vaderland, as te wachten, dat de dood my met mynen vriend vereenige.’ - Eenige maanden, na dit bericht, vol droefheid en traanen doorgebragt hebbende, dacht margaretha, voor het eerste, weder aan nemorin, en veroorlooft estelle, hem weder te beminnen. Deeze, en haare gettouwe vriendin roosje, begeeven zich op weg, om zyn verblyf te zoeken. Hunne moeite loopt telkens op niets uit; doch eindelyk belooft een kind, hilarik, haar by hem te brengen. Zy komen in het dal van remistan, de twee gelieven ontmoeten elkander, en verneemen van hilarik, (zynde dezelfde knaap, die nemorin na dit dal gelokt heeft) dat raimond, om nemorin's verlies te vergoeden, en deszelfs deugd te beloonen, met den ouden remistan overeen was gekomen, om dit dal, onder zekeren list, aan nemorin te schenken, terwyl raimond de waarde daar voor aan remistan ter hand stelde. Na dit dal en boomgaard aan hilarik geschonken te hebben, keeren nemorin, estelle en roosje, naar Massanne terug: met welke terugkeering het Derde Boek eindigt. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Vierde Boek bepaalt margaretha de Bruiloft na zes maanden te houden. De Zomer komt, en volgens een oud gebruik, worden al de Kudden der vlakten, naar het gebergte gedreeven, om een minder brandende luchtstreek en verscher Weide te vinden. Nemorin zal de Kudde van margaretha dryven. De smert der twee gelieven, op het zien van op nieuw van elkander gescheiden te worden, is zonder grenzen; maar de welvoeglykheid begeert deeze offerande. Naauwelyks is nemorin op de bestemde plaats, of roosje komt hem berichten, dat raimomd, door meril van de slaverny afgekogt, en, van zyn verlosser vergezeld, terug gekomen is. ‘Wanneer zult gy nu,’ vraagt raimond aan zyne Dochter; ‘wanneer zult gy nu mynen weldoener trouwen? - - Morgen, antwoordt estelle.’ Nemorin in smart verzonken, verlaat (in het Vyfde Boek) de Kudde en het gebergte, en komt eindelyk, altyd voorwaards gaande, zonder een vasten weg te volgen, in de vlakten van Sainte Eulalie. Hier ontmoet hy isidores, de vriend zyner jeugd, die hy, zedert zyne eerste afwezenheid van Massanne, niet gezien had. Zy verhaalen elkander de geschiedenissen hunner rampspoedige liefde, en besloten hebbende elkander niet weder te verlaaten, staan zy op, en begeeven zich op weg, wanneer zy onverwagts een Krygsman agter de haag ontdekken, welke hunne redenen heeft aangehoord, en hen met betraande oogen aanschouwt. Dit is gaston de foix, een Neef van den Koning, welke in zyn natuurlyk karakter hier verschynt. De Herders werpen zich voor zyne voeten neder, zo dra zy zynen naam hooren. ‘Want 'er was geen Herder, die niet van gaston had hooren spreeken. De Moeder die alle morgen haar Kind leerde het Opperwezen te danken, leerde het te gelyk, den naam van gaston zegenen.’ De Herders verruilen den Herdersstaf voor de Lans, en volgen hem naar het leger der Franschen; terwyl de ontrouwe Koning van Arragon dat Ryk beoorloogt, en mendoza Nimes reeds belegerd heeft. Het Zesde Boek vertoont raimond, met verscheiden zyner landgenooten, de vlugt neemende in Nimes, na dat hunne Hutten en Boomgaarden verwoest zyn. Gaston besluit om iemand in die Stad te zenden, ten einde den Gouverneur te berichten, dat hy zich tot eenen aanval kan bereiden, die de overwinning zeker zal maaken. Nemorin en isidores bieden zich daartoe aan, en worden afgezonden, doch zien zich beide van de vyandelyke Soldaaten ontdekt: isidores sterst onder hunne lansen, en nemorin wordt gevangen. Eene edelmoedige daad verschaft hem de vryheid. Voor mendoza genaderd, en van alle kanten omringd, krygt hy den brief dien gaston hem toevertrouwd had; en den Spanjaard met eerbied en moed aanziende, zegt hy: ‘Myn Heer! ik heb gezworen dat ik eer zou sterven, dan u deezen brief overgeeven; open dan myn borst, om hem te leezen.’ Dit {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggende, verscheurt hy den brief en eet de stukken op. Waarna duizend zwaarden tegen hem opgeheven, maar even zo veel weder in de schede gestoken worden, op het gezegde van mendoza; welke hem in vryheid stelt, en te gelyk een Tweestryd tusschen de beide Legerhoofden voorstelt, om dus doende het noodlot der Stad, op eene min bloedige wyze, te beslisschen. Doch eer 'er een hervatte aanval tusschen de beide Legerhoofden plaats heeft, komt het bericht van vrede, (dat denkelyk meermaalen zou gebeuren, indien men de Vorsten, alleen, tot zulke stryden konde noodzaaken) zo dat de beide Legers vreedzaam de Stad intrekken. N morin brengt den geheelen dag door, om in Nimes naar zyne stelle te zoeken; niemant weet hem eenig bericht van haar te geeven; en dus heest hy byna alle hoop laaten vaaren, wanneer zeker toeval hem ten dienste staat. Des avonds nog eens door de Stad rond dwaalende, bevind hy zich op eene algemeene begraafplaats, alwaar veele nieuwe graven hem de akeligheid der belegeringe herinneren; hier plaatst hy zich op een zark, en vindt eindelyk ook dáár zyne estelle. Meril is, geduurende de Belegering, gestorven, en estelle is haaren nemorin nog trouw gebleven Niets kant zich nu meer tegen zyn geluk; en gaston zelv' overreed raimond, om zyne Dochter aan den Herder te geeven. Binnen weinig dagen zien zy alle Massanne weder, en bouwen, ondersteund door gaston, hunne verwoeste Hutten weder op. Roosje woont by estelle, en verlaat haar niet meer. Margaretha en raimond, van hunne kinderen bemind en geeerd, genieten een langen en vreedzaamen ouderdom. De vrede, de vriendschap, de liefde, waren het erfdeel dat zy hunne kinderen nalieten: en nog heden, zegt de Dichter, leeft hun nageslacht in het schoone land, in het welk ik geboren ben, doch daar my de fortuin heeft uit verbannen. De Heer de f orian heeft eene Proeve over het Herdersdicht voor dit Stukje geplaatst, welke Proeve den weg aanwyst welken de Schryver, in deezen, heeft bewandeld. ‘Ik heb altyd (zegt hy) op deeze soort van Gedichten hooren aanmerken, dat zy koel en verveelend zyn; gebieken die nooit verschoonbaar zyn, vooräl niet in Frankryk. Men bewondert de Herderszangen van theocritus en virgilius, men kent eenige Lieren-verzen van fonte. nelle van buiten, die men alleen schynt geleerd te hebben, om de anderen niet te herleezen; en zodra men een werkje aankondigt, waarvan de Helden Herders zyn, schynt het of deeze enkelde benaaming den slaaplust opwekt.’ ‘'Er moeten (zegt hy wat verder) zeker veele oorzaaken van verveeling plaats hebben, als de geheele wereld zamenspant om te geeuwen. - Ik ben van oordeel dat geen werk van smaak eenig duurzaam genoegen geeven kan, zonder belangrykheid: maar is het wel gemakkelyk, in een tooneel tusschen twee of meer zamenkouters, die allen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezelfde zaak handelen, wier denkbeelden over het zelfde onderwerp gaan, die komen en weêr vertrekken zonder drangreden, om dat belangryk te maaken? en evenwel is dat het Herdersdicht.’ - ‘Het zelve heeft zeer bepaalde grenzen, die het naauwelyks mogelyk maaken om 'er veel belangryks in te brengen; als dat belangryke verschynt is het stuk geeindigd, en men moet een ander beginnen: eene verzameling van Herderszangen gelykt dan niet kwalyk naar eene verzameling van eerste tooneelen van een Tooneelstuk, en de Leezer heeft geen groot ongelyk om het Boek neêr te leggen, en tegen deeze soort van Gedichten vooringenomen te blyven.’ Na verder aangevoerd te hebben, hoe guarini en tasso het Herderdicht eene grootere ruimte gegeeven hebben, door het invoeren van herderlyke dramas; na geleerd te hebben, door welk zeker middel men het Herderdicht belangryker kan maaken; worden de voordeelen overwoogen, welke in een Herderlyke Roman, zodanig als die met het Drame verbonden kan worden, plaats hebben. Men heeft aan den inhoud van de estelle gezien, dat de Dichter van dat stuk alle moeite gedaan heeft, om dat belangryke, dat hy in het romaneske meent te vinden, in zyn Herderdicht te brengen: wy erkennen ook gaarne dat hetzelve 'er niet ongevallig in is, en te meerder daar het zyn land raakt, en de Vaderlandsliefde en moed overal doorstraalt; doch of men in Frankryk zo slaaperig is, by het zien van Herderdichten in 't gemeen, zullen wy niet beslissen. Die de Herderszangen van theocritus koel vindt, moet waarlyk al tot eene groote hitte gestegen zyn. De smaak van een enkel mensch kan aan de tafel van het algemeen niet beslisschen, want indien dezelve door sterk gekruidde, of met speceryen verhitte, Ragouts, eens bedorven is: wie zal zich dan aan denzelven kunnen onderwerpen? - Hoe veel verschil zal een minder verhitte tong dan niet gewaar worden? Intusschen willen wy de estelle van den Heere de florian, om die weinige gezegden in de Proeve, die men, met grond, ondoordacht kan noemen, geenszins veroordeelen. Voor gewoone Leezers, die minder liefhebbers van Dichtstukken dan van Romans zyn, zal dit gemengd product een zeer smaakelyk beetje weezen. Ook is het zo wel ingericht om het bevallig te maaken, dat het geene verdere aanpryzing dan het gezicht, en eenige bladzyden leezens, behoeft. De Druk is zwierig en zindelyk; de Vertaaling is getrouw, en tevens vloeijend; en de Gezangen, die 'er telkens met veel smaak ingelast zyn, en 'er, volgens het doel van den Dichter, noodzaakelyk ingelast moesten worden, zyn, over 't geheel, zuiver en bevallig. Men oordeele uit het volgend Stukje, waarvan het eerste couplet, in 't Fransch, dus luidt. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ce matin, dans une bruyère j'allais dénicher ces oiseaux, quand un vieux berger en colère est venu me dire ces mots: méchant, ton adresse cruelle meriteroit qu'on la punit. Jai répondu: c'est pour Estelle; le vieux berger plus rien n'a dit. Ik vond deez morgen vroeg dit nestjen, Dit eenzaam nestjen, op de hei; Ik nam het - toen een oude herder, Het ziende, toornig tot my zei: Wat doet gy, ongevoelig knaapje? Uw wreede daad verdiende straf: Ik antwoordde: ‘Ach! 't is voor Estelle!’ Terstond liet de oude herder af. De kleine moeder vloog, al beevend, My na, door bosch en veld - hoe teer Was haar gekerm! - zy klaagde en schreeuwde: Ach! geef my toch myn kinders weer! Geef, geef ze weêr! het zyn de vruchten Die 'k van myne tedre min verkreeg! Ik antwoordde: ‘Ach! 't is voor Estelle:’ En zie, de droeve moeder zweeg. Schetst, lieve vogels! in uw zangen, Myn gadelooze en zuivre min: Helaas! een wreede wet belet my Te zingen voor myn zielsvriendin: Haar Nemorin bemint standvastig, Maar vreest voor Raimond; zwygt en zwicht; Zyn hart spreekt altyd van Estelle, Al volgt zyn mond den strengsten pligt. Dit liedje zingt estelle in het Derde Boek, in het byzyn van roosje, en in het afzyn van haaren Vader, en van nemorin en meril. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren, behelzende de Beschryving der Vereenigde Nederlanden, en wel in 't byzonder van Overyssel.Met Printverbeeldingen versierd. Tweede Deel. Te Amsterdam by J. de Groot, enz. 1790. In gr. octavo, 533 bladz. Na een, ter voltrekkinge van 't voorheen gemelde, wegens de Staatsvergaderingen, afzonderlyk verslag van den Griffier der Staaten, de Griffie en den Provinciaalen Klerk ter Generaliteit, geeft ons de Schryver een uitvoerig berigt van de Provinciaale Domeinen, in 't algemeen, en wel byzonder van de Bentheimsche goederen, de Leengeregtigheid van 't Graafschap Lingen, en, by die gelegenheid, ook van de Provinciaale Leenkamer. Wyders is hieraan gehegt een geschiedkundig verslag nopens de invoering van de Gemeene Middelen en de Provinciaale Quote; mitsgaders eene onderscheidenlyke opgave van de Provinciaale Schattingen van allerleie soort, en de verschillende wyzen, op welken dezelven geheven worden. - Berigten van die natuur zyn gemeenlyk het gevalligst en nuttigst voor de eigen Ingezetenen van zodanig een Gewest; edoch, schoon dit ook hier plaats hebbe, kan men egter zeggen, dat 'er nog al enkele byzonderheden in voorkomen, die eene uitgebreider nuttigheid hebben. Inzonderheid verdient het bovengemelde Geschiedkundige verslag, hoewel grootdeels betreklyk tot de Provincie Overyssel, de nadere overweeging van hun die het Finantie-weezen beoefenen. De Ring, [een schertzende Roman.] door den Schryver van Siegfried van Lindenberg.Naar de laatste Hoogduitsche uitgaave. Met Plaaten. Te Amsterdam by A. Mens, Jansz. 1790. Behalven de Voorreden, 190 bladz. In gr. octavo. Naar de beduiding des Schryvers is het byzonder beoogde van dit Geschrift, den Leezer in een vrolyken luim te vermaaken, waartoe het ook, door een zamenloop van eenige klugtige voorvallen, vry wel geschikt is. Het vinden van een Ring geeft 'er aanleiding toe, het welk dan ook de oorzaak van den Tytel is. Drie Spaansche Donnas zyn ter kwaader uure getrouwd, met een schraapenden vrek, een doorbrengenden kunstenaar, en een buitenspoorigen jaloerschen; het komt 'er op aan om dien Mannen een trek te speelen, welke hunne verbetering ten gevolge heeft. Zy die zulks op de treffendste wyze uitvoert, en 'er gelukkig in slaagt, zal den gevonden Ring, die ondertusschen door den Marquis van Castromonte bewaard wordt, ten eerprys haarer sueedigheid erlangen. Ieder speelt haaren rol zo wel, dat het moeilyk {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zy te beslissen, aan wie de voorkeur toekomt; het welk den Marquis, die den gevonden Ring, welke een Familiestuk was, ter waarde van 200 Escudos, verlooren had, in deszelfs plaats, aan ieder Dame, een schoonen Diamant Ring doet vereeren, met de nevensgaande gift van honderd Escudos voor ieder, daar hy alleen honderd Escudos aan de overwinnaaresse toegezegd had. - De characters zyn in dit verhaal wel uitgevoerd, en de gespeelde trekken, hoewel wat al te sterk voorgedragen, kunnen menigen Leezer, die smaak in zulk slag van vertellingen heeft, eens doen lachen. Leerzaame Gesprekjens, of de Vlyt der Kinderen opgewekt, door J. Hazeu, Csz.Met Plaatjens. Te Amsterdam by W. van Vliet, 1790. In octavo, 44 bladz. De inhoud van dit Stukjen is leerzaam en opwekkend voor de Kindertjens, des het, nevens andere Geschriftjeus van die soort, den Kindertjens met vrugt in handen gegeven kunne worden. Zie hier eene beknopte aanpryzing der Vergenoeging; welke deugd, van jongs af geleerd, vroegtydig aangewend, een bron van geluk is, door 't geheele beloop des menschlyken leevens: weshalven men den Kinderen deeze taal wel in den mond moge leggen. Vergenoegt en vrolijk leeven; Wel te vreden met mijn lot, Kan mij waare blijdschap geeven; Leert mij dankbaar zijn, voor God. - * * * 't Vergenoegen geeft mij vreugden, Troost mij zelfs in tegenspoed; Wijl zij 't heil der zuivre deugden In mijn hart steeds kweekt en voed. * * * Die vernoegt mag zijn op aarde, Leeft gerust en wel te vreê; En van weinig goed of waarde, Deelt hij toch den Armen meê. - {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het Boek Genesis met de gewoone Nederduitsche Vertaling, hier en daar, volgends de nieuwste Waarnemingen veranderd, en met bijgevoegde Aanteekeningen opgehelderd, door E. Scheidius, Professor te Harderwyck. N. II. Te Harderwyck by J. van Kasteel, 1790. In gr. octavo. Naer luid van het Voorbericht is de Hoogleeraer Scheidius, overeenkomstig met onzen wensch, op het doorbladeren van het voorige Stukje (*), aengemoedigd, tot het voortzetten van zynen arbeid, ter ophelderinge van het Bybelwoord, door het oordeelkundig gadeslaen en gebruik maken van de nieuwere Waernemingen in de Oostersche Taelkunde; het welk, gelyk we diestyds aengeduid hebben, door den Hoogleeraer op zodanig ene wyze geschied, dat het onbevooroordeelden Bybeloefenaren wezenlyk nuttig kunne zyn. - Een en ander voorbeeld, uit dit nieuw afgegeven gedeelte, (dat de Vertaling brengt tot aen Gen. XXXV, en de aentekeningen tot op Gen. XXXII. 2.) zal ons toen aenpryzend gezegde bevestigen: men sla alleenlyk het oog op enige zyner aenmerkingen nopens het verhael van Babels Torenbouw, aengetekend Gen. XI. 1-9. In onze gewoone Overzetting vangt het vers 1. dus aen: Ende de gansche aerde was van eenerley sprake, ende eenerley woorden. Hiervoor heeft de Hoogleeraer: De gansche aarde nu was van eenerley spraak, en eenerleije overleggingen. - Het komt hem wat al te stijf, en, tot begrip van den zamenhang van 't begin des volgenden verhaels, min voldoende voor, hier te denken op een evengelyk dialect, of dezelfde uitspraek; dat, behalve de onwaerschynlykheid, ook niets doet tot het plan, om ene stad of toren te bouwen. Uit dien hoofde verkiest hy eerder de vertolking van overleggingen of raedslagen; in welken zin ook het Hebreeuwsche overgezet is, Ezech. XXXVIII. 10. 1 Kon. I. 7. Het Hebreeuwsche ﬦידכר (woorden) kan te eerder raedslagen betekenen, niet alleen om dat de raedsla- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, door woorden, over en weder gewisseld, beraemd worden, maer om dat het wortelwoord zo veel zegt, als byeen voegen, binden, koppelen; des het afgeleide moge aenduiden beramingen, hoedanigen hier plaets hadden, om, namelyk, ene stad of toren te bouwen. Een plan, 't welk zy vormden, toen zy, gelyk 's Mans Vertaling, vs. 2., luid, uit het Oosten opgetoogen, in den lande Sinear, eene groote vlakte, (een uitgeftrekt dal of ene valley, vergel. Ps. CIV. 8. Jez. XL. 4. Dan. III. 1.) vonden, en zig aldaar nederzetteden. Hier besloten zy, volgens vs. 4., een toren te bouwen, diens opperste in den hemel zy, of diens top tot den hemel reike. Deze vergrootende spreekwyze heldert de Hoogleeraer op, door ene nog gewoone uitdrukking der Arabieren, welke, spreekende van iemand, die zig zeer hoog boven zynen staet verheft, zeggen: hy heeft de neus in den hemel, en het onderlyf in den afgrond. Zulks wilden zy doen, om eenen name voor sich te maken, of liever, om een verheven teeken voor zig te maken, dat eigenlyk door 't oorspronglyk woord סש te kennen gegeven word. ‘Dit woord toch, dat doorgaans door naam vertaald word, zegt eigenlijk, zo als de Hoogleeraer opmerkt, een verheven teeken, gelijk zulks zeer fraai betoogd is, door den Heer Adam Lentz, in zijne Observationes Miscellaneoe ad sel. V.T. loca. Cap. III., alwaar hij, op pag. 32-35, aanmerkt, dat de zeer vermaarde J. Perizonius, (in Origin. Babyl. Cap. XI.) zeer klaar bewezen heeft, hoe sjeem (סש) eigenlijk zij een verheven of opgerecht teeken, gelijk bij voorbeeld Jef. 55. 13. 56. 5. enz. en dat dit zelfde woord ook, behalven de plaatzen, door Perizonius opgenoemd, elders door een teeken verklaard behore te worden, in twee anders zeer moeijelyke en onverstaanbare gezegden, 2 Sam. 8. 13. Ook maakte zig David een naam (liever een zegeteeken, dat is, hij richtte een trophee op, ter duurzame gedachtenis dezer groote overwinning,) toen hij te rug trok, na dat hij de Sijriers in het zoutdal geslagen had: en Ezech. 23. 10. Zij, (te weten Ohola) werd tot een naam (beter tot een teeken van geduchte strafoefening) tot een toonbeeld onder de wijven: na dat men gerichten aan haar geoefend had. Voeg hier bij nog eene derde schoone plaats, Spr. 10. 7. De gedachtenis (liever de gedenknaald) des rechtveerdigen zal tot zegening zijn, (die ziende, zal men hem, ook nog lange na zijn dood, zegenen;) maar de naam, (liever, het grafteeken,) des godlozen zal verrotten: dat is, het grafteeken des godlozen zal, al ware 't {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon van steen, of andere dergelijke duurzame stof, echter gelijk zijn aan verrottend hout, en ras verteerd en vergeten worden. Met welke plaats van Salomo men verder vergelijken mag het geen de geleerde Perizonius p. 216. 217, over 't woord σῆμα zegt, als mede 't geen hij aldaar (uit Arrianus in Epict. I. 19.) aanhaalt, van een zeer eerzuchtig en ydel mensch, die zich zelven vleide, indien hij slechts Priester mogt worden, dat dan zijn naam hierdoor bij de nakomelingschap zoude vereeuwigd zijn, en ten antwoord ontvangt: “Schrijf uw naam op een steen, en hij zal blijven,” op steen, dat is op een (lapis sepulchri) grafnaald, zegt Perizonius.’ Zodanig een toren nu begonnen of liever ondernamen zy te maken, welke laetste betekenis, zegt de Hoogleeraer, zeer wel strookt, met het bovengezegde van eenerleije overleggingen. Dan deze onderneming verydelde de heer, zeggende, volgens des Hoogleeraers vertaling vs. 6. 7. Ziet het is één volk, en zij hebben alle eenerleij spraak, en dit is het dat zij ondernemen te maken: en dus [voordgaande] zoude hun niet onmogelyk gemaakt worden, wat zij ook verder zouden ondernemen te maken? Kom aan, laat ons nederdalen en laat ons hunne sprake aldaar vermengen: opdat niemand de sprake zijns naasten hore. Dit had, gelyk vs. 8, 9, verhaeld word, ten gevolge, dat zij het opgaven met de stad te bouwen, en over de geheele aerde verstrooid werden, waerom men ook deze plaets noemde Babel, [dat is, vermenging:] want aldaar vermengde de heere de sprake der geheele aarde. Het Hebreeuwsche woord, het welk de Onzen door verwerren overgezet hebben, vertolkt men, naer 't oordeel van den Hoogleeraer, beter door vermengen; en hy beroept zich daeromtrent inzonderheid op ene Verhandeling van den Hoogleeraer Schroeder, in den jare 1752 gedaen, de confusione sermonis Babelica, uit welke Verhandeling, die geheel der lezinge overwaerdig is, hy ons de kragt van 't oorspronglyke aldus opgeeft. ‘De spreekwijs door Mozes, in het oorspronglijke alhier gebezigd, beteekent geenszins eene woeste en van alle orde ontbloote, verwerring, maar zegt eigenlijk eene geschikte mengeling, waardoor by een en hetzelfde deeg, andere, geheel en al daar van verschillende soorten bij gegoten, en, met ene juist afgepaste schikking, daar in gemengd worden. Geen geschikter woord scheen 'er mogelijk te zijn, om dat wondervolle {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} werk Gods uit te drukken, waar door Hij, als het ware, het deeg dier spraak, welke het gansche Menschdom, tot dus verre, onder zig gemeen had, zodanig heeft veranderd, en gematigd, dat Hij, bij dezelve, meerder andere, geheel nieuwe, en in haaren aart hemelsbreed verschillende, talen bij goot, en, door eene allerwijste beschikking, daarmede vermengelde. Het welk men derhalven begrijpen moet, dusdanig toegegaan te zijn, dat hij aan zommigen wel het volledig gebruik van hunne vorige aloude taal liet behouden, maar integendeel aan anderen geheel nieuwe vormen van gansch verschillende talen indrukte, en dezelve, als het ware, in hunne gemoederen in goot, en tevens het onmiddelyk gebruik derzelver verleende.’ Overeenkomstig hiermede is, naer het gevoelen van den Hoogleeraer Scheidius, deze vermengeling, (niet de verwarring) der talen derwyze geschied, ‘dat, bij de toen in een algemeen gebruik zijnde aloude Oostersche taal, verscheiden geheel andere soorten van talen zijn bij gegoten; des alle de andere oude talen niet, uit het oude zogenaamde Hebreeuwsch, bij verbastering, en na lang tijdverloop, ontstaan zijn, maar geheel bijzondere talen zijn.’ Wyders tekent hy nog aen, dat de Ridder Michaëlis, een zeer bevoegd konstrechter in dezen, dit gevoelen, (of schoon hy de Verhandeling van Schroeder niet schyne gelezen te hebben,) zeer gaerne toestemt en krachtig bevestigt. - Men zie zyne Aentekeningen op Gen. XI. 1-9, in zyne Nieuwe Overzetting des Ouden Testaments. Geschiedenis der Israëliten vóór de tyden van Jesus.Door J.J. Hess,Bedienaar des Goddelyken Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch overgezet. Negende Deel. Te Amsterdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1790. Behalven het Voorwerk, 528 bladz. In gr. octavo. Naer het beloop dezer Geschiedenisse, in 't voorige Deel gebragt, tot op het einde der Regeringe van Salomo, vangt het tegenwoordige aen met de komst van Rehabeam tot den Throon, en den daerop gevolgden afval der tien Stammen, zins welken het Ryk in twee deelen gesplitst wierd; zynde voortaen onderscheiden door de benaming van 't Koningryk van Juda en Israël. Het begin, den voortgang en de instandhouding dezer scheuringe ontvouwt de Eer- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} waerde Hess, tot op de gevanglyke wegvoering der tien stammen na Assyrie, welke een emde maekte aen het Koningryk van Israël. By het nagaen dezer omwentelinge met derzelver gevolgen, en het ophelderen der gewigtige gebeurtenissen, zo in 't ene als andere Ryk, vestigt de Autheur, even als in het voordragen der vroegere gebeurtenissen, meermaels de aendacht op enige merkwaerdige onderwerpen; waertoe hy, door deze of gene voorvallen, byzonder geleid word; en die ter algemene ophelderinge van verwisseling van omstandigheden dienen. - Tot een voorbeeld van die soort van beschouwingen verstrekke zyne overweging, rakende den Profetenstand, in het laetste tydperk hier voorkomende. - Volgens zyn inzien begon de stand der Profeten in deze dagen gewigtiger te worden, en wel zo, dat men dien tyd met regt een nieuw tydperk der Profeten zou kunnen noemen; overmits hun daer mede eene nieuwe en uitgebreider loopbaen geopend word. Om ons dit onder 't oog te brengen vind hy het dienstig, de zaek van wat hooger op te halen, en vangt daerop dus aen. ‘Elias en Elisa hadden het tooneel verlaaten; mannen, in wier trant en wys, om de afgodery te bestryden, zig alle de kragten van den Profeetischen geest scheenen vereenigd te hebben. Evenwel ontmoet men by deezen nog geen spoor van in geschrift vervatte redenvoeringen, Godsspraaken, waarschuwingen, bedreigingen, belosten, dergelyken men, in deezen laateren tyd, zo menigvuldig vindt. In Juda ontmoeten wy, 't is waar, reeds lang voorheen, schryvende Profeeten, maar zy worden meest nog als Geschiedschryvers (*) aangehaald, welke de daaden en lotgevallen der Koningen te boek stelden. Zodanige waren 'er reeds ten tvde van David en nog vroeger. Zy waren de bewaarders der registers van staat (†), van wier opstellen de nog voorhanden zynde Jaarboeken der Koningen gedeeltelyk afschriften, gedeeltelyk uittreksels, zyn. (Dit is de reden, dat deeze historische boeken door de Jooden mede onder de Profeetische geteld worden (§). Tusschen deeze geschiedenisschryvende Profeeten, en de anderen (Elias en Elisa) moet een merklyk onderscheid geweest zyn, in opzigt van leevenswyze, let- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} teroefening, woonplaats, en dergelyke omstandigheden. De eerste, die men tevens geschiedschryvers van staat noemen, of altans voornaamelyk in dat licht beschouwen mag, waren geen kluizenaars, stonden in eene naauwe betrekking met het Hof en de Regeering, waren voorstanders van het volk, patriotten, wier Theokratische denkwys, ook buiten hunnen toestand by de Godlyke ingeeving, aan de belangen van den staat, en den godsdienst, openlyk en op de werkzaamste wys deel nam. De laatstgemelde soort van Profeeten, daarentegen, verwyderden zig meer van de samenleeving, dagt en leefde op de wys der kluizenaars. Zodanigen vond men inzonderheid in het Koningryk Israël, geduurende en na de vervolging, die Jesabel tegen hen aanregtte. Oorspronglyk hadden wel deeze beide klassen van Profeeten eenerlei oorsprong gehad; zy waren kweekelingen van Samuëls school, daar muziek en godsdienstige digtkunst den geest tot verhevenheid opvoerde. - Maar kort na dien tyd vertoonde zig dit onderscheid reeds spoedig; want van Samuëls kweekelingen kwamen reeds eenigen aan 't Hof, en vormden zig daar tot Profeeten en Schryvers van staat, (ook wel tot Godsdienstige Hofdigters;) anderen van 't Hof verwyderd blyvende, volgden hunne neiging tot eenzaamheid, en zetten in stilte hunne geestelyke oefeningen voort. Dit was, na de scheuring van 't Ryk, byzonder het geval van de Profeeten in Israël. Weinige Koningen der tien stammen zagen gaarne, dat deeze mannen Gods te digt by hen woonden: eenigen vervolgden hen zelfs. Maar juist deeze vervolgingen vermeerderden de afgezonderdheid hunner leevenswys. Wy ontmoeten ze in bergholen, in bosschen, aan eenzaame beeken. Zelfs, wanneer zy ergens in een huis of eene hut samen woonen, zyn zy grootdeels heremieten (*). (Dit had zekerlyk zyne uitzonderingen: ook in steden van het Ryk der tien stammen vond men Profeeten-schoolen; Elisa woonde zelfs somwylen te Samaria: maar de kluize- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} naars-leevenswys had egter de meeste aanhangers, ook zelfs onder dezulken, die somwylen in steden hun verblyf hadden.) Dit onderscheid vertoonde zig voorts, hoe langer, hoe duidelyker. Jerusalem kweekte in zyn midden mannen, die in de staatkundige belangen door en door ervaaren waren, niets minder als kluizenaars leefden, en egter daarby den Profeetischen geest en waardigheid in eene uitneemende maate bezaten. Deeze staatkundige Profeeten vestigden in hunne redenen en schriften hunne aandagt, niet alleen op den Godsdienstigen en zedelyken toestand hunner eigen Natie, op zigzelve beschouwd, maar ook op andere Ryken; in zo verre dezelve eenige betrekking hadden tot hun Volk. Verbonden, oorlogen, staatsomwentelingen, magt en zwakheid deezer landen, - alles beschouwen zy in het licht der Theocratie; en spreeken daarvan, niet slegts met yver en geestvervoering, maar ook met het diepste doorzigt in het waare belang van den staat. Hunne Redevoeringen en Godspraaken tot hun eigen volk zyn doormengd met veelvuldige aanduidingen, en uitzigten in het toekomende, welke aan eene hoogere ingeeving toe te schryven zyn. De Godheid spreekt door hen. Een sterk, dikwyls zeer spreekend doordringen in het toekoomende, (niet enkel in een naby zynde, maar ook menigmaal in het verstafgelegene,) heldert dikwyls niet minder onverwagts, dan duidelyk, den loop der Goddelyke bestuuringen op; maar menigmaal valt ook het gordyn weder plotslyk neder.’ Leerredenen over het Leven van David.Door P. Bonnet,Predikant te Rotterdam. Zevende en laatste Deel. Te Rotterdam bij P. en J. Holsteyn, te Utrecht bij A. van Paddenburg, en G. van den Brink Jz., 1790. Behalven de Voorreden, 600 bladz. in gr. octavo. Hier mede voltrekt de Eerwaerde Bonnet zyne beschouwingen over den Levensloop van Koning David; welk onderwerp hy in een aental van LXXXVI Leerreden behandeld heeft, waervan de eerste uitgesproken is, op den 15 van Bloeimaand des jaers 1768, en de laetste den 4 van Sprokkelmaend des jaers 1781. Zyn Eerwaerde gaet des in dit Deel nog na het geen de Bybelschriften wegens 's Vorsten bedryven, na zyne herstelling in 't Ryk, tot op zynen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} dood en begravenis, aengetekend hebben; waerin ene ruime verscheidenheid van stoffen voorkomt, die den Leeraet overvloedig aanleiding geven tot verschillende soorten van bespiegelingen en bedenkingen, zo betreffende het Geschiedkundige en Leerstellige, als het betrachtlyke der Godzaligheid. En hiervan maekt hy, even als in de voorige Leerredenen, ook in dezen een oordeelkundig en leerzaem gebruik. Nadien wy reeds meermalen voorbeelden van die natuur, in de ene en andere soort, uit de vroegere Leerredenen opgegeven hebben, oordeelen wy 't niet noodig zulks nog weder te doen; beter gevalt het ons, by het asloopen van dit onderwerp, den Lezer te melden, hoe zyn Eerwaerde, na de overweging van 's Vorsten Levensloop, den beroemden David kenschetst; waeromtrent hy zich in dezer voege uitlaet. ‘Wat zijn persoon betreft, wij kunnen hem geene afkomst uit Koninglijken bloede toekennen. Zijne grootheid was geen erfgoed, maar een Godlijk geschenk, en de vrucht van persooneele deugd en dapperheid. - Dan rekende het Paulus onder de dingen, op welken hij, zoo hij er anders dwaas genoeg toe ware, roem zou kunnen draagen, een Hebreeuw, uit Abrahams zaad, en uit Benjamins stam te zijn (*); - david was niet alleen uit Abrahams zaad, maar uit Judaas stam - stam, aan welken vader Jakob den septer had toegezegd, en die door Israëls God met uit neemende voorrechten begunstigd was. Zijn overgrootvader was de vermaarde Boas. Zijn vader was Isai; wien hij menigmaalen gedenkt, en met lof vermeldt - gelijk ook 's Heeren Geest zijnen naam, op meer dan ééne plaats, met roem vereeuwigt. - Met dit alles, was de afstand, tusschen zijnen burgerstaat, en den troon, welken hij beklom, verbaazend groot. En dit gaf zijnen vijanden aanleiding, om hem, met verachting, den zoon van Isai te noemen. Dan, even deeze verbaazende verheffing deed hem, Gods vrijmagt ten roem, den grondlegger worden van een Koninglijk Huis, welks vermaardheid de eeuwen zal verduuren; veele andere vorstlijke huizen hier in verte overtreffende. En zouden wij in het lofwaardige van zijn karakter, hoedaanigheden, deugden, en bedrijven uitweiden; welk eene overruime stof was hier voor handen! - Een mensch was hij, en had zijne gebreken; welke hij kende, beleed {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} en bestreed. - Ten zwaaren val kwam bij. Doch zijne alom bekende boetvaardigheid, en bekeering, maakt hem zoo beminnelijk als leerzaam, voor volgende eeuwen. - Zijne toegeevendheid jegens zijne kinderen schijnt, ja, te groot geweest te zijn, en ontdekt eene tedere kinderhefde, der kloekmoedigheid meermaal te sterk. - Zijne ligchaamsgesteldheid wordt geroemd als schoon; en van zijne buitengemeene sterkte, leezen wij verscheiden proeven. - Zijne zielsvermogens waren bij uitneemendheid groot. Zijn verstand wordt geroemd - schoon niet zonder vleitaal, - als dat van eenen Engel. De vaardigheid en kracht van zijn begrip blijkt uit zijn beleid, in ontelbaare bedrijven. Zijn moed en dapperheid was gepaard met groote Krijgskunde. En zijne diepe regeeringskunde heeft Kerk- Staat- en Krijgswezen op eenen voet gebragt, welke, waren dezelve gevolgd, aan deze allen eene bestendige duurzaamheid en grootheid zou hebben bijgezet. - Geen blijk van ijdele pracht of nutlooze verkwisting, vindt men in zijn' geheelen levensloop; maar wel, bewijzen van edelmoedige dankbaarheid - niet van gierigheid, maar wel van spaarzaamheid, bestuurd om groote dingen met groote kosten te kunnen uitvoeren. Onvermoeid, en altoos werkzaam, heeft hij in Dicht- en Zangkunde, in Godsdienst en Burgerstaat, aan het hof en in 't leger, binnen en buitens lands, zoo veel afgedaan, dat het nadenkende gedachten verbijstert. - Dit alles maakte David een groot Man en groot Koning, en voor elk, in zijnen stand, een waardig voorbeeld van navolging. Maar grooter nog wordt David, wanneer men hem als een godvruchtig Man en Vorst beschouwt. - Van zijne jeugd af, van den Heere geleerd, bezat hij eene maate van kennis, van God, zijn Woord en weg, welke hem wijzer maakte dan zijne leeraars. - Den Heere geloovig, was God de rotssteen van zijn vertrouwen, het voorwerp van zijn' lust, van zijne liefde, van zijnen dienst. - Gods Woord, weg en Wet te kennen, schattede hij de beste wijsheid - God te verheerlijken, zijne verlustende uitspanning - en God ootmoedig aan te bidden, zijne eere. - Kennis van zijn hart, en van zijne zonden, maakte hem een nederig belijder, en ondervinding van zijn gebrek, een ernstig bidder. - Medgezel van hen, die den Heere vreesden, schuuwde hij ijdele heden; verkiezende eenen Nathan, eenen Heman, eenen Asaf, eenen Husai, en dergelijken, tot zijne boezemvrienden. - {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Geleerd, opgewekt, en gesticht te worden, en zulks anderen te doen, was zijn groot vermaak. - Om welk alles, hij als godvruchtig in Gods Woord gepreezen, en anderen ten voorbeelde van navolging gesteld wordt.’ Drie Leerredenen, over het laatste Oordeel, het Avondmaal, en op den dood eener jonge Juffer. Door J. Hervey,Schryver van den Theron en Aspasia, enz. Uit. 's Mans Handschrift nu voor het eerst in 't licht gegeven, door J. Watkinsvan Bidefort. Uit het Engelsch. In 's Gravenhaage by I. van Cleef, 1791. Behalven het Voorbericht, 88 bladz. in gr. octavo. By gelegenheid ener vernieuwde Engelsche uitgave der Werken van den godzaligen Hervey, heeft men dezelve vermeerderd met een drietal van Leerredenen, nog na 's Mans overlyden gevonden. 't Is dus niet oneigen, dat men goedvind dezelven insgelyks in 't Nederduitsch het licht te doen zien; ten einde den hoogachteren der Schriften van Hervey gelegenheid te geven, om hunne verzameling des te meer volkomen te maken. Dit zal den zodanigen in dezen te gevalliger te zyn, daer het uit den inhoud ten klaerste is, dat deze drie bovengenoemde Leerredenen, niet ter loops opgesteld of schetsgewyze ingericht, maer door zyn Eerwaerde wezenlyk uitgewerkt zyn; en dus die innemenheid en kracht van tael bezitten, welke hem zo byzonder eigen was. Men slae, ten voorbeelde hier van, het oog op zyne aenspraek tot jonge lieden, in het toepasselyk gedeelte zyner Leerreden, op den dood eener jonge Juffer, die, na een voorbeeldlyk leven geleid te hebben, aen eene uitterende ziekte, in het vyf en twintigste jaer hares ouderdoms, overleden was. ‘Indien ik ooit, (dus vangt hy dit gedeelte aen,) Indien ik ooit op uwe aandoenlijke aandacht mag hoopen, dan moet het bij deze treffende gelegenheid zijn. Deze ontzettende slag heeft eene stem - eene stem tot allen, maar bijzonder tot ulieden verheven. Gij hebt onlangs uwe laatste achting bewezen aan de overblijfselen van uwe uitmuntendste vriendin: Gij hebt bloeiende jeugd in het stof zien nederleggen; en zelfs uitstekende Godsvrucht buiten staat, om van den dood te bevrijden. Gij hebt de brosheid van uwen toestand geschreven zien op de dood- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} kist; geschreven in de assche van deze jonge en levendige persoone - en indien dit uwe ernstige nagedachten niet opwekt, indien deze ontzaglijke wenk der Voorzienigheid in u geene Godvruchtige verlangens en Godzalige voornemens gaande maakt, dan hebt gij reden, om te duchten voor een verhard geweten. O komt herwaards, gij vrolijke en luchtige jonge lieden, nadert tot den rand van dit graf, en leert wijs worden tot zaligheid! Laat de ongodsdienstige en dartele in dezen grafkelder nederzien, beeven, en vreezen: indien god een' zoo beminlijken en oprechten Christen niet spaart, hoe zal Hij u spaaren! - Indien ééne, die een voorbeeld was voor haare tijdgenooten, en een zegen voor de nabuurschap, is weggenomen, hoe kunnen zij verwachten, lang te zullen overblijven, die anderen bederven en pesten der samenleving zijn? - Ziet gij, dat eene zoo bloeiende en vruchtbare plant is afgemaaid, wacht u, gij, die den grond nutteloos beslaat, wacht u, dat Hij u niet wegneme, en uitroeïe uit het land der leevenden! Laat de ernstigen en welgestelden opgewekt en bemoedigd worden door deze roepstem! Laat hen zorgvuldiger worden, om hunne lampen te voorzien, en zich voor te bereiden tegen hunne verandering! Neemt haare deugd aan, na dat gij van haar persoon beroofd zijt, en volgt haar meer gezet na, gelijk zij christus heeft nagevolgd! - De Godsdienst kan naauwlijks zoo nuttige en veel beloovende jonge lieden missen. - O dat anderen komen en hunne plaats vervullen! Mogt haar wegnemen uit deze wereld een middel zijn, om uwe voortgangen naar de hemelsche te verhaasten! Mogt haar laatste ademtogt ijver inblaazen, in alle onze Godvruchtige pogingen! En zien wij haar koud en roereloos, zoo laat ons werken, terwijl het onze dag toelaat, en alle naarstigheid aanwenden, om onze roeping en verkiezing vast te maaken. - Mogt dit den ongodsdienstigen in ontzag houden, om niet te zondigen! Mogten de aandachtigen hunne lenden omgorden en waakzaam zijn! En mogten allen beweegd worden, om haare voetstappen te drukken! God gaf haar vroeg zijne genade. De eerstelingen haarer jaaren waren aan de Godsvrucht gewijd, en zij diende den heere van haare jeugd af. O dat elk jong hoorer ging, en deedt desgelijks. Dit zou het juk van christus zagt, en zijn last ligt maaken. Door deze middelen zou de heiligheid gemaklijker te bereiken zijn, dan voorheenen, en ten laatsten volmaakt {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeglijk wezen. En welke bittere wroegingen en hartbrekende angsten zou zodanige beschroomde zorgvuldigheid voorkomen! Hoe rijk zoudt gij kunnen worden in genade, en hoe voortreflijk in heilige kennis, door de posten der deuren van de Opperste Wijsheid waar te neemen van uwe vroege jaaren af! Dan zou de bloem uwer dagen niet ledig staan; dan zoudt gij de lente uwer jaaren niet verkwisten in zwijmeling en ijdelheden, maar, met wijlen uwe voorbeeldige vriendin, zoudt gij aan jesus voeten zitten, en hemelsche wijsheid leeren uit zijn woord; gij zoudt u zelven onmiddelijk aan zijnen dienst toewijden, die, door de sterkte zijner magt, het kruis gedragen en de schande veracht heeft, voor u en uwe eeuwige zaligheid. Nooit moet gij voorwenden, dat waare Godsdienst eene onuitvoerlijke zaak, of dat leevendwekkende heiligheid een treurige staat is. In haar voorbeeld hebt gij gezien, hoe het Christendom geöefend, en in blijdschap genoten wordt, - - onder het geloovig leiden van dien algemeenen en onberispelijken levenswandel, welke haar een sieraad maakte voor het Euangelie van god, haaren Zaligmaaker, en die haar bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de hemelsche ervenis der heiligen in het licht.’ Bundel van Godgeleerde, Wysgeerige en Zedenkundige Mengelingen. Derde Stuk. Te Haarlem by Plaat en Loosjes, 1790. In gr. octavo, 124 bladz. Met dit derde Stuk voltrekt men het eerste Deel van dezen Bundel, waerom 'er ook een algemene Tytel, en de opgave van den geheelen Inhoud by afgegeven word; uit welke opgave men terstond ziet, dat de verscheidenheid van stoffen zeer wel in acht genomen is, overeenkomstig met den Tytel, ter beantwoordinge aen 't bedoelde: ‘om het verstand te verlichten, het hart te verbeteren, en de ware gelukzaligheid te bevorderen.’ In 't uitvoeren hier van is men, zo als by de melding der twee eerste Stukjes bleek, vry wel geslaegd; en dit derde Stukje is vooral niet minder geschikt om den oefengragen Lezer onderwerpen aen te bieden, die zyne aendacht uitlokken, en hem dezelven zo voor te dragen, dat by in de naspooring dier stoffen wezenlyk genoegen vinde. In de eerste plaetze komt ons voor, ene overweging van {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Heilands verzoeking in de Woestyn, welke in dezen verklaerd word, als bestaende in opkomende verleidende gedachten, aen welken jezus, daer hy een waerachtig mensch was, zich even gelyk andere menschen bloot gesteld vond; dan aen welken hy geen het minste gehoor verleende, dat by ons menschen maer al te dikwyls plaets heeft, zo zelfs dat wy ze zondig opkweken; terwyl hy daerentegen die opwellingen van zyn hart terstond krachtdadig afkeerde, en over die verzoekingen zegenpraelde. Dit denkbeeld, dat grootlyks zyn grond vind, in de verzekering, dat Jezus, ook in dit opzicht den broederen gelyk geworden, en gelyk als wy, verzogt geweest is, doch zonder zonde, word hier zeer aenneemlyk voorgedragen, met beantwoording der tegenbedenkingen. - Ene daeraen volgende wysgerige en zedekundige beschouwing, van de Godlyke straffen, leid ons op tot een regtmatig denkbeeld van de Godlyke straffen, om ons te doen gadeslaen, hoe wy de spreekwyzen, van Menschlyke straffen ontleend, op God overgebragt, Gode betaemlyk hebben te verklaren. Ter duidelyker ontvouwinge hier van bevlytigt zich de Schryver, om ons ‘het regte gezigtspunt aen te wijzen, waeruit wij de straffen moeten beschouwen, welken, onder Gods regeering, den mensch treffen.’ Wy hebben ze, naemlyk, te beschouwen ‘(1) Als gevolgen der zonde, welken, en in het tegenwoordige en in het toekomende leven, uit booze handelingen onmiddelijk voortvloeijen. (2.) Als weldaden, door den invloed, dien zij op 's menschen zedenlijke verbetering hebben, en door het nut, welk zij, ook in andere opzigten, voortbrengen. En eindelijk (3) Als bewijzen van Gods liefde, welke zonder deze ernstige middelen zeer gebreklijk zoude wezen.’ De overdenking van 't een en 't ander moet, gelyk in 't slot dezer Verhandelinge getoond word, onze harten vervullen met ene kinderlyke liefde omtrent God onzen Vader in Jezus Christus, en zyne Vaderlyke hand, ook in tegenheden, eerbiedig doen erkennen. - By deze overdenking komen voorts twee Proeven, die inzonderheid het Bybel- Uitlegkundige betreffen, en bepaelder ten onderwerp hebben, de Brief van Paulus aen de Galaten, mitsgaders de benaming van Broeder, in het Nieuwe Testament voorkomende. Men verleent ons, met opzicht tot het eerstgenoemde, een ander inzicht in dien Brief, dan men tot nog gewoonlyk gehad heest. En, met betrekking tot die benaming van {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder, tracht men ons te doen zien, dat dezelve, ‘in de Brieven van Paulus, (en dikwils ook in de Handelingen der Apostelen,) bijna overal, waer dezelve voorkomt, eenen ambtbroeder of ambtgenoot, of een persoon beteekent, die tot de opzieners, of voorstanders der nieuwe kristelijke maetschappijen of gemeenten behoorde, en dat daermede geenzins gemeene kristenen (of leeden der gemeente, die geen bijzonder ambt bij de gemeente bekleedden,) bedoeld worden.’ Uit dien hoofde heeft men dan ook, gelyk ons hier tevens onder 't oog gebragt word, de Apostolische brieven niet aen te merken, ‘als onmiddelijk aen alle de gemeene kristenen, of leden van een gezelschap of eene gemeente, geschreven; maer in te zien als geschriften, welker inhoud in de eerste plaetse bestemd is, voor de Leeraeren en Voorstanderen der Gemeente; op dat dezen hun ambt, des te beter, ter bevordering en uitbreiding van de kristelijke maetschappij konden waarnemen.’ Dit denkbeeld is ook alvoorens met opzicht tot den Brief aen de Galaten aengedrongen. Onpartydige Lezers zullen deze Proeven, schoon hun dezelven in den eersten opslage wat vreemd mogten voorkomen, echter hunner oordeelkundige toetsinge niet onwaerdig vinden; alzo het beweerde, met bescheldenheid voorgesteld, niet van alle waerschynlykheid ontbloot is. - Verder geeft men ons nog aen de hand een vervolg van 't vrymoedig onderzoek over de voorbeeldige Godgeleerdheid, waerin de Schryver nagaet, de kracht der bybelsche getuigenissen, gemeenlyk aengevoerd, ten bewyze van het werklyk bestaen der voorbeelden over het algemeen; als mede van zulke plaetzen, waerdoor men het werklyk bestaen van zekere enkele voorbeelden tracht te bewyzen. In 't eerste geval komen, als de voornaemsten, in aenmerking, Kol. II. 16, 17. en Hebr. X. 1. In het tweede beroept men zich deels op geschiedkundige voorbeelden, deels op voorbeelden van plechtigheden; het onderzoek der laetsten blyft tot ene volgende gelegenheid uitgesteld, en de Schryver bepaelt zich thans tot de geschiedkundigen. Hier toe behoort Adam als een voorbeeld van Jezus, volgens Rom. V. 14. en 1. Kor. XV. 21, 22; en de Zundvloed als een voorbeeld van den Christelyken Waterdoop, naer luid van 1 Pet. III. 20, 21. Noch het een, noch het ander word, gelyk de Schryver overtuigend toont, uit deze plaetzen gegrond bewezen; als behelzende alleenlyk voorstellingen van minder of meerder vergelyking; dat niets doet ter begunstiginge {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} van het geen de voorbeeldige Godgeleerdheid bedoelt. - Laetstelyk ontmoeten we hier twee zedelyke stukjes, strekkende ter bevorderinge van ware Godsdienstigheid. Men vind Christenen, die den openbaren Godsdienst genoegzaem of geheel verwaerloozen, als niets doende tot het wezen van den Godsdienst; terwyl anderen denzelven vlytig waernemen, en daerin bykans alle hunne Godsdienstigheid stellen. Beide deze verkeerdheden gaet de Schryver ten ernstigste tegen; zo met de nuttigheid van den openbaren Godsdienst aen te wyzen, als met te toonen, dat derzelver handhaving den innerlyken Godsdienst, de betrachting der Deugd, te wege moet brengen. Een verstandig Man veracht geen middel, dat by uitstek wel geschikt is, om zyn oogmerk te bereiken; en hy, die zich vergenoegt met het middel te bezitten, zonder het ter bereikinge van 't oogmerk, waertoe het eigenlyk geschikt is, te gebruiken, handelt als een dwaas. Hy, die den Rykdom veracht, om dat dezelve het wezen des geluks niet uitmaekt, maer slechts een middel is, om gelukkiger te worden, en hy, die schatten op schatten stapelt, zonder eenig vooruitzicht van gebruik; deze beiden gaen onbezonnen te werk. - Aen deze overweging is voorts eigenaertig gehecht een voorstel, nopens de wyze, op welke wy den Godsdienst hebben te beschouwen; naemlyk niet als een dienst aen Gode bewezen, als bragten wy hem daerdoor eenig voordeel toe; maer als eene gehoorzame onderwerping aen de voorschriften van onzen weldadigen Vader, die, met ons dezelven te geven, niets anders bedoelt, dan het bewerken van ons eigen geluk. Men mag des met het hoogste regt zeggen: Hy, die God dient, dient eigenlyk zich zelven; en deze welgegronde leering ontvouwt de Schryver ten bondigste, met een recht ernstigen aendrang van derzelver eigenaertigen invloed op onzen ganschen handel en wandel. Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde, en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllneren J.S. Lange.Derde Deel. Te Campen by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. In gr. octavo, 416 bladz. Ten aanvange van dit derde Deel, op eene soortgelyke leerzaame wyze, en met het zelfde nuttige oogmerk, onderscheidenlyk uitgevoerd, dient eene voorafgaande Ver- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling, over de kennis en beoordeeling der Goddelyke oogmerken, in de werken der Natuur. Men vindt 'er, naamlyk, die, op onderscheiden gronden, zodanig eene soort van navorsching, en daar uit afgeleide gevolgtrekkingen, wraaken. Gemerkt nu de Autheur zig meermaals hiertoe bevlytigt, om den Leezer Gods Magt, Goedheid en Wysheid, daarin te doen opmerken, zo heeft hy 't met reden niet ondienstig geagt, dit onderwerp opzetlyk te behandelen: en, met beantwoording der voornaamste tegenbedenkingen, te toonen, dat het den Mensche niet alleen geoorlofd, maar ook ten hoogste betaamlyk is, agt te slaan op Gods Eind-oogmerken; en tevens te doen zien, hoe zulks, op vaste gronden, ten nuttigste werkstellig gemaakt kan worden. Dit Stuk overtuigend behandeld hebbende, schikt hy zig voorts, in agtervolging van 't plan deezes Werks, ter overweeginge van 't geen de drie Ryken der Natuure, dat der Delfstoffen, der Planten en der Dieren, ons in dit opzigt veelvuldig aan de hand geeven: waarvan de Schryver ons eerst een algemeen verslag levert, op het welke hy dan voorts zyne ontvouwing van het Ryk der Delfstoffen laat volgen. Na eene voldoende opheldering van het onderscheid tusschen de Delfstoffen, en de lichaamen uit het Planten- en Dierenryk, brengt hy ons onder 't oog de verdeeling van 't Ryk der Delfltoffen: welke op verschillende manieren ingerigt kan worden, en waaromtrent onze Schryver zig houdt aan de schikking van Wallerius. Deeze brengt alles, wat tot het Ryk der Delfstoffen behoort, onder vier klassen, te weeten: 1. Aardens, 2. Steenen, 3. Mineraalen en 4. Steengewassen of Zamengroeizels: verdeelende voorts ieder klasse in onderscheiden rangen en geslagten, naar eene alhier aangewezen Orde. - Agtervolgens deeze rangschikking doorloopt hy het Ryk der Delfstoffen, en verleent ons een beknopt verslag van de verschillende onderwerpen, in ieder der bovengemelde klassen voorkomende: met eene kortbondige ontvouwing van derzelver aart, herkomst en nuttig gebruik; waardoor hy den Leezer eene leerzaame handleiding aanbiedt, welke strekken kan, om hem de voornaamste kundigheden der Mineralogie, of eene algemeene kennis van de Delfstofkunde, gereedlyk eigen te maaken; en ook daarin, hoe verward een voorkomen de ondeilinge vermenging der Stoffen meermaals hebbe, de wysheid der Godlyke schikkinge te erkennen. Het Ryk der Delfstoffen hier mede afgehandeld zynde, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zo komt verder het Planten-Ryk in overweeging; waaromtrent de Autheur eerst het oog vestigt op de hoofdbyzonderheden, die by eene beschouwing der Planten in 't algemeen opmerking vorderen. Dit doet hem agt geeven op de Werktuiglyke deelen der Planten, den omloop van derzelver Sappen, haare voeding, slaap en eigenaartige beweeging, mitsgaders de bevrugting der Planten. Hy ontvouwt naauwkeurig de verscheidenheid welke ons de Planten deswegens aan de hand geeven, en wikt met oordeel de verschillende verklaaringen der Botanici, of Plantkundigen, nopens het eene en andere deezer byzonderheden, die nog min of meer haare duistere zyde behouden, en dus by herhaaling opmerkzaame waarneemingen vorderen. Op de behandeling hiervan verledigt hy zig ter voordragte der Verdeelinge van het Planten-Ryk. - De Kruidkunde werd, gelyk hy doet zien, oudtyds niet regelmaatig beoefend, en 't liep aan, tot op den tyd van den beroemden Linnoeus, eer men een geregeld Zamenstel van deeze Weetenschap begon te verkrygen. Linnoeus, naamlyk, verspreidde, in het jaar 1735, een geheel nieuw licht over de Kruidkunde, met het aan den dag brengen van een Leerstelzel, het welk volgende beoefenaars deezer Weetenschap, op zyn voetspoor, allengskens tot meerder volkomenheid gebragt hebben. - De groote grondslag van dit Leerstelzel is ontleend, uit de kentekenen van de sexen der Planten, en derzelver onderscheiden manier van bevrugting; als waarin de zekerste en meest bepaalde verscheidenheden, die in alle Planten waargenomen kunnen worden, te vinden zyn. Zulks noopt onzen Schryver, om eene korte schets van dit Leerstelzel te geeven, en deszelfs nuttigheid aan te toonen; doende tevens zien dat geene toevallige omstandigheden, als verscheidenheid van uiterlyke gedaante, koleur, smaak, reuk en wat meer van die natuur zy, den beoefenaar der Plantgewassen kunne voldoen; terwyl hy hier integendeel, in de naspooring van onveranderlyke kenmerken, veilig kan berusten. - Aan dit alles hegt de Autheur ten laatste nog eenige leerzaame aanmerkingen over de Verspreiding der Gewassen op den Aardbodem, de Vrugtbaarheid, de Ziekten en Nuttigheid der Planten, voor Mensch en Dieren: besluitende het voorgestelde met eene opweklyke vermaaning tot dankbaare eerbiedigheid aan Gode. Men kan uit dit beloop genoegzaam opmaaken, dat des Autheurs beschryving zo van het Ryk der Delfstoffen als van {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dat der Planten, eene reeks van onderrigtingen behelst, die het doorbladeren van dit Werk aangenaam en nuttig doen zyn. Om 'er nog een byzonder staal uit by te brengen, zullen wy hier plaats geeven aan zyn berigt, nopens de wezenlyke bestanddeelen van het meel, het welk ons dat dagelyks voedzel in zynen aart leert kennen - Het veelvuldige gebruik, dat de Mensch van de meelagtige zaadkorrels van 't graan maakt, doet onzen Schryver natuurlyk het oog op dezelven, en inzonderheid op die der Rogge en Tarwe, vestigen. Ter dier gelegenheid geeft hy een beknopt verslag van derzelver bereiding, waardoor het Meel in gezond en voedzaam Brood verandert; en betuigt tevens zeer verwonderd te zyn, dat, daar dit alles reeds voor lange kenlyk ware, egter de weezenlyke bestanddeelen van het meel eerst voor omtrent veertig jaaren bekend zyn geworden. Zins dien tyd heeft men, volgens zyne opmerking, het meel eerst recht ontleed; en zulks geschiedt door eene zeer eenvoudige proefneeming, welke hy aldus voordraagt. ‘Wanneer men versch deeg van tarwenmeel, 't welk niet reeds aan het gisten en nog ongebakken is, in koud water wascht, zondert zich het wit gedeelte, den aart van styssel hebbende, allengs daar van af, en vermengt zich met het water, waaraan het eene melkwitte kleur mededeelt. Men moet deze wassching zoo lang voortzetten, en telkens versch water daartoe neemen, tot dat dit laatste niet langer wordt gekleurd; als dan blyft eindelyk van het deeg niets anders over, dan een soort van stoffe, welke veel overeenkomst heeft met zodanig lil of lym, als de lighaamen uit het Dieren-Ryk opleveren. Dit lym, waaraan men den naam van plantdierlyke stoffe geeft, kan door water niet ontbonden noch verdund worden; deszelfs kleur is een weinig graauwer dan het meeldeeg, maar voor 't overige even zagt en veel taaijer. Men kan een stuk daarvan, in de lengte of breedte, zodanig uitrekken, dat het twaalf- of vyftien-maalen meer plaats beslaat, dan te vooren, zonder dat het scheuren zal; doch zo dra een van beide einden wordt los gelaaten, krimpt het weder, vry schielyk, tot byna dezelfde grootte in, als het voor deszelfs uitrekking gehad heeft. - De uiterlyke gedaante van dit lym komt zeer naby aan sommige vliesachtige deelen der dieren, gelyk de celsgewyze holtens of vetvliezen der ingewanden en het net; de reuk is even als die men in de koornmoolens ontwaar {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt; doch het is byna volkomen smaakeloos, en vermengt zich, onder het kaauwen, nimmer met het speeksel. Het hangt en hegt zich daarentegen zoo vast aan drooge lighaamen, dat het veeleer breekt, dan zich te laaten afzonderen van iets, waaraan het eenmaal gekleefd is. Om deze stoffe eenigermaate te kunnen behandelen, moet men de handen geduurig nat maaken, en wil men ze in een weeken en kneedbaaren stand houden, dan is het noodig haar onder water te bewaaren. Zy droogt anders zeer ligt; en geschied zulks, door zekeren graad van warmte, wat spoedig, dan belet zulks alle gisting. Haare kleur wordt onder het opdroogen bruiner; zy is, gedroogd zynde, byna zoo doorschynend en vast als de dierlyke lym, en breekt ook, even als die, met een luiden slag, glad af, wanneer zy sterk gerekt wordt. Deze stoffe is, met één woord, eene wezentlyke lym, die, uit hoofde dezer eigenschappen, zeer bekwaam is om voor een soort van cement te dienen, waarmede men gebroken glas, porcelein, hout, ja zelfs metaalen, aan elkander hegten kan; maar zal zy zulks doen, dan moeten de lighaamen, die men daarmede samenhegten wil, volkomen droog wezen. Zy kleeft als dan zeer vast, kan een tamelyk geweld tegenstaan, en blyft indiervoegen onveranderlyk, ten ware 'er eenig soort van vogt wierdt aangebragt, 't welk in staat is om het zelve te ontbinden, gelyk azyn, olie van wynsteen, vitriool-, zout- en salpeterzuur, enz. Water doet daarop wel niet dezelfde uitwerking, maar heeft nogthans het vermogen, om deze stoffe allengs week te maaken. Wordt dit lym aan den sterksten graad van warmte bloot gesteld, die het, zonder te verbranden, uithouden kan, by voorbeeld, aan de hitte van eenen gemeenen bakoven, dan zwelt het zoodanig op, dat derzelver omtrek zomtyds vyftien of twintig maalen grooter wordt, dan te vooren. Deze zwelling schynt alleen veroorzaakt te worden door de daarin opgesloten lugt, welke van de hitte zeer aanmerkelyk wordt uitgezet. Aldus gebakken zynde, verkrygt het een weinig meer smaak en reuk, doch is echter daardoor niet eetbaarder, maar veeleer zoo taai geworden als leder, en nog minder, dan voor de bakking, bekwaam, om, onder het kaauwen, door het speeksel verdund te worden. Laat men deze lymerige stoffe, in plaats van die in een oven te bakken, in water kooken, dan zwelt ze niet, maar verkrygt wat meer vastigheid; verliezende byna haare geheele taaiheid, rekbaarheid, en lymerige eigenschap, en be- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} houdt alleen omtrent dien graad van buigsaamheid en veerkragt, welke een morilje heeft, zonder daarom smaaklyker of eetbaarder te zyn. Het water, waarin ze gekookt is, neemt, voor zoo veel men bespeuren kan, daardoor geene onzuiverheid aan. Wydeis vertoont deze lymerige stoffe, die men uit het meel verkrygt, zich, in alle opzichten, als eene zuiver dierlyke grondstoffe, en behoudt geen blyk hoegenaamd van haaren plantaartigen oorsprong. Steekt men een droog stuk daarvan in de vlam van een kaars, dan word het, onder een kraakend geluid, zwart, zwelt op, smelt ten halven, en krimpt ten laatsten in malkander, gelyk de schaft van een pen, een stuk hoorn of schrynwerkers lym; geevende ook dezelfde stinkende reuk van zich af. Door een scheikundige ontbinding, verkrygt men daar uit, gelyk uit alle dierlyke deelen, een weinig vlug loogzout; wyders olie, welke smaakt als of dezelve aangebrand is; en eindelyk eene kool, of caput mortuum, die mede het laatste overblyfsel van dierlyke ligchaamen volkomen evenaart. Is dit lym niet ten vollen gezuiverd geweest van de oorspronglyke meelachtige stoffe, en men laat het in dien staat gisten, dan neemt het de reuk en smaak aan van versche kaas, en kan zelfs, door eene gepaste behandeling, de zoetemelks- kaas zodanig gelyk gemaakt worden, dat men beide naauwlyks van elkander onderscheiden kan.’ Catechismus der Weetenschappen, schoone Kunsten en Fraaije Letteren, uit verscheiden beroemde Schryveren, en inzonderheid volgends de schets van den beroemden baron van Bielfeld, zamengesteld. Derde Deels Tweede Stuk. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz. 1791. In gr. octavo 366 bladz. By de melding van het eerste Stuk deezes Deels (*) hebben wy gewag gemaakt van toegezegde Algemeene Historische, of Synchronologische en Biographische Tafelen, en thans kunnen wy den Leezer berigten, dat dezelven, als nog tot dat Stuk behoorende, reeds afgegeeven zyn. Men heeft in derzelver uitvoering de stiptste naauwkeurigheid in agt genomen; en ze zyn by uitstek wel geschikt om den beoefenaaren der Geschiedkunde eene gereede handleiding te geeven, om het beloop der Geschiedenissen na te gaan, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en, met eenen opslag van het oog, de gelyktydige voorvallen, onder de voornaamste Volken, te bespeuren; mitsgaders den leeftyd der beroemdste Mannen, zo ten zelfden tyde als agtervolgende, gemaklyk na te vorschen. - Een aantal van negen Tafelen, zo veele Tydperken behelzende, draagt ons voor, de Oude Geschiedenis, zedert de schepping der Waereld, tot op de geboorte van J. Christus: en elf daaraan volgende Tafelen wyzen ons aan het voorgevallene zins dien tyd, tot op het jaar 1790. Hier by komt eene Naam- en Tydlyst van gewyde en ongewyde Geleerde Mannen, zo Historieschryvers als Dichters, Godgeleerden en Wysgeeren, benevens Mengelschryvers en Kunstenaars. Deeze zo nuttige en gemaklyke Tydtafels zyn op zodanig eene wyze in 't licht gegeeven, dat ze, schoon byzonder tot dit Werk behoorende, ook op zig zelven, als ten algemeenen dienst geschikt, verkreegen kunnen worden: 't welk ons derzelver gebruik te uitgebreider doet aanpryzen, daar ze allen, die eenigen smaak in 't Geschiedkundige hebben, dat nog al vry algemeen plaats heeft, te stade kunnen komen. Voorts behelst dit tweede Stuk een vervolg van de ontvouwing der Geschiedkunde, met eene voordragt van de Weetenschappen, die daartoe betrekking hebben. Dus verknogt men hier, aan 't voorige Gesprek over de Algemeene Geschiedenis, zeer gepast eene byzondere overweeging, eerst over de Gewyde en voorts over de Kerklyke Geschiedenis: aan welke laatste men nog ter nadere ophelderinge gehegt heeft, eene beknopte schets der Geschiedenis van de Christelyke Kerk; welke schets derzelver voornaamste lotgevallen, van Eeuw tot Eeuw, geleidlyk ten klaarste voorstelt. De Geschiedkunde hier mede afgehandeld zynde, zo gaan de volgende Gesprekken over zodanige Weetenschappen, welker kennis een beoefenaar der Geschiedkunde niet kan ontbeeren; in zo verre dezelven, in veelerleie opzigten, ter verklaaringe, ter uitbreidinge en ter ondersteuninge, van het Geschiedkundige strekken. Hiertoe behooren de Oudheidkunde, met de Antieken, of de naspooring der oude stoflyke overblyfzelen, en de Penningkunde; wyders de Handvestkunde, benevens de hedendaagsche Staatskennis; voorts de beoefening der Reizen en Reisbeschryvingen, mitsgaders die der Aardryksbeschryving, (waarvan ook een geregelde schets gegeeven wordt;) en eindelyk zo de Geslachtrekenkunde als de Wapenkunde. In de daarover gevoerde Gesprekken wordt het hoofdzaaklyke beloop der opgenoemde Weetenschappen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} beknoptlyk voorgedraagen, met aanwyzinge van 't geen daaromtrent voornaamlyk opmerking vordert, en denzelven licht kan byzetten. Van dit laatste levert ons de behandeling der Wapenkunde een voorbeeld, door ons tot derzelver oorsprong op te leiden, 't welk ter ophelderinge van etlyke byzonderheden in dezelve kan dienen; door 't nagaan der gebruiken, die waargenomen werden by de Steekspelen, in welken men, naastdenkelyk, den oorsprong der Wapenkunde te zoeken heeft. ‘Onder die gebruiken, dus luidt het berigt, waren deeze de voornaamsten. Wanneer een Vorst, of grootmogend Heer, een Steekspel of Tournooi, waarschynlyk van het wenden en draaijen (Tournoyer) der Paarden alzo genoemd, wilde houden, maakte hy dit door Brieven, of Boden, rond omstreeks in zyne nabuurige Landen bekend; zo dat elk voornaam Vorst of Ridder, die dit spel wilde bywoonen, gelegenheid kreeg, om zig in tyds tot het Feest te bereiden. Zy lieten zig daartoe kostelyke Wapens vervaardigen, waarop zy doorgaands de Gedachtenis van sommige treffelyke daaden, met eenig randschrift, lieten graveeren, of ook wel Zinnebeelden of Devisen; of een Zon, Maan, Sterren, Leeuw, enz. waarna zy zig dan de Ridder van de Zon, Maan, enz. heeten. Hunne Wapenrokken of de Mantels, die zy om hunne Wapens droegen, waren doorgaands met Hermelyn of andere vachten gevoerd; en in laater tyd met Schellen of Bellen behangen, gelyk men in de Beelden der Graaven van Holland, die meest (*) in hunne Tournooikleeden afgebeeld zyn, kan zien. Hun schild, dat mede sierlyk met hunne eigen Kentekens gegraveerd was, en hunne speer werdt hun nagedraagen, door een Schildknaap, welke doorgaands Edele Knaapen en aankomelingen in de Ridderschap waren. Deeze Schilddraagers waren somtyds geheel gemaskerd en verkleed, in de gedaante van Griffioenen, Engelen, Leeuwen, Wildemannen, of ook wel mede met een Tournooi-Rok met Bellen gekleed. Daarnu deeze jonge Knaapjes meestal dertel en geestig waren, en hunne ernstige Heeren met boert en jok vermaakten, behielden sommige Vorsten dezelven doorgaands ten Hove, waar zy dan den naam van Nar verkreegen; van daar is het gebruik ontleend van {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gekken en Gaapers een Rok en Muts met Bellen aan te doen. Wanneer nu de Ridders met deeze hunne Schildknaapen ter bestemde plaatse gekomen waren, welke doorgaands een met eene Schutting en Palissaden afgeschoten plein, by eenig Kasteel, op eenige Markt, was, vonden zy, aan den ingang van dit Perk, een Persoon, welke gelast was, om den tytel van elk Ridder, die mede rennen zoude, aan te tekenen, benevens eene nette opneeming en beschryving zyner Wapens te doen. Over Ridders, die ten tweeden en derden maal in het Renperk verscheenen, werdt geen Wapenschouw gehouden, maar men stak alleen de Trompet, wanneer zy den renloop begonnen. Deeze Wapenschouwer werdt daarom Her-ald, of Her-old, en Heraut genoemd, van de oude Duitsche woorden Her, een Leger of Heir, en aldio een knecht, 't welk zo veel als Legerknecht of Wapenknecht te kennen gaf. Zy werden ook nog, by plegtigheden, door Vorsten en Souvereinen gebezigd, om de Wapens op een geborduurd los aangeschooten Wambuis te draagen; en worden thans nog Herauts van Wapenen, of Wapenkoningen, geheeten. Naa dat deeze Herald de wapens wel opgenomen hadt, liet hy op de Trompetten blasen, tot een teken, dat het Renspel een aanvang nam; van dit blasen willen sommigen den naam van Blasoen afleiden, welken men aan een met figuuren besneeden Schild gewoon was te geeven; schoon anderen het woord Blasoen met meer waarschynlykheid afleiden, van het oude Fransche woord Blese; dat een teken beduidde. De leus van aanvang dus gegeeven zynde, begon men tegen elkander te rennen, en die zyn Party, in het voorby elkander rennen, met de Speer uit den Zadel kon ligten, won den Prys, welke daartoe opgehangen was, en meestal uit eenig juweel of vrouwen-tooisel bestondt. De overwinnende Ridder ontfing deezen prys doorgaands uit de handen der voornaamste vrouw van het Hof, en schonk denzelven aan zyne Minnaaresse; waarnaa zyne Wapens onder een sierlyke Tent of Pavillioen eenigen tyd ten pryk gezet werden; wordende bewaard door de Schildhouders; van daar is de oorzaak, dat de oudste Wapens meest schuinsch, of tegen iets leunende verbeeld worden.’ - Dit is de waarschynlyke oorsprong der Wapens en Wapenkunde; en alles, wat 'er toe behoort, laat zig, gelyk 'er vervolgens in dit Gesprek getoond wordt, met een weinig aandagt gereedlyk op deezen oorsprong t'huis brengen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschryving van den Togt naar Botany-Baay; van de oprechting der Engelsche Volkplanting aan Port-Jackson; en van de Luchtgesteldheid, Inboorlingen, Dieren, Voortbrengselen en andere byzonderheden van Nieuw-Zuid-Wales; door den Kapitein Watkin Tench. Naar den tweeden Druk uit het Engelsch vertaald, en door den Vertaaler met een Aanhangsel, de jongste berichten uit Port-Jackson, enz. behelzende, vermeerderd. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1789. Behalven het Voorwerk, 212 bladz. In gr. octavo. Van een Werkje, dat reeds zo lang geleden in het licht gegeven, maar, met eenige andere, door toevallige vertraaginge, by ons is blyven liggen, zal de Leezer geen breedvoerig bericht of uittreksel verwachten of verlangen. Genoeg zy het, dat het, behalven een Aanhangsel van den Vertaaler, bestaat uit achttien Hoofdstukken, welker acht eerste de reis van het Engelsche Vlootje, tot oprichting der in den Titel gemelde Volkplantinge geschikt, uit Engeland na Port-Jackson bevatten; terwyl de tien overige eenige byzonderheden behelzen, raakende de bezitneeminge des Lands, de inrichting der Volkplantinge, de Inboorlingen, de Voortbrengsels, Lucht, Dieren, in Nieuw-Zuid-Wales (welken naam het den Engelschen behaagd heeft aan dit Gewest te geeven, in plaatze van dien van Nieuw-Zeeland, welken het te vooren droeg) den voortgang der Volkplantinge, enz. In het Zeventiende Hoofdstuk, om evenwel een staaltje van het Werk den Leezer mede te deelen, geeft de Schryver zyne Bedenkingen over de Voordeelen, welken Groot-Britannie uit het stichten deezer Volkplantingen eens zou kunnen trekken. Zyn gevoelen is, met weinige woorden, het volgende: ‘Byaldien de Britsche Regeering eenig en alleen op 't oog had, om voor zoodaanige boeven, zoo van het manlyk als van het vrouwlyk geslacht, welke voor de Britsche en Iersche vierschaaren gerechtlyk van misdaaden overtuigd, en ter eeuwigduurende gevangenis veroordeeld zyn, eene verblyfplaats te bezorgen, is deeze plaats, wegens de ligging, de uitgebreidheid en inwendige gesteldheid des Lands, onvergelyklyk. - Wanneer de onderneeming met betrekking tot den Koophandel wordt beschouwd, zal, vrees ik, haare onbeduidendheid op een treffende wyze in het oog vallen..... Byaldien 'er, tot dekking der Landbouwers een ge- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} noegzaame Krygsmagt uitgezonden wierd, zie ik geene reden om te twyfelen, dat, na verloop van etlyke Jaaren, het Land in staat zal zyn, om graanen genoeg tot onderhoud zyner nieuwe bezitters op te leveren. Maar, om dit ter uitvoer te brengen, moeten onze tegenwoordige grenzen grootlyks worden uitgezet; waartoe het noodig zal zyn, dat 'er jaarlyks een goed aantal Krygstroepen naar deeze Volkplanting overgezonden worden. En wanneer men dit aanneemt, zal het Vaderland ons nog geduurende een' veel langer tyd, met alle andere noodwendigheden des leevens, boven dien vereischt, moeten verzorgen.... Zoodaanige onderneemers, welke zich genegen mogten vinden, om hier hun vermogen te waagen, zullen wel doen, met alle naauwkeurigheid te overweegen, 't geen ik hier gezegd heb. Indien gouden droomen van Koophandel en rykdom hunne verbeelding streelen, zal 'er, geloof my, verderslyke te leurstelling op volgen.... - Maar voor lieden van geringe bezittingen, niet gezet op zwaaren Koophandel, en naar eenzaamheid en afzondering begeerig, is, naar myn oordeel, het vaste Land van Nieuw-Zuid-Wales, niet zonder aanmerklyke bekoorlykheden. Iemand, van deeze soort, met brieven van aanbeveeling, en een genoegzaame hoofdsom..... voorzien, om de noodige gereedschappen.... te koopen; bezittende daarenboven eenig huisraad, eene melkkoe, etlyke schaapen en zoogen, zou, naar myne gedachten, voornaamlyk zoo hy behoorlyke bescherming en aanmoediging vond, in zyne onderneeming vry wel slaagen..... Doch boven dit (*) behoort hy niet te rekenen; want, wanneer men ook al eens onderstelt, dat hy in het teelen van Tabak, Ryst, Indigo, in het aanleggen van Wyngaarden.... gelukkig is, zal nogthans de groote afgelegenheid eener Marktplaats, om ze te verkoopen, de kos- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ten der vervoering zoo uitermaate hoog doen loopen, dat zy alle hoop eener redelyke winst afsnyden (*), enz. De Vertaaler, welke in de uitvoeringe van zynen arbeid blyken van kundigheid geeft, voegt achter het Werk een Aanhangsel, bestaande (na eenige korte aanmerkingen over de waarschynelykheid of onwaarschynelykheid van den goeden uitslag der poogingen, welke de Britsche Regeering aanwendt om deeze Volkplanting, uit het schuim des Volks en allerslechtst gespuis zamengesteld, in bloei te brengen) hoofdzaaklyk uit twee Afdeelingen, welker eerste eenige nadere berichten aangaande den toestand der Volkplantinge behelst, opgemaakt uit laatere brieven. Deeze berichten zyn in het algemeen niet zeer gunstig, en een der Briefschryveren zegt uitdrukkelyk: ‘De Engelsche Regeering, vrees ik, zal eerlang overtuigd worden, dat de onderwerpen, welken zy herwaard zond, om hier eene Volkplanting te stichten, de ongeschiktsten van allen daartoe waren. Byaldien het geval van Amerika in aanmerking wordt gebragt, als een voorbeeld, als eene uitzondering tegen myn bewys, antwoord ik, dat het onderscheid tuschen de twee gewesten in allen opzigte ten uiterste groot is, en wel zoo, dat al het naadeelige, al het moedbeneemende aan onze zyde is. Daarenboven was het getal der boeven, der gevangenen, der geenen, die voor en door de vierschaaren van Groot-Britannie ter altydduurende gevangenis gerechtlyk veroordeeld waren, ter bevolking na Amerika gezonden, in vergelyking zeer klein, en maakte slechts één tegen tien van eerlyke en neerstige lieden uit, daar hier ter bevolking eigenlyk maar eene soort van volk gevonden wordt (†).’ De tweede Asdeeling van dit Aanhangsel bevat eenige korte en wel ingerichte Aanmerkingen, over den Inhoud der Engelsche Volmagt, tot oprechting der Volkplanting in Nieuw-Zuid-Wales, en de verbaazende grootte der Provincie van dien naam. Het luidt inderdaad zonderling, dat eenige Mogendheid waant, door de Afkondiginge van een enkel Geschrift, zich een uitsluitend recht van eigendom en koophandel te kunnen verkrygen, op een Gewest, dat in zyne lengte 664 uuren gaans, en in zyne breedte 364 diergelyke uuren bedraagt; een land, het geen reeds, gedeeltelyk ten minsten, door een ander Volk bewoond wordt, en waarop zy zelfs, gelyk door den Schryver van het Aanhangsel wordt {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} aangemerkt, en bekend is, het recht van eerste ontdekkinge niet kan voorwenden. Maar vooral niet minder zonderling is het aanleggen eener Volkplantinge van boosdoenders en deugnieten, welken alleen door de tegenwoordigheid van eene gewapende Krygsmagt in bedwang moeten gehouden worden. Hoedanig de uitslag daarvan zal weezen, moet de tyd leeren; maar de waarschynelykheid, dat dezelve gelukkig zal zyn, is gewisselyk niet groot. En zy wordt niet grooter door het geen tot nog toe gebeurd is, daar men zich reeds genoodzaakt heeft gezien, verscheiden der nieuwe Colonisten, om versch bedreven misdaaden, ter galge te verwyzen. - Wanneer Engeland zich nog van zyne misdaadigers ontlastte op America, bedreeven de overgevoerde booswichten in dat reeds tamelyk bevolkte Land zo veele euveldaaden, dat de beroemde Dr. franklin, aan den Engelschen eersten Staatsdienaar, eene kist vol ratelslangen zond, met verzoek, dat hy dezelve in St. Jamespark wilde loslaaten, en met bygevoegden wensch, dat zy in Engeland zo veel goed mogten doen als de meergemelde kwaaddoenders in America. En wat kan men dan verwachten van eene Volkplantinge, welke geheel bestaat uit Volk van dien aart? Wy kunnen nog den Leezer berichten, dat over hetzelfde onderwerp een ander veel kostbaarer Werk, versierd met Kaarten en een aantal van Prenten, in het laatst verlopen Jaar, in 4to, te Londen uitgekomen is, waarvan in het Engelsch reeds de tweede Druk het licht ziet, gelyk ook een derde Druk in 8vo. Dan, of en hoe ver dezelve boven het Werk van den Heere tench te schatten zy, kunnen wy niet bepaalen. Reisbeschryvingen voor de Jeugd, door J.H. Campe.Tweede Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam by de Wed. J. Doll, 1789. In octavo, 502 bladz. Nopens het leerzaame plan van den Heer Campe, in 't vervaardigen deezer Reisbeschryvingen, hebben wy, met de afgifte van 't eerste Deel, reeds een genoegzaam verslag gegeeven (*), en kunnen nu, op het doorbladeren van dit tweede Deel, den Leezer berigten, dat hy hetzelve op de nuttigste wyze agtervolgt. Hier verleent hy der Jeugd {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} de beschryving eener reize, welke hy, in den Jaare 1785, gedaan heeft, van Hamburg na Zwitserland; welke hy, overeenkomstig met zyn hoofdbedoelde, zo inrigt, dat hy, onder een beknopt verslag van 't merkwaardigste der doorreisde Landstreeken, 't 'er inzonderheid op toelegt, om de aandagt zyner Leezeren te vestigen, op zodanige omstandigheden, die hun leerryke kundigheden, zo ten aanzien veeler burgerlyke inrigtingen, als met betrekking tot hun zedelyk gedrag, kunnen inboezemen. Ter dier oorzaake weidt hy gewoonlyk niet uit, over zodanige dingen, die enkel voorwerpen der nieuwsgierigheid zyn, maar houdt zig inzonderheid op met zulken, die hem opmerkingen aan de hand geeven, welken ten bovengemelde gebruike aanleidelyk zyn: waartoe hy zich ook zomtyds, op eene onverwagte wyze, bediend, van invallende gedagten, die uit eene voorkomende gelegenheid ontstaan. Van dien aart is, onder anderen, zyne leerlesse, by gelegenheid van 't geen in zynen geest opkwam, met de beschouwing der woonplaatze zyner kindsche jaaren. Hy had, naamlyk in zyne reis, een uitstap gedaan om zyne oude Moeder een bezoek te geeven; na eene korte melding van zyne aandoeningen op het vernieuwde gezigt zyner geboorteplaatze, en van zyne aankomst aldaar, vervolgt hy in deezervoege: ‘Het eerste, 't welk ik, na het volle genot der blydschap van het wederzien, in het huis myner geboorte opmerkte, was dit, dat my niet alleen elk vertrek, maar ook het geheele huis, ja de geheele plaats, zo wel als de landstreek, waarin dezelve ligt, zeer veel kleiner voorkwam, dan ik ze te vooren gekend had. Een zaal, by voorbeeld, dien ik in myne kindschheid even zo groot en prachtig oordeelde, als ik daarna in den mannelyken ouderdom de Ridderzaal op het Koninglyke Kasteel te Kopenhagen vond, was federt dien tyd tot een gewoon zeer eenvoudig vertrek ingekrompen; de tuin achter het huis, dien ik my sedert den tyd van myne jeugd onmeetelyk groot voorstelde, scheen van zyne voorige uitgestrektheid naauwlyks het tiende gedeelte te hebben; een vyver voor het huis, die den kleinen knaap was voorgekomen als een stuk van den Oceaan, scheen thans den man niet grooter toe, dan een maatige vischvyver. En zo alle de overige voorwerpen. Alles had in grootheld en heerlykheid verlooren; alles scheen naar eenen sterk verminderden maatstok hervormd te zyn. Wat is dit, zeide ik by my zelven? zyn de dingen rondom my, of zyn myne oogen, anders geworden? of, zo geen {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} van beiden plaats heeft, wat is dan de oorzaak van de wonderbaare verkleining, welke ik hier overal ontdek? Het antwoord, het welk myn eigen overleg my op deeze vraag gaf, was het volgende: In myne kindsche Jaaren had ik myn vaderlyk huis alleenlyk met de nabuurige huizen van de landlieden, de vertrekken in het eerste slechts met de kleinere en nog veel eenvoudiger in de laatsten kunnen vergelyken, waarby dan het eerste in grootheid en fraaiheid altyd zeer uitmuntte. Even zo had ik ook den tuin van mynen vader alleenlyk met den nog kleiner en slechter tuin van den buurman kunnen meeten; en wat den vyver betreft, ik had in dien tyd nog nooit een water van eene even groote, en nog minder van eene grooter, uitgestrektheid gezien. Dus moesten alle deeze dingen my in dien tyd noodzaakelyk als de grootsten in hun soort voorkomen, dewyl ik iets grooters van dat zelfde soort nog niet kende. Maar nu had ik, sedert den tyd van myne jeugd, veele duizend grootere huizen, zaalen, tuinen en wateren, leeren kennen, waartegen alles, wat ik hier weder vond, slechts eene armoedige vertooning maakte. Ik heb het nuttig geoordeeld, om myne jonge Leezeren met deeze opgemerkte verandering in myne eigene wyze van voorstellen bekend te maaken, dewyl zy daaruit kunnen leeren, hoe onverstandig die geenen handelen, welke begeeren, dat alle menschen, over dezelfde dingen, dezelfde onveranderlyke gedachten en gevoelens moeten hebben. Even als of het van ons afhing om ons de zaaken zodanig voor te stellen, zo als wy willen, en niet veel meer zodanig als zy zich aan ons vertoonen, of als wy ze erkennen. Had men my, by voorbeeld, in myne kindschheid gezegd: uws vaders huis, tuin, enz. zyn niets minder dan groot en prachtig, maar veeleer zeer middelmaatig en eenvoudig; en indien gy onderstaat, om 'er slechts in 't minste aan te twyfelen, of het tegendeel daarvan te beweeren, dan zal uw ligchaam hier levendig gebraaden, en uwe ziel na den dood in den eeuwigen poel der hel gefolterd worden; indien men, zeg ik, zo tot my had gesprooken; men zou my door de bygevoegde sterke beweegreden zekerlyk wel tot eene gedwongene toestemming, maar nooit tot een waar geloof, dat is, tot eene overtuiging van de waarheid deezer zaak, hebben kunnen beweegen. Of, omgekeerd, zo iemand, die zelf nooit buiten dit dorp gekomen was, thans van my had willen vergen, om met hem te gelooven, dat alle din- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, welke in dit dorp zyn, indedaad zo groot, zo kostelyk waren, als ik my dezelven in myne kindschheid voorstelde, zou het dan nog wel van my afgehangen hebben, om aan zyne begeerte te voldoen? Met den mond wel; maar ook in myn hart? Ook met eene waare overtuiging? - Immers nooit! Wat volgt hier uit? - Dit, dat men niemand moet dwingen, om iets te gelooven, 't welk hem niet geloofwaardig voorkomt, en dat hy, die zulks evenwel doet, daardoor duidelyk te kennen geeft, dat hy een mensch is zonder doorzicht en overleg, die over de natuur van zyne ziel, en over den onveranderlyken aart van zyne eigene voorstellingen, nooit heeft nagedacht.’ Wysgeerige Verhandelingen. Vertaald en byeen gezameld door Mr. Gerrit van der Voort.Te Amsterdam by W. van Vliet, 1790. In groot 8vo., 171 bladz. Na eene korte Voorreden van den Heere van der voort, volgen in dit Stukje drie Verhandelingen. De eerste is van den Heere c. garve, en voert eigenlyk den Titel van Proeve eener Verhandeling over de beoordeeling der Vatbaarheden. Het komt ons voor, dat men door eene wat te sterke zucht om den Titel kort en beknopt te maaken, juist geen voordeel gedaan heeft aan deszelfs duidelykheid. Het oogmerk van den Schryver is, te onderzoeken, uit welke kenmerken, door welke middelen, en op welke wyze men best kan oordeelen over de natuurlyke vermogens van kinderen en aankomende jonge luiden, en over derzelver geschiktheid tot onderscheiden leevensstanden en beroepen. Doch deeze kleine duisterheid in den Titel wordt rykelyk vergoed door de keurige Aanmerkingen en Waarneemingen, welke in het stuk zelve voorkomen. Na enige korte bedenkingen over de nuttigheid van zulk een onderzoek, zegt de Schryver (*): ‘Alle onderzoekingen, die men tot dat einde zoude moeten aanvangen, worden in twee soorten verdeeld. Men zamelt de kentekens byeen, uit welken men, tot zekere bekwaamheden der Ziel, een besluit kan opmaaken. Dit is een langduurig werk en berust op eene rye van Waarneemingen, waartoe ieder Mensch slegts iets kan leveren. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Of men bestemt voor elke bekwaamheid dat soort van bezigheden, tot welken zy het best geschikt is. Dit laatste zoude gemakkelyk zyn, wanneer het mooglyk was, ieder soort van bezigheden doorgaans te kennen, zonder zelve het vermogen te bezitten om ze uit te voeren.’ Ingevolge hiervan beschouwt de Schryver de onderscheidene bekwaamheden der Ziele. ‘Dus,’ zegt hy (*), ‘is de gang der Natuur: eerst ontvangt de Ziel eene menigte van indrukken, het Geheugen behoudt ze, de Verbeeldingskragt zet ze te zamen, het Verstand verzamelt het gelykvormige in dezelven, en verandert de indrukken in Denkbeelden, het Vernuft eindelyk brengt deeze Denkbeelden in verbinding, en bouwt zich daaruit het stelsel van haare grondbeginselen en regels. De Gewaarwordingen zyn dus de stof, die door de overige bekwaamheden bearbeid wordt.’ De Schryver oordeelt daarom, dat met de Gewaarwording de aanvang van het onderzoek naar de Vatbaarheden der kinderen, zo wel als van de opvoedinge in het algemeen, moet gemaakt worden. Hy wil, dat men, vooreerst, ‘acht geeve, of het kind de dingen, die het eenmaal waargenomen heeft, schielyk en zonder moeite wederom herkent (⁂).’ Ten tweeden, of ‘het kind eene groote Opmerkzaamheid op elk voorwerp zyner Gewaarwording oeffent, en zich door andere zaaken ... weinig of niet laat aftrekken (†).’ Als een meer onzeker kenteken stelt hy, ten derden, ‘de Levendigheid en de Werkzaamheid van den Geest.’... Deeze zoude een bewys van de ‘goede hoedanigheid der Gewaarwordingen kunnen zyn, indien zy... niet dikwils met eene zekere standvastigheid streed, die ieder indruk tyd genoeg laat, om zig voor de Ziel vast te zetten’... en van hier kan ‘een langzaame voortgang van het eene voorwerp tot het andere, die by kinderen dikwils voor domheid aangezien wordt, juist de oorzaak van hun toekomend verstand zyn (‡).’ In de vierde plaats komen de Begeerten, als ‘de eerste werkingen der Gewaarwordingen,’ waarby aangemerkt wordt, dat ‘een gebrek aan alle Hartstochten het zekerste kenteken van Domheid is (§)’ Maar, ten vyfden, ‘kan men de naauwkeurigste en scherpste beproe- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} ving door de waarneeming van den smaak, omtrent het schoone en lelyke, in het werk stellen,’ zo ‘om het Gewaarwordings-vermogen in het algemeen te beoordeelen,’ als, ‘om dat soort van voorwerpen te bepaalen, voor welke de Ziel de meeste vatbaarheid heeft (*).’ Hierby komen, ten zesden, nog andere dingen, ‘die meer aanduidingen dan kenmerken zyn,’ als, ‘een levendig, vrolyk en vuurig Oog, moedigheid in uiterlyke houding, enz. (⁂).’ Ten zevenden, merkt de Schryver aan (†), dat ‘de Onvatbaarheid van jonge hersenen, by het leeren van afgetrokken denkbeelden, of van woorden, die dezelven uitdrukken,’ zeer ten onrechte, dikwyls voor een teken van domheid wordt aangezien. Na nog een paar Aanmerkingen over de moeielykheid van ‘de Gewaarwordingen van anderen te beoordeelen of te vergelyken,’ en over de valschheid der stellinge, ‘dat de sterkte der gewaarwording zig naar de scherpte der werktuigen,’ [dat is, der zintuigen] zoude richten (‡), gaat de Schryver over (§) tot het Geheugen: waaromtrent hy, met reden, het enkel onthoudend geheugen onderscheidt, van het geene hy redeneerend geheugen noemt, en het geen zich wel vertoont waar het eerste ontbreekt, by voorbeeld, by ‘Menschen, die vertellingen en geschiedenissen slegt onthouden ... en zig doch zonder moeite geheele reyen van sluitredenen en redenkavelingen herinneren.’ Hierop volgt de Verbeeldingskracht (**). En hier kunnen wy den lust niet wederstaan van een wat breedvoeriger staal van des Schryvers wyze van denken en voorstellen onzen Leezeren aan te bieden. ‘Men kent gemeenlyk,’ zegt hy (††), ‘slegts een eenig soort van Verbeeldingskragt, die, welke zinnelyke beelden vereenigt, om nieuwe beelden voort te brengen, die uit de deelen der ligchaamen nieuwe ligchaamen, uit gebeurtenissen gebeurtenissen, en uit enkele verscheiningen in de natuur, en by den Mensch eene diergelyke Waereld en diergelyke Menschen te zamenstelt. Hier geeven de zinnen vooraf de stof, en hun wordt ook ten laatsten het werk, wanneer het voleindigd is, voorgesteld. Maar 'er is ook eene Verbeeldingskragt voor den Wysgeer, of ten minsten voor den uitvinder in de Wysbegeerte. Om tot eene nieuwe waarheid te koomen, wan- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} neer zy niet een onmiddelbaar gevolg van eene reeds bekende is, kan men onmooglyk dat soort van duidlyk doorgedachte sluitredenen gebruiken, waarmede men deeze waarheid, wanneer dezelve uitgevonden is, bewyst. Hoe wil men den weg tot een oogwit aftekenen het welk men nog niet kent? Derhalven besluit voor besluit van de bekende waarheid tot de onbekende voort te gaan, en zig de geheele rey van begrippen, waardoor beide te zamenhangen, terstond met duidelykheid en naauwkeurige onderscheiding te denken, dat is onmooglyk. Hier moet de snelle vlugt van een Genie eerst het onbekende land ontdekken, eerst den vreemden oord doorzien (*) hebben, eer het langzaam voorttredende Verstand deszelvs weg kan aanvangen. De Ziel moet het vermogen hebben, de geheele rey met een opslag, en een soort van onmiddelbaare aanschouwing, te overzien. Denkbeelden, die, ontwikkeld zynde, eene geheele wetenschap uitmaaken, moeten zig te zamen dringen, een geheel uitmaaken, en zig als in één beeld vereenigen. Gelyk 'er een zeker voorgevoel is, waardoor men toekoomende gebeurtenissen vooruit ziet, zonder, zig alle die oorzaaken te kunnen verklaaren, waaruit men dezelve afleidt; zo is 'er eene zekere kunst van gelukkig iets te kunnen raaden, waardoor men ver af liggende denkbeelden en verwyderde gevolgtrekkingen der waarheden vooruit ziet, zonder zig alle de redeneeringen bewust te zyn, waardoor men op dezelven gekoomen is. Zoude wel in andere herssenen, als in die van New- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ton, de val van eenen appel het denkbeeld van een nieuw waereldstelsel hebben konnen veroorzaaken? Met welk eene snelheid des bliksems moest zyn ziel de oneindige reyen van begrippen doorloopen en verlichten, die in een verband staan met het denkbeeld der zwaarte, op alle ligchaamen toegepast. Onverklaarbaar schynt het in de daad te zyn, algemeene denkbeelden, tot welken geen beeld der Verbeeldingskragt betrekkelyk is, op eene zekere wyze zinnelyk klaar te denken; en nochtans is deeze bekwaamheid zekerlyk in de menschelyke ziel. Wy vinden dezelve reeds in eenen geringeren graad by het leezen en herdenken van geleerde wetenschappen. Men wordt dikwils gewaar, dat, eer men zig alle deelen van een algemeen bewys, of met een woord, van al dat geene, wat men van eene zaak weet, stuk voor stuk herinnert, men reeds vooraf op eene zekere wyze gevoelt, hoe de gang van het geheele nadenken zyn zal. En juist dit voorgevoel, wanneer wy hetzelve hebben, maakt ons alsdan de opheldering der enkele deelen gemakkelyker. 'Er zyn zekere oogenblikken, in welken het schynt, als of in een duister gedeelte van ons verstand op eenmaal een licht opging; alle de denkbeelden, die voorheen verborgen lagen, vertoonen zig op eenmaal, ofschoon 'er tyd noodig is, om dezelven stuk voor stuk na elkander optemerken, en tot bewust zyn te brengen. By wien derhalven deeze snelle plotselyke verlichtingen dikwils plaats hebben; wanneer de geest van den leerling de bewyzen van zynen meester voorkoomt, en het einde der redeneering reeds vooruit voelt, voor dat de rey der besluiten hem nog daar toe gebragt heeft; by wien enkele wenken tot veele gedachten aanleiding geeven; wiens verstand niet altyd door wendingen en omwegen van niets anders als onmiddelbaare gevolgtrekkingen voortkruipt, maar somtyds gelukkige sprongen doet: by dien heeft de natuur de aanlagen tot den grooten Leeraar of den uitvinder der Wetenschappen gemaakt. Na nog eenige aanmerkingen over de Verbeeldingskracht te hebben voorgesteld, heeft de Schryver de volgende gewigtige bedenking, van welker gegrondheid wy zelven meer dan één voorbeeld zouden kunnen bybrengen. ‘Men heeft opgemerkt, dat een zeer groote naauwkeurigheid en netheid in de werken van het jeugdige Vernuft gemeenlyk het teken van een geringe Genie is. Men zoude even {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} goed in het algemeen een te vroegtydig Nadenken en afgetrokkene Overweegingen in eenen tyd, waar in de Ziel meer moest Gewaar worden dan Denken, voor een teken van eene zwakke Ziel kunnen aanneemen. Volgens de orde der Natuur ontwikkelt zig eerst de Verbeeldingskragt, daar na het Verstand. Gelyk dus by zekere ligchaamen, die te schielyk tot rypheid koomen, de gesteldheid zwak en de kragt klein is, zoo zyn ook de Zielen; by welken zig niet, met de behoorlyke langzaamheid, de eene Bekwaamheid na de andere ontwikkeld en beschaavd heeft, altyd middenmaatig. Een kind derhalven; dat door eene schoone fabel in verrukking geraakt, en by een even zo schoon bewys gaapt; dat vol lust en opmerkzaamheid is, wanneer het eene geschiedenis op eene goede plaat of schildery hoort verklaaren, en verdrietig of met zyne gedachten afweezig wordt, zo dra men het algemeene Waarheden voordraagt; dat by zyne speelen uitvinding, en in zyne leer-uuren stompheid vertoont, zoude my veel meer Hoop geeven, dan een ander; het welk een geheele Zedenkunde met het grootste geduld en de schynbaarste opmerkzaamheid aanhoort, en in de Grammatica even zo gaarne leest als in Robinson (*).’ In de Vierde plaatze handelt de Schryver over het Verstand, het geen ‘uit de stoffen, die de Gewaarwording aangevoerd, het Geheugen bewaard, de Verbeeldingskragt byeen verzameld heeft, 't stelzel der algemeene begrippen bouwt, waarnaar de mensch zigzelven en zyne bezigheden bestuurt (†).’ Ook hier ontmoeten wy eene menigte van diep doorgedachte, geheel niet gemeene; en doorgaans duidelyk voorgestelde aanmerkingen over het Verstand, zo bespiegelend als beoefenend, het Vernuft (§) en het geen men Genie noemt, en tot besluit nog iets over de beste wyze van de bekwaamheden van eenigzins gevorderde kinderen te beproeven. Doch deeze aanmerkingen zyn zo dicht ineen gedrongen, dat zy voor geen uittreksel vatbaar zyn. Ook zal het tegenwoordige sommigen lang genoeg voorkomen, die niet bedenken, dat de hoeveelbeid der in een boek begrepen zaaken juist niet altyd evenredig is aan deszelfs dikte. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de twee andere stukken, welke in deeze Verzameling geplaatst zyn, voert het eerste den naam van een Fragment. Zy zyn van eenen onbekenden Schryver. De titel van het eerste is, Iets tot bevordering der Kennis en Verbetering van het menschelyke Hart: Die van het andere, Over het Wenschen. De Schryver schynt zich het Ridendo dicere Verum tot zyn oogmerk genomen te hebben. Hy is hierin, onzes bedunkens, ongemeen wel geslaagd; terwyl hy op eenen vrolyken trant de gewichtigste waarheden voorstelt, is zyne scherts doormengd met gepasten ernst: zyn woord, indien wy hierby de uitdrukking van eenen der verstandigste Ouden, die hedendaags by veelen maar al te zeer verwaarloosd en niet op zyne waarde geschat wordt, mogen gebruiken, is alle tyd in aangenaamheid, met zout besprengd (*). Tot een staaltje zullen wy den Leezer het begin en het einde der Verhandelinge over het Wenschen mededeelen. Zie hier het begin: ‘Dat gebeurde in den tyd, toen alle Wenschen nog vervuld werden - zeide myne opvoedster by het vertellen haarer sprookjes. Deeze kragtige Aanmerking strekte tot een voorzorgs-middel tegen alle gevreesde opwerpingen van zwaarigheden, wanneer de loop der geschiedenis wat te zeer naar het onwaarschynlyke helde. Dit middel deed zeer goed zyne werking, (want men weet dat de vrouwlyke overreedings-kunst, ofschoon natuurlyk en zonder regels zynde, kragtig is) tot dat, na het uittrekken der kinderjurk, de geest van twyffeling en tegenspraak zig sterker begon te vertoonen. De voornaamste bedenkelykheid, die ook myne opvoedster niet geheel ongegrond voorkwam, was deeze: “het moest in deeze Wenschentyden wel vermaakelyk te leeven geweest zyn, maar het was evenwel ook goed, dat zy voorby waren. Want het was doch het beste, dat niet alle Wenschen waar wierden. Ten minsten die van anderen. - De onzen - ja dat was eene andere zaak. Dat zoude schoon, onvergelykelyk schoon zyn, wanneer die allen in vervulling kwamen.” - Hierin waren wy het beiden eens, en ik bleev lang in dat gevoelen, zelvs nog in die jaaren, in welken de wysheids-tanden reeds volkoomen uitgegroeid (†), en de van minnen en oppasters ingezogene begrippen ten naasten by wederom vervlogen {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn. Alle myne tydgenooten waren in dit stuk met my van één gevoelen, en op myne leevens-reize heb ik een vry groot aantal Menschen aangetroffen, die by graauwe hairen, en eerbied verwekkende pruiken, even zo als de groote hoop over dit stuk dachten, en den loop der dingen slegts voor zo verre goedvonden, als dezelve hunne wenschen gunstig was. Met den tyd heb ik myne meening hierover aanmerklyk veranderd. Het zy, dat ik in myn stelzel niet zadel-vast was, of dat mislukte wenschen my verdrietig gemaakt, en eenige myner oude spreuken omverre gestooten hadden; dit is zeker: dat ik tegenwoordig myne oude geloovs-genooten verlaaten heb, en ten minsten halver wege van hun ben afgeweken (*).’ Het slot zullen wy een weinig verkort opgeeven. ‘De gesteldheid van onze wenschen heeft voor ons de ernstigste gevolgen.... De waardy en het geluk van ons leven, hangt... grootendeels van onze wenschen af, en wy moeten ze, om die reden, als een zaak van het alleruiterste gewigt behandelen. Het koomt hier by, voor een gedeelte, op de gesteldheid van-ons hart aan. Een goed en welgeregeld hart teelt goede, welgeregelde wenschen, gelyk een slegt en bedorven hart berispelyke en losbandige wenschen voortbrengt. De gesteldheid van het hart vormt derhalven de gesteldheid onzer wenschen, ofschoon niet geheel..... Wie het Verstand, dien getrouwen opziender, deszelvs ambt niet verrigten laat, maar te veel op den goeden inborst van zyn hart en zyne wenschen staat maakt, die zal zyne verwagting zelden voldaan vinden. Kinderen groeijen niet goed op zonder tugt, en zo is het ook met de kinderen van ons hart, met onze wenschen, geleegen..... Wel opgevoede kinderen zyn de vreugd hunner ouderen, zo als verkeerdelyk opgevoede derzelver plaag zyn. En gelyk het kwaade doorgaands in deeze Waereld overweegend, ten minsten sterker van smaak is dan het goede, zo zal zulks ook hier plaats hebben. De smart zal grooter dan de vreugde zyn. Onze wenschen, die gelievde troetelkinderen, waarmede wy zo aartig speelen, en dien wy alles inwilligen, zullen ondankbaar tegen ons opstaan, en ons den verdienden loon voor onze zorgeloosheid en nalaatigheid geeven. Somtyds zal deeze be- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} looning zeer gevoelig zyn.... Doch my dunkt ik hoor den wensch van mynen lezer, naar het einde deezer bespiegelingen. Dezelve is billyk, en ik wenschte in staat te zyn, om aan zyne overige wenschen even ligtelyk te kunnen voldoen (*).’ En wy wenschen, dat de Heer van der voort ons meer, het zy vertaalde, het zy eigen bewerkte, stukken van deeze soort levere. Voor Eenzaamen. Te Amsterdam by J. Allart, 1789. Behalven het Voorwerk, 128 bladz. In gr. octavo. Onder den verdichten naam van Emilia, bleef de bevallige Schryfster van een weluitgevoerd Stukje, Het Land, in Brieven, getyteld, verborgen (*); dan met de uitgave van dit Geschrift, Voor Eenzaamen, leert men de agtingswaardige. Opstelster van 't een en 't ander kennen, als zynde de in haaren kring beroemde Elizabeth Maria Post. Heeft men haar onbekend toegejuicht, zy zal by haare bekendmaaking niet verliezen; overmids het tegenwoordige Stukje, onder haaren eigen naam afgegeeven, alleszins dient, om de reeds weggedraagen goedkeuring te versterken. De inneemende schryftrant haarer Brieven, waarvan wy voorheenen gewag maakten, is in dit Geschrift niet minder treffende. Zy verleent ons in hetzelve eene groote verscheidenheid van bespiegelingen, over verschillende onderwerpen; ontleend van een ruim verschot van voorwerpen, die haar het Landleeven, of byzondere omstandigheden, waarin zy zig bevond, aanbooden; en van welken haar aandoenlyke geest, met eene leevendige verbeeldingskragt, doch door een gezond oordeel beteugeld, zig verstandig wist te bedienen. - Uit dien hoofde zullen genoegzaam alle Leezers, die eenigen smaak in zodanige bespiegelingen hebben, een ieder naar zyne byzondere geestgesteldheid, 'er eene menigte van trekken in ontmoeten, die den geest als opwinden, en het aangedaane hart, gelyk dat van de bespiegelende Schryfster, daadlyk ontvoeren. - Men plaatze zich, ten voorbeelde hiervan, met Mejuffrouw Post, aan den Rhyn, in 't gezigt van een dreigend onweder, dat {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} uit eene graauwe lugt staat uit te barsten. 'Er heerscht alomme eene doodlyke stilte, en de akelige lugt verspreidt eene meer dan nagtlyke schaduw, die mensch en vee met schrik vervult. Haar bespiegelende geest wordt daardoor sterk getroffen, en zy schetst ons het volgende tafereel van het opkomende onweder met deszelfs akelige verschynzelen. ‘Alles verschuilt zich - alles ontwijkt het gelaat der vergramde natuur, en - deze wagt op den wenk van haaren Heer, en volbrengt dien op een oogenblik. Vergramde Natuur? neen: hare woede is weldadig, en hare grimmigheid schoon! welk een gezigt!! Een dreigende - hemel, en - een wagtende aarde!! Droevig is de gansche zuidelijke hemelstreek - droevig de grond, dien zij bedekt. Het grootsche bosch, dat ginder zijn kruin opsteekt, en het kleien hutje, dat zich verbergt in zijne schaduw; - de bemoste eenzame schaapskooi en de trotsche eik die daar naast grijs wierd - alles schijnt mij nu zoo verlaten, zoo zwijgend, zoo vreezend, zoo verwagtend. De stilte is treffend, en alles, zelv de heuvelen, schijnen te luisteren. Alles luistert en God spreekt!!! - - - Een bliksemstraal, blaauw en schitterend, vliegt, als een kronkelende slang, door de graauwe lucht. Onafbeeldelijk snel vertoont hij mij een zee van vuur. Het geheele veld schijnt een vlam, en het water verdubbelt den bliksem. In een oogenblik is alles glans, en in het zelfde oogenblik keert de voorige donkerheid weer. Nu dreunt de rommelende donder, en de Echo der wolken herhaalt dien slag, tot in een onhoorbaren afstand. Gebergte en dalen, stroomen en bosschen, weergalmen nog eenmaal die klaterende slagen, en het beangstigd menschdom verstomt. Zo wel de bevende aarde, als de beroerde hemel, luistert naar de stemme van Gods almacht. Nu trilt het pluimgediert, dat in boomen, en het schuwe konijntje, dat in de holen der Bergen, woont. De hinde, die zich in digte struiken verschuilt, en de das, die in zijn kronkelende zandgrot wegkruipt, alles beeft voor den donder van Gods mogenheid. - - - Hoe schielijk hervat zich het plechtig verschijnsel!! - De eene donderslag wisselt den anderen af, en Gods bliksemen verlichten de wereld! Hoe snel is dit licht! Hoe vreesselijk dit geluid, en hoe plechtig de tusschenpoozende stilte! Die stilte zal niet lang duuren; zy is de voorbode van groter rumoer. Het begint reeds - de wind steekt op - {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} een onvoelbaar geruisch, aan eenen van verre aanvliegenden wind gelijk, zweeft onzichtbaar in de lucht, en voorspelt eenen geesselenden hagel. - Verschillende winden jagen de buien naar elkander toe, en drie hemelstreken zijn zwanger van donder. - De lucht vloeit met een angstig gegons - zy schud de takken der boomen. - Het riet en lies schuifelt door elkander, het wordt gezweept. De Rhijn is niet meer vlak. Hij kronkelt Majestueus, en reeds beginnen bruine golven daarop voort te rollen. - De bui nadert in een oogenblik. - De hagel valt - - ik schuil in 't gindsche ledige teenen hutje - - - - - - - - - - - - - ô God! spaar den eenzamen Reiziger, die, op eene onherbergsame vlakte, geen andere schuilplaats heeft dan uwe Almacht! Bewaar de lage hutjes, die geen beschermer hebben dan uwe goedheid, en laat uwe dwarrelwinden die niet omrukken. Spaar het drijvend scheepje, en laat de zee zijn graf niet worden! Bescherm het vee der weide, dat tot u loeit. Behoed den trouwen oievaar, in het ongedekte nest, het duifje in zijn verscholen boomtak, en den kleinen moederlijken vogel in zijn schuddend nestje. - ô God! laat uwe bliksemen geen schepsel dooden, dat uw goedheid voor het gevaar leerde schuilen. - Bewaar de velden met jonge halmen - de boomen met belovend ooft - laat uwe vernielende hagels de hoop des landmans niet verwoesten! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Wat zie ik, een bliksem schiet neer in het veld, en een rook gaat op. - Een ouden wilgenboom verbrijzelt hij en anders niets!!!! De koe, die daar bij lag, - de hut, die daar omstreeks stond, wordt beveiligd, de Reiziger, op zijn pad, en het vogeltje, in zijn boom, worden verschoond! ô hoe goed is Jehovah! hoe goed, hoe groot! Een enkele holle boom, wiens vernietiging niemand benadeelt, is al de schade van een verschijnsel, zoo weldadig voor geheele streken. Dit is het eenig offer, voor zulk een zegen der volken! Hoe goed is Jehovah! - - - - - - - - - - - - - Nu zakt de bui allengs naar zee af - de donder klatert, en de verteerde wolken verdunnen. - De hagel houdt op. - Het gindsche bosch steekt zijn top met verfrischte bladeren, met nieuwe schoonheid, op. Nog vallen de koele regendroppelen verkwikkend neder. - {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in het westen zinkt de Zon, met zegen belovende stralen, onder, en herschept door hare vriendelijke lonken de vreugde der natuur. Hoe groot is Jehovah! ô Natuur, gij vertoont hem in zijne glorie. Eenzame oever! - laag voor den regen beschermend hutje! wees gij mijn plechtige tempel, daar mijne ziel eerbiedig voor hem knielt: daar ik zalig ben, in het gevoel van zijn schepsel te wezen, in het gevoel, dat Hij, die met Almacht dondert in de wolken, mij als een vader bemint.’ Emilia wertheim. Tweede Deel. Met Plaaten. In 's Gravenhage by I. van Cleef, 1790. In gr. Octavo, 353 bladz. Na het geen wy, voor eenigen tyd, van het hoofdbedoelde en de inrigting deezer Geschiedenisse, waarin Emilia Wertheim een hoofdrol speelt, gezegd hebben (*), bevroedt men ten klaarste, dat dit Geschrift, onder het bekleedzel van een Roman, een ernstig Zedeleerend stuk is, het welk des Leezers oplettendheid tragt te vestigen, niet zo zeer op wonderlyk zamenloopende gebeurtenissen, als wel op gewoone voorvallen des menschlyken leevens, en daaruit afgeleide bedenkingen, ter verstandige en deugdzaame regelinge van het gedrag. Eenstemmig hiermede is ook dit tweede Deel op zodanig eene wyze geschreeven, dat deszelfs Schryver denzulken, dien 't alleen om vermaak en tydverdryf te doen is, raade zyn Boek niet in handen te neemen, vermids zy 'er hunne rekening niet by zullen vinden. Maar heeft men 't nuttige en leerzaame op het oog, dan zal men zekerlyk dit Geschrift niet vrugtloos doorbladeren, daar 't alleszins zodanige lessen en leeringen inboezemt, die veelal niet behoorlyk gade geslaagen worden, en welker waarneeming nogtans van weezenlyk belang is. - Wy hebben, uit het voorige Deel, reeds een voorbeeld van die natuur bygebragt, met opzigt tot het bewaaren van den goeden naam; men leeze nu, tot eene nadere proeve, eenigen van des Schryvers aanmerkingen over de vrees voor bespotting van de zogenaamde lieden du bon ton. Mevrouw wertheim was zeer gesteld op het houden van Bals en Concerten ten haaren huize, die men den naam van oeseningsbals en concerten gaf; zy maakte reeds als vooren hier toe de noodige schikkingen tegen den aanstaanden Winter, en wenschte mets vuuriger, dan dat haar Zoon karel haar de be- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} hulpzaame hand zou bieden, om dit in vollen luister uit te voeren. Maar deeze beschouwde die soort van Partyen met een geheel ander oog dan Moeder, en zag ze wel inzonderheid aan, als zeer gevaarlyk voor de eer, den goeden naam, en het geluk van zyne Zuster emilia, welke hy hoogagtte, en teder beminde. Uit dien hoofde wendde hy, met eene omzigtige bescheidenheid, zyne ernstigste poogingen aan, om Moeder daarvan te doen afzien. - Naar 't geen ons de Schryver deswegens berigt, slaagde karel, na herhaalde gesprekken, hierin vry verre; alleen bleef 'er ten laatste nog eene bedenkelykheid over, die Mevrouw wertheim wel ernstig ter harte nam; te weeten de ondraagelyke bespotting der menschen, waarvoor zy bloot zou staan, wanneer zy die plaizier-partyen uit haar Huis weerde. - Dan het gelukte karel eindelyk ook dien schroom dermaate kragtig tegen te gaan, dat hy Moeder geheel overhaalde, om hem, en emilia, (die 'er insgelyks minlyk op aanstond,) ten laatste ten wille te zyn, en die Winter-uitspanningen niet te hervatten. - Van dit geeft karel eenen zyner Vrienden, in een aan hem gezonden Brief, een juist verslag, met bygevoegde aanmerkingen over dit onderwerp, waaruit wy een gedeelte zullen overneemen. - Op 's Moeders uitdrukking, ‘Hoe zal ik de arglistige bespotting der menschen verdraagen, en hunne geheime en gestolene wenken met geduld en gelatenheid aanzien?’ hervattede ‘Karel, welken spot, myne Moeder? Welke geheime en gestolene wenken? En van welke lieden? Verbeeld u alle deze lieden! wie zyn ze, of wie kunnen ze zyn? laffe zwetzers, welke geene andere bezigheid hebben, dan de goede en booze daaden van de menschen onder één te werpen, en die naar hun welgevallen, of naar hunne toenmaalige luimen en hun mishaagen, het wit zwart, en het zwart wit maaken. Het oordeel van deze lieden moet men houden voor het geen het is, voor onnozel, verveelend gebabbel, het welk meer het werk van eenen ledigganger, de inval van domheid is, dan wel het boosaartig verdraajen van eenen schandelyken lasteraar. Of zyn het wezenlyk meer dan lediggangers, welke myne beste voornemens en handelingen bezwalken, verdraajen, en dezelve een valsch oogmerk toeschryven? - Zyn het lasteraars, en nydigen en boosaartigen, wat is 'er meer? Zo dra als God en myn geweeten my getuigen, dat ik wel doe en recht handel, zo dra de schyn en de daad zelven voor my spreeken, en zo lang als de rechtschapen man nog gezonde zinnen, en een gezond verstand heeft, zo lang vrees ik niet den spot van de boozen, en het vergiftig oordeel van den lasteraar, het welk zo dra als het uitgesproken is, de rechtschapen man met my voor vogelvry verklaart, en op het welk zelfs de eerlyke kwaadspreker het teken van schande drukt. Moeder. Dat klinkt alles zeer schoon, myn beste karel, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dit welklinkende verliest zich, zo dra als die spot, dat hoonend gelach, ons eigen gevoel treft; zo dra als de last van het zelve zwaar op ons ligt. K. Gy hebt my voorheen reeds toegestaan, myne Moeder, dat het, om onze eigene gelukzaligheid, nodig is, om onze huislyke verlustigingen op te schorten. De zaak zelve maakt het noodzaaklyk. Daar over zyn wy het ééns. Zal ik nu daarom een goede zaak niet doen, dewyl ik my daardoor aan de bespotting van eene soort van menschen bloot stel, wier rechterstoel en vonnis ik niet als recht en billyk kan erkennen: Is 'er dan nog een ander, een beter soort van menschen, aan wier oordeel my meer moet gelegen zyn, dan aan het eerste? Zal het oordeel en de bespotting van den slechtsten hoop meer, dan het oordeel en de toejuiching van het beste gedeelte van menschen, myne voornemens en myne handelingen bepaalen? Zeg my, myne Moeder, als gy de keus hadt van den lof en de toejuiching des onredelyken en van dien des redelyken mans, welken lof en welke toejuiching zoudt gy kiezen? M. Zonder twyfel de toejuiching des edelen en rechtschapen mans. K. Dan ook, als het getal van de edelen en rechtschapenen geringer ware, dan het getal van de onedelen en onredelyken? M. Ik denk, wy behoorden ten minsten.... K. Nu dan, myne Moeder, zo kiest gy dan de toejuiching van den goeden en rechtschapenen, en, God dank! dat onze stad zeker meer redelyke en welgezinde menschen kan aanwyzen, dan booze lasteraars en listige spotters. - Ik kan, [dus schryst karel verder aan zynen Vriend,] niet vervolgen, myn waardste Vriend, zonder eene aanmerking te maaken. Zedert ik begonnen heb over de zedelykheid van 's menschen handelingen te peinzen, heb ik my gewend, de bronnen op te zoeken, waarom de mensch zekere handelingen, welke hy zelf verwerpt, en waartoe hy misschien zelf met eens meer trek noch drift heeft, des niettemin altyd nog doet, en waarom het hem zo zwaar valt, zelfs by eene verminderde neiging, dezelve na te laten. Ik heb daarby telkens op het eigene van het character, denkwyze, gestel der uiterlyke voorvallen en omstandigheden gezien, en zo heb ik by my zelven eenige opmerkingen gemaakt, en ben daardoor op de gedachten gekomen, die my dikwyls op den waaren grond en de bescherming van de menschlyke deugden, zotheden en gebreken brengen. Ik heb byna doorgaans gemerkt, dat de mensch voor den lof en toejulching onverschilliger is, dan voor smaad, verdiend of onverdiend. De graaden in onze gewaarwording der versmaading hangen van ons character en ons gestel af, en na dat deze beiden zyn, zal bespotting en verachting ons meer of minder treffen. Voor zekere lieden is bespotting, versmaading en hoonend gelach, een doorn in 't vleesch; om dat te ontwyken en te ontgaan, laaten zy dikwyls daaden naa, die zy doen {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten, en zeker doen zouden, als zy zich niet daardoor aan den smaad en bespotting, welke gewoonlyk zamen verbonden zyn, bloot stelden. Deze bespotting en versmaading mag nu gegrond of ongegrond zyn, zy mag den anderen, dien hy treffen moest, wezenlyk treffen, of op den kop des maakers schandelyk en bespotlyk te rug vallen; de lyder ziet toch altyd, by de bespotting en versmaading, niets dan bespotting en versmaading; de beschuldiging of het verwyt. Deeze en geene heeft eindelyk gezien, dat gy een nar of een dwaas waart; gy gevoelt het nu zelf dat gy onrecht hadt en deedt; gy begrypt het nu, dat gy deeze zaak niet langer zo kunt voortzetten, enz. is hem en zyne hoogmoed onverdraaglyk, en om niet door eenen tegengestelden grondregel of daad zelf te bekennen, dat hy kon dwaalen, en dat hy gedwaald heeft, gaat hy hardnekkig op zyn eerst aangevangen weg voort, of schoon hy van te vooren weete, dat het hem op dwaalwegen en in een oneindigen doolhof zal voeren. Kon hy zich vleijen, dat geen mensch op hem, of op de verandering van zyne gevoelens, gedrag en daaden acht gaf, en dat hem noch hoonende bespotting noch bytende smaad aangrypen, en zyn veranderd gedrag in een belachelyk en valsch licht stellen, en hem valsche oogmerken toeschryven zoude, hy veranderde zeker, moedig en besloten, zyn verkeerden weg, en ging den rechten en beteren. Als men eene zekere soort van menschen, als men het geslacht der yveraaren zo dikwyls hoort klaagen, daarover dat de mensch zo zeer in zyne verkeerdheid en in zyne dwaasheid verhardt, kon men deze yveraars niet met grond tegenwerpen, dat zy zelven den mensch, welke beter worden, en oude dwaasheden en gewoontens afstaan wil, door hun oordeel, door hunne bespotting en laaking, van zyne voornemens afschrikken, zyne besluiten verhinderen, en hem allen moed beneemen om iet anders te worden, dan het geen hy tot hier toe geweest is? Op wien valt nu de schuld, of ten minsten een gedeelte derzelve? Of wie heeft meer recht, en eene gegronde rede van klagen, als toch de een over het gedrag en de houding van eenen anderen zich wil beklagen? - Daar het aan het menschlyk gevoel eigen, daar het een aangeboren gevoel des menschen is, om smaad en bespotting zo hoog op te neemen, waarom verschoont men de menschlyke natuur zo weinig, waarom veracht men haar recht, en laat zynen smaad en bespotting daar zonder teugel loopen, daar zy zo veel goeds verhindert, en zo veel kwaads veroorzaakt? Vergeef deze aanmerking, myn Vriend; de moedeloosheid myner Moeder, om zich aan de bespotting van zekere lieden bloot te stellen, bragt dezelve gantsch natuurlyk mede.’ - En hierop vervolgt karel zyn verhaal met melding van den eindelyk gelukkigen uitslag zyner poogingen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Alcibiades, door A.G. Meiszner,op een vryen trant in 't Neêr. duitsch gevolgd. Tweede Deel. Met plaaten. Te Haarlem by F. Bohn, 1790. In 8vo. 334 bladz. Het gedrag van alcibiades, als Jongman, heeft den bekwaamen meiszner overvloedig stoffe verschaft, om zyne Lezers in dit Tweede Deel te vermaaken. Zonder de neus en de schouders op te haalen, of, uit loutere deugdzaamheid, het zedelyk karakter van den schryver in twyffel te trekken, (eigenschappen die hy, mild genoeg, een half duizend Boekbeoordeelaars toekent,) gelooven wy echter, dat hy de minnaryen van dezen wellusteling niet zo ruim had behoeven uit te werken. Hy vergist zich, naar ons oordeel, geheel niet, wanneer hy zegt: ‘my dunkt, zekere Gesprekken, die in de Natuur reeds mislyk genoeg zyn, zyn op het papier van zulk eenen onsmaaklyken aart, dat zelf een shakespear zo lang hy getrouw de Natuur naarvolgt, 'er het onaangenaame niet van beneemen kan, - en volgt hy de Natuur niet, dan is het niet meer het zelfde geval.’ Uittreksels uit zodanige gesprekken verzwakken derhalven de natuur: schoon 'er veele in dit boek nog sterk genoeg zyn, om jonge lieden naar meer uitgewerkten te doen verlangen; van welken wy echter het geval met nais uitzonderen, die, een eenig kind zynde, door haare laaggeestige Moeder, uit loutere winzucht, aan den ryken wellusteling verhandeld, doch door den laatsten, op eene edelmoedige wyze, ontslagen wordt. Onder de Tooneelen, die alcibiades als Jongman, in andere betrekkingen, dan in die der liefde, kenschetsen, zyn 'er verscheidene uitmuntend getroffen: men oordeele uit het volgende, in het welk de kamer van den stervenden perikles, te Athene, de vertoonplaats is. Perikles. aspasia. Een menigte zyner vrienden. Alcibiades (binnen treedende.) Perikles. Kom! alcibiades! kom! gy moet u haasten, indien gy nog de laatste flikkering van myn levenslicht aanschouwen wilt. Alcibiades. Lang, nog lang moeten de Goden 'er de uitblussching van verhoeden! - Hoe bevind gy u thans, myn waarde perikles? Per. (Ergens op wyzende, 't welk hem aan den hals hangt,) zie eens hier! Alc. Wat meent gy daar mede? Wat is dat? Per. Een Amulet, dat de Vrouwen my omgehangen hebben, om de Koorts te verdryven. Alc. Zo, - maar, hoe bevind gy u, waardige, edele Man? Per. Kunt gy uwe vraag nog herhaalen? Hoe slegt moet het met perikles gesteld zyn, wanneer hy, zelf met geduld, derge- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke dwaasheden aan hem pleegen laat! - Gy weent! maat ween toch niet! Wie bedroeft 'er zich om, wanneer een wel uitgevoerd Tooneelspel ten einde loopt? - Dikwils hebt gy my gevleid, door van my te willen leeren leeven, - doch mat dit vleiery geweest zyn, en leert heden van my - sterven! De jonge per. ô! Neen! niet sterven, myn Vader! niet sterven! Per. Gy hebt gelyk! Zo ik naar iemands stem luisteren kon, het zou zekerlyk naar de uwe wezen - maar zelf de Hoop is my ontvlooden even gelyk een vlugtenden Vyand. Asp. Neen! perikles! neen! alle hoop ter geneezing is nog niet ganschlyk verdweenen. - Goden! wat zal 'er van my ongelukkige worden, wanneer... Per. (Het oog op alcibiades slaande.) Dan wenschte ik nooit deezen Man, van zyn vroegste jeugd af, opgevoed en bestuurd te hebben, zo hy bekwaam ware, om mynen en uwen te vergeeten. Hy is de beste Ersenis, die ik u kan agterlaaten! Dit schrift zorgt enkel voor uw toekomend bestaan! Hy zal voor uw rust, voor uwe veiligheid zorg weeten te draagen! Hy zal uw Raadsman en Beschermer zyn! Beleedig hem met door verdenking! Hy was steeds uw vriend, - mooglyk nog wel iets meer, - maar weg met deeze vermoedingen op het stersbed! De woorden van een stervenden moeten slechts waarheid en zekerheid zyn. Asp. Van een stervenden? - ô Perikles! perikles! Per. Stel u gerust! Eerlang keer ik weder tot u te rug, slechts nog maar eene zorg gaat alle andere myner zorgen te boven! de zorg voor den Staat naamlyk. - Alcibiades! ik laat Athene zonder hoofd; maar zelf dit myn reeds halfgebroken oog dringt tot in uw binnenste door, en ontdekt aldaar den wensch, dat gy eenmaal Staatsbestuurder moogt worden! Gy zult dien wensch ook doorzetten, myne stervende lippen verkondigen het u. - Maar in de tegenwoordigheid van allen, die hier om myne legerstede staan, bezweer ik u, beloof my, - dat, ingevalle dit geschied, gy u derwyze zult gedraagen, dat geen redelyk schepsel immer aan myn graf uitroepe: - ‘ô! dat perikles hem toch niet opgevoed hadde!’ - Maar dat veeleer de traanen der dankbaarheid, den Goden waardiger dan Offerande en Wierook, myne gedachtenis en herleven in u, plechtig mogen vieren! - Zult gy dit doen? - Bezweert gy zulks? Alc. Ik zweer dit, met al de plechtige Eeden der Verborgenlieden Per. Houd gy dien Eed niet, dan sta 'er nimmer een Vriend aan uw stersbedde dan worde 'er nooit een traan van beklag op uwen doodlyken wond geplengd! - Gy hebt zyne belofte gehoord! Allen. Wy hebben ze gehoord. Per. Als ik nu gestorven zal wezen, draag dan, als een beschermenden Vriend, zorg voor myne Gade! Dan zy dit myn {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} onmondig knaapje eveneens uw Broeder als gy myn Zoon waart! - Dan - ik kan niet meer! - zelf myne laatste ademhaaling heb ik u gewyd! - Alcibiades! - Aspasia! - dank voor uw geleide door dit leeven! - Heft my op! - myne vrienden! - Heft my op! - myn hart! - hoe donker! - neemt dien steen weg, die zo zwaar drukt! - Neemt weg! - ô! myn hart! - (Hy valt in een doodsflaauwte.) Asp. (Zich op hem werpende.) Goden! ô Goden! - Hy is niet meer! De jonge per. Ach! myn Vader! ô hoe koud! Eerste zyner vrienden. Hy sterft! hy sterft! Beklaagenswaardig Athene! Wie zal u dit verlies vergoeden! - Wie u beschermen, wanneer het trotsche Sparta andermaal zyne Legerbenden tegen u verzamelt! Tweede zyner Vrienden. ô Perikles! juist heden, daar nog de wonden der gruwzaamste Pest bloeden, verlaat gy ons! Wie zal nu aan onze muuren veiligheid, aan ons hongerig Volk spys, en aan onze Krygshelden moed, verschaffen? Derde. Een reeks van eeuwen brengt dikwils zulk eenen man niet voort. Erinnert u, in welk eenen beklaagelyken toestand hy Athene vond, en hoe schoon en luistervol hy het nu verlaat! Alc. ô! Hy, Hy alleen riep de Kunsten en Weetenschappen; riep den Overvloed en Krygsmagt herwaards. - Geest van deezen grooten Man! zult gy dit ligchaam ontvlieden, - blyf dan altoos om my zweeven! - Vierde zyner Vrienden. Wat was onze Zeemagt, toen hy het roer der Regeering in handen kreeg? - en wat is zy heden! Vyfde. Wie telt de Zegepraalen in deezen bloedigen en langduurigen Peloponnesischen Oorlog? Zesde. Of de Volkplantingen, die hy stichtte en onderhield? Zevende. Als Veldheer heeft hy nieuwe Trofeen opgerigt. Per. (Zich nog eenmaal herstellende.) Waarlyk, een Lykrede klinkt schoon! - maar ik verwonder my, dat gy slechts dat geene roemt, waaraan het geluk het grootste aandeel gehad heeft; en het geen meer anderen voor my reeds gedaan hebben; terwyl gy het grootste en schoonste in myn leeven vergeet! Allen. Wat doch? Per. Dat nimmer om mynen wil eenig Athener een zwart treurkleed heeft behoeven aan te leggen! dat - (nieuwe doodstrekkingen.) - Verlaat my! - Verlaat my - ach! myn borst! - Athenea! zy gelooft! - roep mynen geest op! - (Hy sterft.) Toen perikles dood was, toen eerst erkenden de Atheners zyne gansche waardy thans eerst was de stem zyner Vrienden en benyders slegts eene enkele klaagstem. - {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandsche Jeugd. Veertiende en Vystiende Deel. Met Plaaten en Pourtraiten. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. In Duodecimo, 555 bladz. De merkwaardigste voorvallen, zins den aanvang van het Jaar 1781 tot op het afloopen van 't Jaar 1785, worden in deeze twee Stukjes beknoptlyk ontvouwd, op eene voldoende wyze, om der Vaderlandsche Jeugd een zamenhangend verslag der gewigtige gebeurtenissen van dat tydsverloop in te boezemen: waardoor dezelve te beter in staat gesteld wordt, om vervolgens uitgebreider geschiedverhaalen opmerkzaam na te gaan. Jou Jou de Normandie of Arlequin Kramer, Klugtspel. In één Bedryf. Met zang. Alom te bekomen. In octavo, 30 bladz. Toevallig is het dierlyk Magnetismus, te gelyk, in ons Vaderland aangeland met de Jou Jou de Normandie; en dit heeft den Schryver van dit Klugtje aanleiding gegeeven, om beide in een belagchelyk licht te plaatsen. Arlequin en colombine, twee bekende Patroonen van het Italiaansch Tooneel, hebben een kraam opgericht, en zyn vlytig bezig, om voor en in dezelve hunne Jou Jous uit te venten, wanneer Doctor spermaceti, een geïllumineerde Magnetiseerder hun zyn ongenoegen daar over te kennen geeft, als zyne broodwinning geheel stremmende. Zyn Plan om de Natie eerst te magnetizeeren, of, volgens de geleerde vertaaling van arlequin, te bezeilsteenen; en dezelve naderhand te laaten bejoujouen, niet overeenstemmende met het ontwerp van arlequin; namenlyk om de Natie eerst te bejoujouen, en dan vervolgens eerst te magnetizeeren, is het voorstel van den Doctor, om van de Jou Jous en het Magnetismus ééne zaak te maaken; het welk echter door colombine, als het verderf haarer Negotie, wordt afgekeurd. Terwyl er intusschen eenige Patienten van den Doctor voorby de Kraam wandelen, onder welke een Dame die hy jong moet magnetizeeren, verheft een Lierman en een Zangeres, den Lof der Jou Jous ten hoogsten trap; willende dat dezelve menig hoed en pruik uitwinnen, en zo wel als Rateltjes en Bellen gedraagen moeten worden, wanneer de Ton zulks wil. De geheele verkoop van de Jou Jous volgt op dit gezang, weshalven arlequin twee Patienten van spermaceti met Gekskappen, by gebrek van Jou Jous, voorziet; en hun dezelve met bellen en linten op het hoofd zet; zeggende: zie daar de nieuwst aanstaande mode, die waardig is door dit bevallig paar het eerst gedraagen te worden. - De Jou Jou verkrygt derhalven, in dit stukje, den voorrang voor het Magnetismus, en zy verdient zulks in de daad, als een onzondig speeltuig voor kinderen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald, door H. Muntinghe,Th. Dr. Hoogl. der Godgel. en Kerkl. Geschied. en Akademie-Prediker aan de Provinciale Geldersche Hoge School te Harderwyk. Eerste Stuk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1790. In gr. octavo. Naer luid van 't Voorbericht heeft de Hoogleeraer Muntinghe zich bevlytigd, tot het vervaerdigen ener overzettinge van het Boek der Psalmen, welke, met inagtneming van de Oostersche denkwyze en manier van voorstelling, enigermate naer den Westerschen spreektrant geschikt is, waer door dezelve den Nederduitschen Lezer te beter verstaenbaer moet voorkomen. - Van deze vertolking levert ons dit Deel de vyftig eerste Psalmen, met enige nevensgaende korte aenmerkingen: dan vooraf gaet ene Inleiding, die te gewigtig is, om 'er, eer wy van de Overzetting zelve breeder gewag maken, niet opzetlyk van te spreken. By den aenvang ontvouwt zyn Hoogeerwaerde zeer geleidlyk het thans vry algemeen aengenomen denkbeeld, dat de oudste tael van alle Volken natuurlyk poëtisch geweest is; als zynde ene gansch zinlyke tael, uitgesproken op een toon, daer aen beantwoordende; die in latere dagen trapswyze beschaesd werd; waeruit dan voorts onze door wysgeerte en oefening gevormde kunstige Poëzy allengskens ontstaen, en tot meerdere volkomenheid gebragt is. Men bespeurt zulks, gelyk hy ons vervolgens doet opmerken, ook ten allerduidelykste, in de oudste Bybelsche Oirkonden en Schriften; en 't is blykbaer dat Abrahams nakomelingen voorts veel op hadden met dit Poetische; 't welk insgelyks al vroeg gezang en muziek te wege bragt, waervan de Hebreeuwen insgelyks veel werks maekten. Na deze algemene voorstelling doet hy ons byzonder gadeslaen, dat men, gelyk by andere Volken, zo ook by de Hebreeuwen, zich bovenal van dit Poëtisch Maetgezang bediende in 't voorstellen van Godspraken, in 't vermelden van Krygsverrigtingen, in 't behandelen van Godsdienstige {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen, en 't handhaven van den Godsdienst: tot welk laetste Mozes by uitstek veel toebragt. Ter dier gelegenheid gaet de Hoogleeraer verder na, den bloei en invloed der Hebreeuwsche Poëzye in die dagen, derzelver verval ten tyde der Regteren, en derzelver herstel onder de bestiering van Samuel; byzonder met de oprechting van de Profetische Schoolen, die het Godsdienstige Maetgezang, onder de beoefening der Poëzye deeden herleven. Dit brengt hem tot den tyd van David, het welk hem bepaelt, om byzonder te handelen, over die verzameling van Hebreeuwsche Liederen, welken wy Psalmen noemen: die, zyns oordeels, eerst, grootendeels gedicht zyn, ten byzonderen gebruike van derzelver Opstelleren, doch vervolgens gediend hebben, om, by de handhaving van den openbaren Eerdienst, door de Levieten gezongen en gespeeld te worden; het welk dan ook verder aenleiding gaf, om Liederen, met dat bepaelde oogmerk, te vervaerdigen. Wyders hecht hy hieraen ene beschouwing van het dichtkundige karakter der Opstelleren dezer Zangstukken, onder welken dat van David bovenal in aenmerking komt; het welk den Hoogleeraer ook, in de eerste plaets, op het zelve langst doet stille staen: gevende voorts een beknopter verslag van de andere genoemde Dichters, en van het dichtmatige in die Psalmen, welken de namen van derzelver Opstelleren niet op het voorhoofd dragen. - In de ontvouwing van dit alles verleent ons de Hoogleeraer een oordeelkundig verslag van den geest der Hebreeuwsche Poëzye, en 't geen daeromtrent by uitstek in het Boek der Psalmen doorstraelt; waermede hy ene reeks van aenmerkingen verenigt, die dit onderwerp in 't algemeen ophelderen, en verscheiden byzonderheden, daertoe betrekkelyk, in een duidelyk licht plaetzen. - Na voorts zyne gedachten nog medegedeeld te hebben over het byeenzamelen dezer Liederen, en 't schikken en verdeelen van dien bundel, verledigt hy zich, ten laetste, tot het opgeven eniger regelen, welken men in het lezen en verklaren der Psalmen vooral dient in acht te nemen, om dezelven tevens met verstand en met gevoel te lezen; waervan wy nu nog het hoofdzaeklyke zullen voordragen. Ze zyn zes in getal. ‘I. Wil men de Psalmen verstaan en derzelver schoon gevoelen, men zij dan vooral voorzichtig in het gebruik der uitleggers.’ Deze waerschouwing grond de Hoogleeraer op de ongeschiktheid veler uitleggingen van dit Bybelboek; {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} het welk hem den beoefenaren van 't zelve, te meer, doet aenraden, om 'er zich behoedzaem van te bedienen, en vooral zelf te denken. ‘II. Men zoeke bij elken Psalm voor alle dingen, welke deszelfs Schrijver, en de gelegenheid zij, bij welke hij gedicht is.’ By de ontvouwing der nuttigheid van dezen regel, word tevens getoond, wat men daeromtrent in agt hebbe te nemen. ‘III. Men verplaatse zich met zijne gedachten in den tijd, wanneer, en het land, waar in, de Heilige Dichters schreeven.’ Deze regel, in alle oude Schriften gade te slaen, is hier te gewigtiger, om dat de mogelykheid van uitgebreider toepassingen velen denzelven te ligter doet verwaerloozen; terwyl het intusschen hier ten uiterste nuttig is, zulks niet uit het oog te verliezen; als blykt uit het geen de Hoogleeraer deswegens aenvoert. ‘1.) Men ontdekt dit terstond in het verklaren van verscheiden beschrijvingen, spreekwijzen, beelden, leenspreuken en vergelijkingen, welke wij in de Psalmen vinden. Zo bevat men, bij voorbeeld, de beschrijving van het onweder, Ps. XXIX., veel beter, wanneer men zich met zijne gedachten in Palestina verzet. Het zelfde heeft plaats in de beschrijving der watervallen van den Libanon, Ps. XLII. 7, 8; en men kan ook hieruit zien, hoe ongerijmd het zij, Ps. CXLVII. 17., aan het ijs te denken. Zo verstaat men ook niet al het verschriklijke, dat 'er in de vergelijking van de godlijke straffen met den brandenden Oostenwind gelegen is, Ps. XI. 6., indien men, zich niet met zijne gedachten in het Oosten verplaatzende, dien wind zich vertegenwoordigt. Het zelfde heeft plaats met Oostersche zeden en gewoonten; dus zal men een goed deel van den zin en van het schoon van Ps. XXXVI. niet beseffen, zo men onkundig zij van de Oostersche gastvrijheid. Andere voorbeelden zal elk aandachtig lezer overal aantreffen. 2.) Van geen geringer nut is deze regel in het verklaren van het leerstellige, 't geen wij in dit Boek aantreffen. 't. Is zo, de Godsdienst is, wat deszelfs wezen betreft, door alle tijden dezelfde geweest; de mate evenwel der kennis van den Godsdienst was in onderscheiden tijden zeer verschillende, en God schikte zich, buiten twijfel, in zijne openbaringen altijd naar de omstandigheden der onderscheiden tijden en der verschillende vatbaarheden van de Menschen, welke in dezelve leefden. Een lezer en {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} uitlegger der Psalmen dient zulks altijd op het oog te houden, en eerst te onderzoeken, op welken trap de kennis van den geopenbaarden Godsdienst ten tijde der Psalmdichters stond, opdat hij hun aan de ene zijde geen groter onkunde toeschrijve, dan met hunnen tijd en hunne omstandigheden overeenkomt; maar ook tevens aan de andere zijde hun geen denkbeelden van latere tijden lene. Het is ook uit dien hoofde geheel verkeerd, dat men spreekwijzen, die in de Psalmen voorkomen, uit de latere schriften van het Nieuwe Verbond verklaart, gelijk zij doen, die, bij voorbeeld, de bekende plaats, Ps. XXXIII. 6., uit vergelijking van Joh. I. 1, van de Heilige Drieenheid verklaren, regelrecht tegen het taalgebruik van dien tijd, en den duidelijken samenhang van dat lied; gelijk ook zij, die, wanneer zij het woord gerechtigheid aantreffen, het zelve naar den zin, dien het in den Brief aan de Romeinen heeft, telkens van de gerechtigheid des geloofs uitleggen. 3.) Eindelijk komt deze regel ook vooral te pas in het verklaren der Voorzeggingen, die in de Psalmen voorkomen. Ik geloof zeker, dat de Heilige Dichters vele heerlijke uitzichten in de toekomst, en wel voornaamlijk van het rijk van den Messias, hadden, ja, dat de uitzichten ten tijde van David reeds veel duidelijker waren, dan te voren; doch, desniettegenstaande, waren zij nog zeer onvolmaakt, indien men ze vergelijkt met de duidelijker openbaring van het Nieuw Verbond. De tijd, in welken de Psalmdichters leefden, was in dit opzicht een telkens meer en meer doorbrekende morgenstond van enen helderen dag, welke onder het Nieuw Verbond op denzelven volgde; en de kennis, welke vooral David van den Messias en deszelfs rijk had, bestond voornaamlijk in een wenk, welke hem de Godspraak nopends zijn geslacht gegeven had, en was tevens geëvenredigd naar de sijmbolische denkwijze van dien tijd. Daarteboven schijnen de vooruitzichten, die hij van het lijden en de verhoging van den Messias had, meer algemeen geweest te zijn, en zich niet tot vele bijzondere omstandigheden te hebben uitgestrekt: althands ik vind in deze liederen geen reden om hier zeer bijzondere voorzeggingen te stellen. Hoe verkeerd het dan aan den enen kant zou zijn, geheel te ontkennen, dat 'er voorzeggingen van den Messias in de Psalmen te vinden zijn, even verkeerd zou het aan den anderen kant wezen, bijzondere omstandigheden van de geschiedenis van Jezus in dezelve op te zoeken, en, bij voor- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld, met sommigen in den tweden en achtenzestigsten Psalm de Apostelen en eerste Christenen zo duidelijk over Jezus Christus en de lotgevallen der Kerk te laten spreken, als of men een verbloemd Drama las, het welk ten hunnen tijde was opgesteld.’ ‘IV. Men behandele deze gedichten, als werken van smaak en genie.’ ‘V. Men houde tevens wel in het opg, dat de Psalmen oorspronglijke dichtstukken zijn, en dus niet naar meuwere Theorien moeten beoordeeld worden.’ - Wanneer men beide deze regels met bestendig in agt neemt, zal men, gelyk de Hoogleeraer opmerkt, het wezenlyke schoone dezer Dichtstukken uit het oog verliezen, en het oude natuurlyke naer het nieuwe gekunstelde dwingen, waerdoor de geest der Hebreeuwsche Poezye 'er wel dra geheel uitgewerkt zal worden. ‘VI. Men denke, eindelijk, in het lezen, uitleggen en beöordelen van de Psalmen vooral, dat zij Oostersche dichtstukken zijn.’ - ‘Dit zal, zegt hy, inzonderheid te pas komen, in de verklaring en beooideeling van beelden, gelijkenissen, en leenspreuken, welke ons veeltijds vreemd en aanstotelijk zouden schijnen, nadien wy niet indachtig waren, dat wij Oosteische dichtstukken lazen. Zo is, bij voorbeeld, de spreekwijs, Ps. IX. 21., ô God! zet een scheermes op hun, of, scheer hun den baard af, bij ons zeer laag; doch bij de Oosterlingen, die enen zo groten eerbied voor den baard hebben, heeft zij niets van dat lage en belachlijke. Even zo is het gelegen met de stoute vergelijking van Jehova, met enen held, die, door den wijn bemoedigd, juicht, Ps. LXXVIII. 65. Deze stoutheid van zodanig een beeld zal ons stoten, zo lang wij niet denken, dat wij het werk van enen Oosterschen Dichter lezen, die daarmede alleen de grimmigheid van Jehova jegens zijne vijanden wil schilderen. Zo is ook de schildering, die wij Ps. XLV. vinden, geheel en al in den Oosterschen trant, om nu van andere vooroeelden te zwijgen.’ De Hoogleeraer Muntinghe heeft deze regels in zyne Vertaling en daer by gevoegde Aenmerkingen steeds gade geslagen, waerop hy zich in deze voordragt ook meermaels beroept; doch wy hebben, ter ophelderinge van 's Mans gezegde, voor tegenwoordig hier van geen gebruik kunnen maken, zonder te breedvoerig te worden. By de naestkomende gelegenheid zullen wy den Lezer ene nadere proeve van 't een en ander mededeelen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Resultaat van myne meer dan vystig jaarige overdenkingen over den Godsdienst van Jezus, benevens een Byvoegzel tot de Geschiedenis onzer eerste Ouderen, door D.H. Purgold,Luthersch Predikant te Parchen. Uit het Hoogduitsch, naar de tweede van den Schryver op nieuw overziene en vermeerder de Uitgave, vertaald, door J.C.S. Te Wezel, by F.J. Röder, en alom in de Nederlanden te bekomen, 1790. Behalven het Voorwerk, 303 bladz. In gr. octavo. Volgens des Autheurs eigen bericht vond hy, nae dat hy de Academie verlaten had, by nadere oefening, zyn Godgeleerd Zamenstel niet gegrond genoeg, om 'er in te kunnen berusten. Zulks deed hem allengskens verder afwyken, en bragt hem eerlang, den Kristelyken Godsdienst in twyfel trekkende, tot de enkele omhelzing van den Natuurlyken Godsdienst. Dan een verder voortzetten van zyn aenhoudend onderzoek had, nae verloop van enigen tyd, ten gevolge, dat hy wederkeerde tot de belydenis van den Kristelyken Godsdienst, zo als hy denzelven nu, niet naer den inhoud van zyn voorige Zamenstel, maer volgens het beloop der Bybelleere, had leeren kennen; 't welk in velerleie opzichten zeer veel daer van verschilde. - Van den uitslag dezer naspooringe en herhaelde overdenkingen, waer aen de Eerwaerde Purgold meer dan vyftig Jaren besteed heeft, verleent hy in dit Geschrift ene duidelyke en ernstige ontvouwing: by ene tweede afgifte van het zelve, na verloop van zes jaren, alles op nieuw doordenkende, heeft hy nog dezelfde overtuiging gevonden. - Men vind hier des ene bedaerde overweging van Godsdienstige waerheden, geduurende ene aenmerkelyke reeks van jaren, in welke zich ene zuivere zucht ter wezenlyke Godsdienstkennis op het klaerste ten toon spreid; uit welken hoofde dit Geschrift de opmerkzaemheid van onpartydige waerheid-zoekers natuurlyk tot zich trekt. Veel zal men 'er, (dit is vry zeker te wachten,) in ontmoeten, waeraen men zyne toestemming niet zal kunnen geven; te meer, daer de Schryver zyne gedachten juist niet altyd beredeneert, maer ook nu dan deze of gene voorstelling, gelyk men 't noemt, waegt: dan met dit alles zal men 'er meermaels tot nadenken door opgeleid worden. Dit is, gelyk zeker zelfdenkend Hoogleeraer zynen Leerlingen zomtyds inboezemde, een voor- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van 't lezen van zodanige Schriften, zelfs zo ze al eens in 't buitenspoorige mogten vallen: ‘men word,’ zeide hy, ‘daerdoor te sterker genoopt om zelf te denken.’ - Wat 'er voorts van dit Geschrift van den Eerwaerden Purgold te houden zy, hy mag den Lezer, in veler oog, wat te vet bezyden den gewoonen weg voeren, doch nooit zal hy hem, hoe sterk hy ook tegen het Bygeloof zy, tot het Ongeloof trachten te brengen; maer hem alleszins een redelyk Geloof poogen in te boezemen. Dit ziet men alomme ten duidelykste, byzonder in een Artykel, daer hy zich over het Bijgeloof, Ongeloof en Redelijk Geloof, uitlaet. - Eerst vestigt hy de aendacht op de strydigheid der denk- en handelwyze van 't Bygeloof, dat waent God te dienen, door het bloed van den Naesten te doen stroomen; of God te verheerlyken, door den Naesten te verdoemen, om dat hy niet gelooft het geen hy niet gelooven kan. Ter dier gelegenheid zegt hy ten laetste; ‘In mijn Bijbel is geene Strijdigheid, en zoo ze ergens schijnt te weezen, dan heeft ze zeker een onvoorzigtig uitlegger daarin gebragt:’ en hierop vervolgt hy in dezer voege. ‘Tegenstrijdig en onbegrijplijk zijn twee hemelsbreed verscheelende zaaken. Onbegrijplijk is mij alles wat ik mij niet duidlijk voorstelle, waarvan ik niet hoe het is, hoe het geschiedt, uitleggen kan. Een Noorderlicht verlicht den halven luchtkring, de Zeilsteen heft eene yzeren staaf om hoog, zonder dezelve aan te roeren: ik zie het, verstaa het niet, en geloof het tog met de gantsche redelijke Waereld. Duizend en nog duizend dingen zie ik dus rondom mij, die voor mij onoploslijk zijn. Ik ben zelf aan mij zelven onverklaarbaar. De naauwe overeenstemming tusschen lichaam en ziel is een geheim, waarover de grootste wijsgeeren zich moede gepeinst hebben, en het welk zij ook tegenwoordig nog niet begrijpen kunnen. Het onbegrijpelijke van eene zaak maakt daarom dezelve noch ongelooflijk noch verwerplijk. Heeft dezelve genoegzaame gronden, of eene zekere ondervinding voor haar, dan is ze waar: en de naauwe paalen van mijn verstand zijn alleenlijk oorzaak, dat ik dezelve niet doorzien kan. Begrijplijk en onbegrijplijk zijn buitendien maar betrekkelijke denkbeelden, om dat den eenen geest iets begrijplijk zijn kan, dat den anderen onbegrijplijk is. Iets niet te willen gelooven, om dat ik het niet versta, zoude de lompste hoogmoed, de grootste onzinnigheid zijn. Ik {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} moest dan niet gelooven, dat ik zie en hoore; wijl ik het eene zoo min als het andere begrijpen kan. Dat in den Bijbel voor mij onbegrijplijke zaaken voorkoomen, zou ik vermoeden, eer ik hem geleezen had: daar in denzelven van God en de godlijke raadsbesluiten onderricht gegeeven wordt. Zoo de stoffelijke Waereld voor mij een raadsel is: hoe zou het mooglijk zijn, dat 'er in de onstoffelijke Waereld, dat meer is, in God zelven, niet nog veel duisters voor ons zwak oog zoude gevonden worden? Eene waarheid, die klaar beweezen is, kan daarom tog met zwaarigheden gepaard zijn, en 'er kunnen tegenwerpingen tegen gemaakt worden, die ik, ook misschien een ander, niet oplossen kan. Ons oog ziet niet scherp genoeg. Waarheid blijft altijd waarheid, maar zij heeft ongelukkig zomwijlen iets, dat met de begeerten van het een of ander hart niet strookt, en dan is het geene liefde tot de waarheid, maar het zijn heimlijke nukken van ons hart, wanneer men honderdmaal gemaakte, en honderdmaal afgekeurde bedenkingen, geduurig weder, op nieuw, voor den dag brengt, en daaraan nog eenen spotagtigen draai geeft. Niets is zoo bondig, zoo groot, zoo heilig, welk niet een schrandere bol, zoo hij boosaartig genoeg is, van eene slegte zijde voorstellen, en alzo belagchelijk maaken kan. Het is bereids eene hedendaagsche gewoonte der zoogenaamde fraaije, maar in de daad zeer leelijke, geesten, onwaarheid en ondeugd als godlijk te bezingen, waarheid en deugd daarentegen verachtlijk voor te dragen. Een koopman krijgt bericht van eenen ongemeen voordeeligen handel; hij is een man van speculatie, en acht het zijn pligt te zijn de zaak te onderzoeken: hij ziet aan de eene zijde groote winst, en aan de andere niet het minste gevaar noch verlies: hij laat 'er zich in: hij wordt gelukkig, en een ijder prijst zijne schranderheid. De Leere van Jezus op zichzelve is niet alleen zeer bondig, maar zij bestiert mij ook zoo zeker, dat ik altijd winne, en op geenerlei wijze iets verliezen kan. De beheersching der ongeregelde begeerten beveiligt mij voor vijandschap, voor schande, voor bankroet. Liefde, zagtmoedigheid, getrouwe waarneeming van mijn pligt geeft mij brood en eere: niet enkele hoop, neen, weezenlijke goederen, die ik geniete, zijn reeds hier op aarde gereede betaaling voor mijne gehoorzaamheid. De verrukkende uitzigten in de eeuwigheid zijn nog buitendien gelijk even zoo veel verkreegen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} voordeelen, en ze zijn even zoo zeker. En gesteld, mijne hoop misleidde mij, wat hadde ik dan verlooren? Ik hadde immers reeds in dit leeven mijne moeite betaald gekreegen, en, wanneer ik niet meer ben, dan kan ik niets verliezen. Maar, wat verliest de ongeloovige, wanneer hem de wensch van zijne vernietiging mogt mislukken? Zekerlijk hier zeer veel goeds, de waare eere en een goed geweeten: en dáár alles. Ik beef, wanneer ik den overgang van den roekeloozen spotter tot de andere waereld mij vertegenwoordige. In het bespotten van al wat heilig is bestond zijn leeven, in een vreesachtig twijffelen bestond zijn dood, en nu, nu begint hij weder tot zichzelven te koomen, en hij is 'er nog. Daar staat hij, waar een God en eene eeuwigheid van blijdschap voor den deugdzaamen, en niets dan treurigheid voor de spotters met den Godsdienst is. Ik kan niet af aan allen, welke onzen weldaadigen Godsdienst verachten, het vijfde Hoofdstuk van het Boek der Wijsheid, tot eene bedaarde en hartelijke overdenking, ten sterksten, aan te prijzen. In zaaken, waarvan geheel ons welzijn en onze weedom afhangt, is het overweegen en de overweeging te volgen, niet alleen verstandig, maar ook pligtmatig. De Mensch is verpligt op zijne veiligheid en welvaart ernstig bedacht te zijn: en op zulk eene wijze kan men zich de verpligting tot het geloof voorstellen: en een met onze pligten overeenstemmend geloof is ook altijd een redelijk geloof. Hier spreekt een oude grijsaard, door eene langduurige ondervinding. Zestig jaaren geleden, zag ik veele jonge wakkere lieden, rondom en neven mij, voor en agter mij gaan. Wij hadden allen geen gebrek, noch aan onderwijs, noch aan goeden raad, hoe wij onzen weg, dien wij nu in de waereld namen, zeker en gelukkig zouden bewandelen. Veele geloofden onzen welmeenenden vrienden, zij wierden deugdzaam en vlijtig; en ik heb hen als uitmuntende mannen in een goed bestaan en in aanzien gevonden. Andere verbeeldden zich wijzer te zijn, dan hunne getrouwe leidslieden, zij volgden hunne lusten, gaven zich aan ongebondenheid over, en vervielen tot meenigvuldige wanbedrijven. Tot hun geluk merkten zij wel haast het nadeel, zagen hun gevaar in, en redden zich nog ter rechter tijd. Noch anderen verstokten zich, bleeven onbekwaam, vervielen tot schande, en zagen hun gevaar niet, dan toen het te laat was zich te helpen. Elendig, vol verachting en schaamte bragten zij hunne nog overige jaaren door. De woorden {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jezus, (Joh. XX. 29.) Zalig zijn, die niet en zullen gezien hebben, en nogthands zullen gelooft hebben, zijn door de ondervinding meenigvuldigmaal bevestigt.’ Proeve eener beredeneerde verklaaringe der Geschiedenisse van 's Heilands Verzoeking, in de Woestyne, voor denkende en waarheidlievende Christenen. Te Deventer by G. Brouwer, 1790. Behalven het Voorbericht, 101 bladz. In gr. octavo. In het bovengemelde Resultaat stelde de Eerwaerde Purgold ook zyne bedenkingen voor, over de Verzoekingen van den Heiland in de Woestyne, en gaf te kennen, dat, zyns oordeels, alle zwarigheden over deze geschiedenis verdwynen, ja dat alles gemaklyk en verstaenbaer word, als men een menschlyken verzoeker aenneemt, en wel een Joodschen Schriftgeleerden, die gelegenheid zogt, om den Zaligmaker te lasteren. - Volgens het Voorbericht, aen 't hoofd dezer Proeve geplaetst, heeft dit Voorstel den Eerwaerden J.H. Floh op dit denkbeeld bepaeld, en wel met het gevolg, dat hy besloote hetzelve uit te werken; dat hem dan ook deze zyne Proeve het licht heeft doen zien. Deze verklaring dier geschiedenisse was hem niet nieuw, (als zynde in de voorige eeuw meermalen aen de hand gegeven,) maer hy vond dezelve gemeenlyk, als weinig of geen opmerking waerdig, verworpen; en dus kwam ze hem, door het voorstel van den Eerwaerden Purgold tot meerder opmerkzaemheid gedreven, niet voor. Uit dien hoofde tracht hy dezelve, in deze Proeve, in een aennemelyk licht te plaetzen, na dat hy vooraf getoond had, welke zwarigheden tegens de andere thans in zwang zynde verklaringen ingebragt kunnen worden. Maer hy maekt geen gewag van de tegenbedenkingen, die al in de voorige Eeuw, en nog later, tegen deze manier van verklaren aengevoerd zyn. In de voordragt van een oud gevoelen, dat veel tegenspraek onderhevig geweest en genoegzaem ter zyde gelegd is, had men zulks natuurlyk verwagt, om het ingang te doen vinden. Wanneer men onderwerpen behandelt, die tot geen soort van zekerheid te brengen zyn, maer alleen een min of meer waerschynlyk kunnen hebben, waer toe dit stuk behoort, is 't niet genoeg, als men andere gevoelens wraekt, een beweerd gevoelen slechts schoon voor te dra- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} gen; men behoort dan tevens zyne poogingen aen te wenden, om te toonen, dat het voorgediagene een hooger, of, ten minste, een gelyken trap van waerschynlykheid als andere gemelde voorstellingen hebbe. By mangel hier van doet deze Proeve, die voor 't overige, in de manier van voorstel, een gunstig blyk van des Autheurs bekwaemheid oplevert, niets uit tot het overhalen van den Lezer, om aen zyn beweerd gevoelen, boven dat van anderen, de voorkeur te geven. Verklaaring van de Geschiedenis der Verzoeking van Christus en oplossing der zwaarigheden, die tegen dezelve gemaakt worden, door D. Thaddaeus,Hoogleeraar der Oostersche Taalen te Bonn. Beneffens twee Aanhangzels, behelzende de gevoelens van de Hoogleeraren döderlein en Less,over dezelve Geschiedenis. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht en Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, 1791. Behalven de Voorreden, 79 bladz. In gr. octavo. In dit Stukje, oorspronglyk een Academisch Strydschrift, 't welk een Roomsch Hoogleeraer, (die het uitlegkundige met meer oordeel en vrymoedigheid behandelt, dan gewoonlyk in die Kerk plaets heeft,) vind men vry beknopt by een verzameld, het merkwaerdigste dat voor en tegen de Geschiedenis, van 's Heillands Verzoeking in de Woestyn, aengevoerd word; en de voornaemste wegen, welken de Uitleggers inslaen, om dit Euangelische verhael oordeelkundig verstaenbaer op te helderen, of althans in zodanig een licht te plaetzen, dat de daer in voorkomende duisterheden enigzins afnemen, of verdreven worden. Ten dien einde brengt de Hoogleeraer, na ene algemene aenmerking over het geschiedverhael, in de eerste plaetze te berde, de zwarigheden, die deszelfs geloofwaerdigheid belemmeren. Vervolgens geeft hy ene letterkundige verklaring van de geschiedenis, als ene wezenlyke geschiedenis beschouwd, die hem den weg baent tot het afwenden der zwarigheden, welken hy voorts stukswyze nagaet, en op de gegeven verklaring grootlyks uit den weg tracht te ruimen. - Dan, wel bezeffende, dat zodanig ene letterkundige verklaring, hoe omzichtig ook voorgesteld, velen niet voldoen zal; als wenschende ene andere soort van ontvouwing van dit zeldzaem voorval, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} waer by geen Duivel meer ten voorschyn komt, te hooren voordragen, zo verledigt hy zich wyders tot het ontvouwen en beoordeelen van twee andere wyzen, waerop men zich de zaek voorstelt; en langs welke wegen de geopperde zwarigheden gemaklyker tegen te gaen zyn. Hieromtrent komt eerst in opmerking, dat men dit verhael beschouwt, als behelzende geen wezenlyke geschiedenis, maer een verslag van een gezicht in den droom: doch daertegen zyn, gelyk hy toont, te gewigtige bedenkingen, om die uitlegging goed te keuren. - Aenneemlyker schynt hem toe het gevoelen van hun, die in dezen wel denken op ene ware geschiedenis en daedlyke verzoeking, maer dezelve bepalen tot ene bloot inwendige verzoeking; voortspruitende uit onwillig invallende gedachten, die by voorkomende gelegenheden ontstaen. - Wyders maekt hy ook nog gewag van het denkbeeld, dat de hier zo genoemde Satan een Joodsch Priester geweest zou zyn, dat by hem gene opmerking verdient; als niets anders dan de gedaente van een Roman hebbende. (*) By manier van Aenhangzels, deelt de Vertaler hier tevens nog mede het gevoelen van den Heer Döderlein, in zyne ausserlesene Theologische Bibliothek. II. 681, en volgg.; mitsgaders dat van den Heer Less, in zyne Sontags-Evangelia, uitgegeven 1776, en zyne daerop volgende Zusäze, in 't jaer 1781, gemeen gemaekt. - De Heer Döderlein, een bericht gevende van de Leerredenen van den Heer Mosche, meld ons, dat die Leeraer, het denkbeeld van een Droomgezicht wrakende, de gewoone letterkundige verklaring, (doch met ter zydestellinge van buitenspoorigheden,) houdende, dit verhael voordraegt, als behelzende ene zichtbare verschyning en uitwendige verzoeking van den Duivel. Hiertegen nu stelt hy enige bedenkingen, en beweert, dat alles gemaklyker te verklaren zy, indien men stelle, dat de verzoeking, zonder deelneming des Duivels, alleen in de ziel van Jesus gebeurd is; als bestaende, ‘in inwendige be- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} weegingen tot, of opwellingen van, verscheidene soorten van zonden, die Jesus in zich zelven bemerkte, en die niet slechts in de verbeelding, maar werklijk geschiedden.’ - Wat wyders den Heer Less betreft; in de eerste uitgave van 't opgenoemde Werk maekte hy nog een onderscheid, tusschen ene inwendige verzoeking, in de voorafgaende veertig dagen, geduurende welken Jesus, door ene inwerking des Satans op zyne ziel, door allerleie zondige gedachten en driften aengevallen werd; en ene uitwendige verzoeking, welke de Satan vervolgens in ene zichtbare gedaente werkstellig maekte. Dan, by ene latere vermeerderde en verbeterde uitgave, vond hy dit laetste gedeelte zyner uitlegginge genoegzaem geheel verwerpelyk; en was van oordeel, dat men het laetste zo wel als het eerste te verklaren hebbe, van ene inwendige verzoeking des Satans, die op het einde der veertig dagen herhaeld en versterkt werd. - - 'Er is dus, volgens Less, in onderscheidinge van Döderlein, ene werklyke verzoeking van den Duivel, doch niet uitwendig en zichtbaer, maer door ingeving van zondige gedachten en driften. - Men schynt, niet tegenstaende de uitspraek, Heb. IV. 15, dat Christus, hoewel zonder zonde, verzocht is geweest, gelyk als wy, die bloot staen voor verzoekingen, ontstaende uit onwillig invallende gedachten, veelal bevreesd te zyn, voor het denkbeeld, dat de ziel van Jesus voor zondige voorstellingen vatbaer geweest zou zyn. Dan dit neemt Less niet weg met alles te brengen tot ene ingeving des Satans, en deszelfs geheime onzichtbare werking. Men kan toch, (zo als de Vertaler met recht opmerkt,) even betaemlyk van Jesus denken en spreken, ‘wanneer men, zonder onmiddelijke werkingen des Satans aan te neemen, onderstelt, dat die gedachten in de ziel des Zaligmaakers hervoortgebragt wierden, en ontstonden uit de uitwendige omstandigheden, waarin Hij zich telkens geplaatst vond. Immers is 'er geene meerdere, zo geene mindere, zwaarigheid in, dat men zegge: jesus zij door uiterlijke omstandigheden tot de genoemde zonden verzocht, dan dat men beweere, dat zulks door onmiddelijke werkingen des Duivels geschied zij.’ {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zullen elkanderen wederzien. Eene Zamenspraak, benevens eene Elegie. Door J.J. Engel. Naar den tweeden verbeterden, en met een Aanhangzel vermeerderden druk, uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1791. Behalven de Elegie, 192 bladz. In gr. octavo. Het strelende gevoelen, dat Godvruchtige zielen, hier in den tyd naeuw aen elkander verbonden, Ouders en Kinderen, Echtgenooten, Nabestaenden of Boezemvrienden, elkander, in den staet der toekomende gelukzaligheid, kennelyk en zuiver aendoenlyk zullen ontmoeten, komt den Mensch, bovenal den Christen, by 't gemis van teergeliefde panden, zo inneemlyk voor, dat hy 't veelal gretig omhelze. - Dan, een bedaerd overdendenken van de gronden, waerop die byzondere verwachting steunt, doet hem wel eens wankelen; zyne hoop verflaeuwt, en die zoete troost verliest de voorige sterkte; om dat hy ene voldoenende zekerheid mist, en dit denkbeeld meer als aengenaem en wenschlyk, dan als bondig beredeneerd, of duidelyk geopenbaerd beschouwd. - Zulks heeft velen van tyd tot tyd genoopt, om dat gevoelen, 't welk men zo gaerne wenscht gevestigd te zien, opzetlyk na te gaen, en ernstig te overwegen, in hoe verre het mogelyk zy, om des aengaende een gevestigden grond, zo al niet van volkomen zekerheid, ten minste van hooge waerschynlykheid te erlangen. (*) - Ene vernieuwde pooging hier toe verleent dit Geschrift, behelzende, (na ene voorafgaende treffende Elegie, waerin de Dichter zich met die hoop troost,) ene ernstige Zamenspraek over dit gewigtige onderwerp; die achtervolgd word, van een Antwoord, op eene vriendelyke beoordeeling der voorgaende Zamenspraek; en waerby nog komt een Aenhangzel, behelzende ene nadere uitbreiding van etlyke byzonderheden, tot dit onderwerp betreklyk, die deels verhandeld, en deels met opzet overgeslagen zyn, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} als min gewigtig of genoegzaem tot loutere gissingen behoorende. - De Heer Engel heeft dit onderwerp met veel oplettendheid behandeld, en vry overtuigend getoond, dat 'er gegronde reden zyn, om te beweren, dat de waerschynlykheid die aengename verwachting ten hoogste begunstigt. Een en ander treffend stael zouden wy, hiervan, ligtlyk kunnen aenvoeren, daer de levendige en innemende schryfwyze van dit stukje wel toe geschikt is: dan wy oordeelen den Leezer meer dienst te zullen doen, met hem de aeneenschakeling van des Autheurs redeneertrant voor te dragen; waer toe ons dezelve ene gereede aenleiding geeft, door die, in den aenvang zyner beantwoordinge eniger bedenkingen, ter meerdere duidelykheid te plaetzen. Na, in de eerste plaetze, als ene vooraf uitgemaekte zaek bewezen te hebben, ‘dat wij, in het toekomende in gezellige verbindtenis staan zullen met andere zedelijke wezens; en dat wij bestemd zijn, om het naauwst te verkeeren met wezens van ons eigen zoort;’ zo bouwt hy zyne hoop des wederziens op de volgende gronden. ‘De wensch, om met de voornaamste voorwerpen onzer lievde eens weder vereenigd te worden, is allen gemeen, en ontspringt uit eene onverdelgbaare neiging onzer natuur. Maar in onze natuur kan geene neiging voor handen zijn, voor welke de Voorzienigheid geene volkomene bevrediging bestemd heeft. Wederverëeniging is niet alleen iets dat wij wenschen, maar onbetwistbaar iets wenschenwaardigs, en dus een mogelijk goed gevolg onzer aardsche verbindtenissen, die wij billijk zo wel aan eene godlijke zamenvoeging toeschrijven, als alle andere schikkingen in de waereld. Indien aan dit goed gevolg niets in den weg staat, dan behoort het gewis tot de oogmerken Gods, die alle mogelijk goed wil. En wat zou het zijn, het geen dezen wil in den weg stondt? Eeuwige scheiding zou een eeuwig kwaad zijn. Duurt zij maar een tijd lang, dan is zij alleen eene voorwaarde van groote toekomstige vreugden, die zonder haar geen plaats zouden hebben. Eeuwig kan zij dus niet duren, of die eeuwige duur moest de noodzaakelijke voorwaarden van nog hoogere vreugden en voordeelen zijn. En welke vreugde en voordeelen kon deze voorwaarde geven? Niets van alles wat wij hier bezitten, niet eens de- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zelvde werktuigen onzer zielen, neemen wij met ons in de andere waereld over. Krijgen wij onze gelievden weder, dan blijvt ons een wezenlijk voorwerp uit dit leven over, en wel het eenigste, dat ons bij mogelijkheid overblijven kan. Maar zo niet, dan behielden wij niets als de bloote erinnering aan het voorledene, en ons toekomstig aanwezen hadt dan volstrekt niets met het tegenwoordige gemeen. In het eerste geval is 'er, onbetwistbaar, meer zamenhang in onze lotgevallen; men ontdekt meer een plan in dezelve, en eene naauwere betrekking tuschen ons tegenwoordig en toekomstig leven. De naauwere verbindtenissen des gemoeds hebben den krachtigsten invloed op onze zedelijke vorming. Deze nu, en de uit dezelven ontstaande vatbaarheid voor het genot van hemelsche goederen, zou zekerlijk een blijvend goed gevolg zijn, ook in geval eener eeuwige scheiding: doch deze verbindtenissen kunnen ook zelven een hemelsch goed voor ons worden, en eene gedurige onmiddelbare bron van ons toekomstig geluk. Zij beantwoorden dierhalven oneindig meer aan de schikkingen en oogmerken der hoogste wijsheid en goedheid, welke door ieder middel, niet het minste, maar het meeste goed zoekt te bereiken. Echte vriendschap, dezulke naamellijk, die zich op deugd grondt, is uit haren aart niet alleen voor eeuwige voortduring vatbaar, maar dezelve ook volkomen waardig. Dit geevt aan haar eene inwendige bestemming voor de eeuwigheid. Indien nu zulk eene vriendschap nogthands even zo verganglijk was, als alle de andere ijdelheden van dit leven; dan stemde haar wezenlijk lot met hare natuurlijke bestemming niet overeen; dan hadt zij, wat de mogelijkheid betreft, eene ten uitersten hooge, maar wat hare wezenlijkheid betreft, (hare toevallige werkingen afgerekend,) eene zeer middelmaatige waarde; en, indien men daar van eenmaal overtuigd was, dan deedt men bijna voorzichtig, wanneer men zich, zo veel mogelijk, voor alle tedere verkleefdheid wachtte, om zich hier en dáár de zo bittere smart der scheiding te besparen. Het verdienstelijk doen en lijden eener lievderijke ziel kan geene meer geschikte belooning vinden, dan die onmiddelbaar uit dezelvde betrekkingen ontspringt, waarin zij zo verdienstelijk gehandeld of geleden heeft. Welke zaligheid verschaft niet het zien van zulke volmaaktheden, waartoe men zelf aanleiding gegeven, welker wasdom {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} men zelf bevorderd heeft? Is niet onze neiging tot een voorwerp des te sterker, hoe meer wij ons reeds jegens het zelve verdienstelijk gemaakt hebben? En is zij vooral dan niet allersterkst, wanneer het ons groote inspanningen en opofferingen kostte? Zaligheden, die onmiddelbaar uit ons lijden ontspringen, zullen ons ook de goedheid en wijsheid der dikwijls zo donkere wegen van Gods Voorzienigheid buiten twijfel in een veel helderer licht plaatzen, dan dezulke, die maar van verre, of liever eigenlijk in het geheel niet, uit ons lijden volgen, en alleen willekeurige belooningen zijn. Hoe zalig zullen wij eens zijn in het genot van gemeenschaplijke vreugde na gemeenschaplijk lijden! Hoe zal men daar dit lijden zegenen, waarin men ten deele zijne vreugde onmiddelbaar gegrond voelt! Onze toekomende lotgevallen zullen onbetwistbaar overeenkomstig de behoevten onzer zedelijke natuur ingerigt zijn; zullen elke zedelijke volkomenheid begunstigen. Zo zijn eene onkreukbaare trouw in het onderhouden zijner verbindtenissen, en eene werkzaame dankbaarheid voor genootene lievde voortreslijke deugden, die van het voorwerp, waaromtrend zij werken, en van de gelegenheid om zich by voortduring te uiten, niet voor eeuwig beroofd kunnen worden. Dierhalven kunnen onze tegenwoordige tedere verbindtenissen niet voor eeuwig ophouden, even zo weinig, als in onze toekomstige eene gedurige onbestendigheid heerschen kan. Uit deeze beschouwingen volgt, naar mijne gedachten, dat eene wedervereeniging met onze lievelingen, in de daad, voor ons toekomstig geluk, in het geheel geene onverschillige, maar veelmeer eene ten uitersten gewigtige omstandigheid zij; dat daardoor tevens een volkomener zamenhang, eene veel naauwere wederzijdsche betrekking tusschen dit en het volgend leven ontsta; dat dus de zo reikhalzend verlangde wedervereeniging, naar alle waarschijnlijkheid mede in het groote plan der Voorzienigheid behore. Wij kunnen van de hoogste wijsheid en goedheid niet anders hopen. De Rede zelve geevt aan deze hoop van ons hart hare gansche goedkeuring. Eene eeuwige scheiding is wel op zich zelve mogelijk: maar dit is ook alles, en men heeft verder geen stelligen grond, om voor dezelve te vreezen.’ {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Verband tusschen het Leven en de Ademhaling, of Proefondervindelyk Onderzoek nopens de Uitwerkingen van het Verdrinken en Wurgen; alsmede van verscheide soorten van Luchten op leevende Dieren, enz. enz. door E. Goodwyn, M.d.Uit het Engelsch vertaald door F.W. van der Leeuw, M.d.Anat. & Chir. Lector te Dordrecht, enz. Te Dordrecht by P. van Braam, 1790. In gr. octavo, 106 bladz. Van een wezenlyk aanbelang, voor Lieden van de Konst, is dit Proefondervindelyk Onderzoek, nopens de uitwerkingen van het Verdrinken en Wurgen, enz. door den schranderen en geleerden Doctor goodwyn, met de uiterste nauwkeurigheid en onzydigheid in het werk gesteld, ten einde daar uit niet alleen het noodzakelyke verband, tusschen het Leven en de Ademhaling te betoogen; maar ook teffens, om eene tot nog toe niet algemeen bekende handelwyze, ter redding van ongelukkig schynbaar gestorvenen aan de hand te geven, en de ziekte zelve eene behoorlyke plaats in de Geneeskundige Werken aan te wyzen. Het zal onzen Lezeren, zo wy vertrouwen, niet onaangenaam zyn, in een korte schets te kunnen zien, hoedanig de Autheur het onderwerp behandeld, en de voornaamste gevolgtrekkingen, die hy uit de gedaane Proefnemingen afleid. Na eene korte Inleiding, over de onzekere tekenen van Leven en Dood; strekt de eerste Afdeeling, om de algemeene uitwerkingen der in- (liever onder) dompeling op levende Dieren te bepalen. Hierin word met Proeven onderzogt, 1. de veranderingen, welke by levende Dieren plaats vinden, geduurende dat zy onder water gedompeld zyn, en den staat der inwendige deelen, na dat het lighaam daar uit genomen is: 2. aangetoond op welke wyze het water in het lighaam komt, en welke byzondere werking en verandering daar door veroorzaakt worden. Het gevolg hier van is, dat het water, het zy rechtstreeks, door in het lighaam der Longen te dringen, of by gevolg, door den ingang aan de dampkrings- lucht te beletten, alle de opgetelde uitwerkingen te wege brengt. Dit word nu in de 2de Afdeeling nader onderzogt, en uit de genomen Proefnemingen blykt, dat het water alle die veranderingen, die 'er by Drenkelingen plaats hebben, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} middelyk veroorzaakt, door aan de dampkrings-lucht den ingang af te sluiten. Waarop in de derde en vierde Afdeeling volgt, een nauwkeurig Onderzoek, ter bepaling van de Scheikundige uitwerking der lucht op de Longen in de ademhaling; ten einde daaruit te ontdekken, welke veranderingen in het lighaam, door een gevolg van de beroving der lucht ontstaan moeten, waaruit dan de Autheur deze gevolgtrekking maakt, dat de Scheikundige verandering, welke het bloed by de ademhaling in de Longen ondergaat, aan het zelve eene prikkelende eigenschap geeft, door welke het geschikt is, om het linker oor en holligheid van het hart tot zamentrekking op te wekken, - en welke eigenschap ter behoud van het leven, en de gezondheid van het lighaam, noodzakelyk vereischt word. De 5de Asdeeling is bestemd tot onderzoek van de natuur der ziekte, welke door het verdrinken, enz. veroorzaakt word; deze oordeelt onze Schryver, uit de voorverhaalde Proeven, te bestaan in eene zwartbloedigheid, waarom hy dan ook de ziekte met den naam van Melanoema, (zwart-bloed) bestempelt. In de 6de afdeeling, word de staat van het lighaam in deze ziekte onderzogt, en de middelen, om te weten, of het zelve levend of dood zy. De 7de dient ter aanwyzing van de beste middelen, om de ziekte te herstellen. Hier wykt de Autheur van onze gewoone geneeswyze, voor het grootste gedeelte, af, en, na eene langzamerhand toenemende warmte aangeraden te hebben, oordeelt hy het ten uitersten noodzakelyk, om door middel van een hier beschreeven en afgebeeld Werktuig, het ingedrongen water uit de Longen op te zuigen, en teffens, door dat zelfde Instrument, de vereischte lucht ter verbetering van het bloed, tot prikkeling van het hart en de vaten, en ter bevordering van de ademhaling, door de luchtpyp in te brengen. Dit zy genoeg, om de weetgierigheid onzer Landgenooten op te wekken, ten einde het Werkje zelve met oordeel en oplettendheid door te lezen. Wy voor ons bekennen, in zulk een kort bestek nimmer zo veele nuttige zaken over deze stoffe aangetroffen te hebben, en verwonderen ons dierhalven geenzins, dat de loffelyke Human Society te Londen deze verhandeling haren Eerprys waardig geoordeeld heeft: terwyl wy, met ongeduld, het Werkje van den Heer kite, als hierby behoorende, uit handen van den zeer geleerden Heer Vertaler, te gemoet zien. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen, uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap.Achtste Stuk, bevattende een Antwoord op de Vraag in de Natuurkunde, uitgeschreven voor den Jaare 1784, en waaraan de Gouden Eerprys is toegeweezen in den Jaare 1787. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1790. Eene Fransche Verhandeling, met eene bygevoegde Nederduitsche Vertaaling, enz. 339 bladz. In gr. quarto. Het Vraagstuk door 't Genootschap uitgeschreeven luidt aldus: ‘Hoe verre kan men, uit den bekenden aart der Fossilia, uit de liggingen, waarin dezelven gevonden worden, en uit het geen verder van de voorleedene en tegenwoordige gesteldheid der oppervlakte van den Aardkloot bekend is, volgens onbetwistbaare grondbeginzels afleiden, welke veranderingen of algemeene omwentelingen de Aardkloot aan zyne oppervlakte ondergaan hebbe, en hoe veele eeuwen 'er zederd dezelven moeten verloopen zyn?’ Ter beantwoordinge deezer Vraage stelt de Heer Burtin, de Schryver der hiermede gemeen gemaakte Verhandelinge, zig voor, byeen te verzamelen de ontdekkingen, raakende de Fossilia of Delfstoffen, (de lichaamen, die in het aardryk beslooten zyn,) welken wy aan de waarneemingen te danken hebben, die in orde te brengen, en daaruit af te leiden de onmiddelyke en noodwendige gevolgen, welken derzelver aaneenschakeling vertoont, raakende de beschouwkunde van onzen Aardkloot. Zyn verder oogmerk is, dat alles te doen dienen tot eene ganschlyk voldoenende betooging van eene algemeene omwenteling des Aardkloots, veel aanmerkelyker en veel ouder zelfs, dan die van den zondvloed, ten tyde van Noach voorgevallen. Hiertoe is dit Vertoog, behalven de Inleiding, die de delfstoffen in 't algemeen beschouwt, in acht Hoofdstukken verdeeld. De drie eerste Hoofdstukken gaan over de toevallige delfstoffen in 't algemeen, welken vervolgens afzonderlyk beschouwd worden, als bestaande uit dierlyke versteeningen en gegraaven plantgewassen, waar nevens het vierde de natuurlyke delfstoffen, zo van den eersten als tweeden rang, bepaaldlyk ten onderwerp heeft. In de voordragte hiervan is de Heer Burtin zeer naauwkeurig, waar door dit gedeelte ruim de helft der Verhandeling beslaat. Zulks is wel wat uitvoerig voor hun, die zig reeds op de beoefe- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ning der Delfstofkunde toegelegd hebben; dan 't is voor min ervaaren in die Weetenschap van een weezenlyken dienst, als behelzende eene wel ingerigte handleiding ter kennisse der delfstoffen; waardoor men gereedlyk kan nagaan de tot nog daaromtrent gemaakte waarneemingen, die ten grondslage der verdere overweegingen moeten strekken. - Zyn Ed: gaat hierop in het vyfde Hoofdstuk over ter beschouwinge van des Aardkloots oppervlakte; en zyne voorstellingen deswegens dienen grootlyks ter bevestiginge van het thans vry algemeene gevoelen der Geleerden, dat de uitwendige gedaante van des Aardkloots oppervlakte zeer veel gelykvormigheid heeft met de gedaante van den bodem der Zee; hoewel, over 't geheel genomen, met dit verschil, dat hoe meer de Zee zig van de Landen verwydert, hoe meer die bodem zig verlaagt, en het Land, integendeel, zig, hoe verder van de Zee, hoe meer verhoogt. - Vermits nu deeze gelykvormigheid aanleiding geeft, om te denken op eene groote omwenteling, en wel hierin bestaande, dat het tegenwoordige oppervlak des Aardryks eertyds de bodem der Zee geweest zy, en dat de Zee al voortvloeiende, geweeken zynde, het Aardryk in zo verre droog gelaaten hebbe, als het vervolgens bevonden is; zo komt natuurlyk voorts in overweeging wanneer zulk eene omwenteling gebeurd zoude zyn. Dit doet den Heer Burtin het zesde Hoofdstuk schikken ter overweeginge van den algemeenen Watervloed van Noach, en eenige andere omkeeringen, waarvan de Historien gewag maaken, waaronder egter het verhaal van Mozes, wegens den Zondvloed, alleen gezette opmerking vordert. - Dan daar dit voorval, schoon zekerlyk gebeurd, hoe 't ook verklaard worde, de waargenomen verschynzels, zyns oordeels, niet oplost, zo verledigt hy zich, in het zevende Hoofdstuk, ter naspooringe van de omwentelingen en aanmerkelyke veranderingen, welken de oppervlakte des Aardkloots ondergaan heeft, daar men de bewyzen van vindt in de delfstoffen en derzelver plaatzing. Het door hem, daaromtrent beweerde komt hoofdzaaklyk hierop uit. In de eerste plaats duiden ons de toevallige delfstoffen aan, dat 'er eene omwenteling geweest is, waardoor ons vaste land en een groot getal eilanden gemaakt zyn van den bodem eener Zee, die dezelve, als een algemeene Oceaan, eene lange reeks van eeuwen bedekt had. Hier benevens toonen ons de natuurlyke delfstoffen, dat zy zig niet in den staat van eene primative schepping be- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden, maar afkomstig zyn van omwentelingen, ouder dan het gemelde verblyf van den Ocean op den Aardkloot, en by gevolg meer agterwaards in den nagt der tyden, dan de bovengemelde groote omwenteling, daar de toevallige delfstoffen van getuigen: des 'er veelligt reeds vaste landen bestonden, eer de Oceaan den Aardkloot, als boven gesteld is, bedekte. Wyders bespeurt men, als men de toevallige delfstoffen, (waaronder men geen versteeningen, die tot het Menschlyk lichaam behooren, en naastdenkelyk ook geen Vogelsteenen, maar wel andere dierlyke versteeningen en gegraaven Plantgewassen ontdekt,) naauwkeurig beschouwt, dat ze, voor 't grootste gedeelte, geenszins behooren tot de hedendaagsche leevende soorten; en dat de tegenwoordige dieren en plantgewassen eene nieuwe generatie zyn, verschillende van die geenen, waarvan de delfstoffen ons de overblyfzels bewaard hebben. Dit gaat zo verre dat het getal der delfstoffen, zo van het dier- als plantenryk, waarvan wy de origmeelen kunnen vermoeden, volstrekt niet is, in vergelyking met het getal der soorten, waarvan wy niets nabykomends vinden, onder de bekende leevende lichaamen. De bovengemelde groote omwenteling zal des de toenmaalige generatie vernietigd hebben; en hier op is dan eene nieuwe generatie gevolgd, welke de Schepper voortgebragt heeft. Het nagaan deezer gemelde verschillende soorten van toevallige delfstoffen, als overblyfzels van het toenmaalige plant- en dierenryk, doet ons verder ook zien, dat de aloude Oceaan den geheelen Aardkloot niet bedekte, maar dat 'er nog hier en daar vaste landen of eilanden waren; welken, hoewel, (zo min als de vaste landen, die veelligt al vroeger bestonden,) door geen Menschen bevolkt, en vermoedelyk van geen Vogelen voorzien, egter Plantgewassen voortbragten, en, gelyk de Zee door Zeedieren, door Landdieren bewoond werden. En ten opzigte deezer Dieren vindt men reden om te vermoeden, dat, ten minsten, zommigen van dezelven, onder den rang van verstandige weezens behoorden, en zo onvernuftig niet geweest zyn, als hunne gevonden delfstoflyke beenderen, wanneer ze met die der tegenwoordige generatie vergeleeken worden, ons dezelven wel zouden doen voorkomen. By de verklaaring en ontvouwing van 't een en ander, heeft de Heer Burtin, bestendig, en wel inzonderheid, het oog op de beweerde groote omwenteling; dan hy slaat te- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vens gade, dat 'er van tyd tot tyd ook anderen geweest zyn, die het haare toegebragt hebben, tot het veroorzaaken der verschynzelen, welken ons de delfstoffen uitleveren. Hy brengt dezelven ten minsten tot vier omwentelingen, die min of meer aanmerkelyk zyn; waarvan 'er drie, zyns agtens, bevestigd zyn door verscheiden toevallige delfstoffen, en de vierde door de Heilige Schrift in het verhaal van den Zondvloed. En hieraan hegt hy vervolgens eene nevensgaande verklaaring van de werkende oorzaaken, die voorts den Aarbodem nog dagelyks blyven veranderen, waar mede het zevende Hoofdstuk afloopt. Na dit alles blyft de beantwoording der Vraage, hoe veele eeuwen 'er zedert die vroegere omwentelingen verloopen moeten zyn, nog over: en dit doet den Heer Burtin, in 't laatste of achtste Hoofdstuk, ten besluite, eenige bedenkingen voorstellen, nopens den Ouderdom des Aardkloots. - Volgens zyne opmerking kan men, uit het aengevoerde, wegens de delfstoffen, en de voorgevallen omwentelingen, volstrekt geen berekening van eeuwen opmaaken; maar alles toont, dat die groote omwenteling, die de zeeen in landen veranderd heeft, baarblyklyk van vroeger datum zy, dan de schepping van den Mensch. Maar is ze kort te vooren, of al eenige eeuwen vroeger, gebeurd? Dit is niet te bepaalen: dan alle de opgemelde verschynzels geeven gronds genoeg om te beweeren, dat 'er, vóór die omwenteling, veele eeuwen verloopen zyn. Alles loopt te zamen, om ons te verzekeren, dat de Oceaan, vóór die omwenteling, eene lange reeks van eeuwen, in bezitting van deeze landen geweest is; en met reden te doen vermoeden, dat de aloude zeeën meer dan eenmaal de landen moeten ingenomen en verlaaten hebben: waardoor, en geduurende welk verloop van eeuwen, die verschynzels, welken ons eene zeer verafgelegene oudheid aankondigen, ontstaan kunnen zyn. - Tot dus verre brengen hem, zynes oordeels, de tot nog bekende waarneemingen over dit onderwerp; maar ze geeven voorts niets aan de hand, waarop men eene bepaalende berekening van eeuwen, raakende den ouderdom des Aardkloots, zou kunnen vestigen. Alleenlyk ontdekt men, hoe diepzinniger men het waargenomen overweegt, en hoe naauwkeuriger men de aloude werkingen der natuure naspeurt, des te duidelyker, dat men nog steeds verder agterwaards gaat, en onzen Aardkloot eene oudheid moet toeschryven, waarvan onze geest de grenspaalen niet bereiken kan. - De Heer Burtin, wel bezeffende, dat veelen {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} dit zyn gevoelen onbestaanbaar zouden agten, met het verhaal der Scheppinge, Gen. I., legt het 'er voorts op toe, om te toonen, dat het integendeel zeer wel daarmede overeenkomt. Naar zyne verklaaring melden ons de twee eerste verzen van dat Hoofdstuk, de Schepping van 't Heelal in alle deszelfs deelen, en den staat, waartoe de Aardkloot gekomen was, door die groote omwenteling; welke de geheele oppervlakte des Aardkloots 't onderste boven gekeerd heeft, en waardoor de geheele toenmaalige generatie vernietigd is geworden. Hierop is dan gevolgd de vernieuwing, herstelling, of wedersamenstelling, of, zo men liever wil, (la regenaration,) de wedergeboorte van onzen Aardkloot, waarvan Mozes in het verdere beloop van dit Hoofdstuk gewag maakt. - Wyders voegt hy daarnevens eene wederlegging der gronden, op welken anderen beweeren, dat onze Aardkloot van geen zo hoogen ouderdom zy, en dat men denzelven niet hooger hebbe te doen klimmen, dan tot een verloop van ongeveer 58 eeuwen, welken zedert de schepping des menschen verstreeken zyn. - En ten laatste besluit hy zyne Verhandeling met de opgave eener afschetzinge van het vervolg der tydmerken, tot welken, naar het gevoelen in deezen door hem beweerd, gebragt moeten worden, de verschillende veranderingen of omwentelingen van onzen Aardkloot, beginnende met de nieuwsten, en agtervolglyk terug wykende tot de geenen, die voor ons gezigt gaan verdwynen, in den afgelegensten nagt der tyden. 'Er is, in de ontvouwing van dit alles, zeer veel, dat de opmerkzaamheid der Leezers natuurlyk tot zig trekt, en waarvan de navorschers der Delfstoffen met vrugt gebruik kunnen maaken; zo ten aanzien der waarneemingen, als van verscheide daarop gegronde bedenkingen. Maar te gelyk zal men 'er veele gewaagde stellingen in ontmoeten, die ver van beweezen zyn, hoe sterk de Heer Burtin 'er zig ook over uitdrukke. Zyn geheele denkbeeld van die algemeene groote omwenteling, welke een doorgaanden invloed bykans op alle zyne voorstellingen heeft, is eer eene hypothese of vooronderstelling, dan eene beweezen waarheid, te noemen: en zulks heeft vooral niet minder plaats in zyne verdere voordragt van de eene op de andere volgende omwenteling, waarin zig zo veel willekeurigs opdoet, dat men t'over rede hebbe om zig te verwonderen, dat zulks gevonden worde, in het Geschrift van iemand, die gestadig spreekt van betoogen en onderstellingen te wraa- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Vreemd is het dat de Heer Burtin, onder het voorwenden van eene (demonstration tout a fait rigoureuse) ganschelyk voldoende betooging te geeven, ons tragt te beduiden, dat het tegenwoordige Plant- en Dierenryk eene nieuwe generatie zou weezen, geheel onderscheiden van die, welker overblyfzels, door eene oude algemeene omwenteling, in de ingewanden der aarde, in den staat van delfstoffen, bedolven zyn: en nog vreemder dat zodanig een Schryver zig laat vervoeren om te gissen, dat de Dieren, welken den vroegeren Aardkloot bewoonden, verstandige schepzels geweest zouden zyn, die zelfs vernuftige werkzaamheden zouden hebben kunnen oefenen. - Die zich zo toegeeft in gissingen kan 'er ook ligt toe vervallen, dat hy vooronderstellingen voor beweezen waarheden houde. Ter gelegenheid van het afgeeven deezer Verhandelinge heeft de Heer van Marum te gelyk gemeen gemaakt, eene Beschryving der Beenderen van den Kop van eenen Visch, gevonden in den St. Pietersberg by Maastricht, en geplaatst in teyler's Museum: welke beschryving, dit overblyfzel nader verklaarende, ook door twee nevensgaande Plaaten opgehelderd wordt. Volgens het geen de Heer van Marum deswegens meldt, behoort het Dier, welks overblyfzels door hem nagegaan zyn, volgens de rangschikking van Linnoeus, onder het geslacht der Dolphynen; doch het soort is onbekend. Even zo is 't, gelyk hy voorts nog aantekent, gelegen, met eene groote menigte van overblyfzelen van Zoöphyten, Schelpen en andere Zeedieren, uit den St. Pietersberg en den omtrek van Maastricht opgegraaven, en in teyler's Museum bewaard. Onder die allen is 'er naauwlyks één enkel overblyfzel te vinden, dat thans zyne overeenkomstige soort heeft. - Van zulke en andere waarneemingen van die natuur, zou de Heer Burtin wel een besluit willen trekken, tot zyn begunstigd denkbeeld van eene nieuwe generatie, waarvan we boven gewag gemaakt hebben: doch daar het zeer wel waar kan weezen, dat 'er etlyke verlooren soorten zyn, en 't niet onmogelyk is, dat 'er nog soorten daadlyk bestaan, die ons niet onderscheiden genoeg bekend zyn, zo leveren dusdanige waarneemingen geen vasten grond tot het opmaaken van een ganschlyk voldoenend betoog, maar alleen tot het vormen van stoutmoedige gissingen. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam, in zyne Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenstaat, Schoolen, Schutterye, Gilden en RegeeringeIn, Inbeschreeven. Om te dienen ten vervolge op het Werk van Jan Wagenaar,Historieschryver der Stad. Vyftiende Stuk. Te Amsterdam en Harlingen by P. Conradi en V. van der Plaats, 1788. In gr. octavo, groot 320 bladz. Zestiende Stuk, 1789. groot 272 bladz. Zeventiende Stuk, 1789. groot 220 bladz. Achttiende Stuk, 1790. groot 263 bladz. In het Eerste Stuk des Vierden Deels van onze N. Alg. Lett. (*), hebben wy eenig verslag gegeven van het Veertiende Stuk deezer Beschryvinge van Amsterdam, of van het Eerste Stuk des Vervolgs op het Werk van den Heere wagenaar. Zedert zyn de Vier volgende Stukken uitgekomen. Deeze behelzen te zamen vyf Boeken, doch van zeer ongelyke grootte. Het Zesentwintigste Boek beslaat het geheele Vyftiende Stuk, en daarby nog 108 bladzyden van het Zestiende, en bevat het voorgevallene van den inval der Franschen in Staats-Vlaanderen in het Jaar 1747, tot op den Dood van den Erfstadhouder Willem den IV, in de maand October van het Jaar 1751. Wy vinden in hetzelve een beknopt verhaal der verheffinge van den gemelden Vorst tot Stadhouder van de provintien Holland en Zeeland. Maar veel uitvoeriger handelt de Schryver, gelyk de natuur van zyn Werk dit medebragt, van het geen, by die gelegenheid, in Amsterdam voorviel, en vooral van de oproerige beweegingen, welke naderhand die aanzienlykste Koopstad onzes Vaderlands zo deerlyk schokten, zo door de toomelooze woede van een oproerig graauw in het plunderen van de Huizen der Pachteren, als door de aanhitzingen, door welke de beruchte daniel raap, en andere hoofden der Doelisten, de Burgery trachtten op te stooken, tegen de toenmaalige Regeering der Stad; een aanslag, welke hun maar al te wel gelukte, zo dat zy, eindelyk, eene groote verandering bewerkten, zo in de Vroedschap, als in het Collegie van Burgemeesteren, en verscheidene braave Mannen door den Erfstadhouder uit de Regeering gezet wierden, gelyk bekend is, en in het breede hier wordt voorgedragen, met invoeginge van verscheidene Aanspraaken {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} in den Doelen en elders gedaan, en van Geschriften, welke in die beroerde tyden opgesteld, ter tekeninge gelegd, en der Regeeringe of den Stadhouder aangeboden werden. Sommige dier Stukken kunnen alleenlyk dienen tot voorbeelden, door hoe ellendige voorwendselen eene opgeruide en verblinde menigte zich dikwyls laat om den tuin leiden. Andere zyn listig genoeg opgesteld, behelzen hier en daar goede en rechtmaatige aanmerkingen en voorslagen, terwyl de weezenlyke bedoelingen van de hoofden der party, of, misschien, van de zodanigen, welken deezen alleen tot werktuigen verstrekten, kunstiglyk met eenen schyn van billykheid gevernist worden. Het Zevenentwintigste Boek beslaat het overige van het Zestiende Stuk, en loopt van het begin des Jaars 1752, tot op den Dood der Prinsesse Gouvernante, in January van het Jaar 1759. Het begint met een kort bericht van de Stads Armenschoolen, en met het Reglement, behelzende de schikkingen op deeze nuttige Inrichting. Een weinig laater wordt verslag gedaan van den Dood van daniel raap, en van de beweegingen, welke voorvielen by de begraavenis van deezen Man, die, na dat de menigte eenigzins was terug gekomen van de ylhoofdigheid des Jaars 1748, niet minder het voorwerp van den haat des gemeens geworden was, dan hy te vooren deszelfs gunst genoot. De Schryver geeft, by die gelegenheid, eene beknopte schets van het character en leeven deezes Mans, welke wy wel tot een staaltje van zynen schryftrant zouden overneemen, indien wy niet eensdeels den wraakzuchtigen verleider zyner medeburgeren liever der vergetelheid wilden overlaaten, anderdeels eenig verslag hadden te doen van veel gewigtiger gebeurtenissen, welke in het beloop deezes Boeks voorkomen. Behalven de voorvallen, welke Amsterdam in het byzonder betreffen, zyn twee zaaken in dit Stuk vooral aanmerkenswaardig. De eerste is het geschil tusschen Mevrouwe de Gouvernante en de Gecommitteerde Raaden ter eene, en de Regeering van Haarlem ter andere zyde, ‘over het zenden der Nominatie, tot de verandering der Regeeringe (*).’ Hoezeer men, in de Geschiedenis van eene enkele Stad, geen volledig verhaal kan verwachten van ter Staatsvergaderinge verhandelde zaaken, hadden wy toch wel gewenscht, dat de Schryver hier beknoptelyk den eigenlyken staat des geschils had {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} opgegeven. Maar dit geschiedt niet. Wy leezen alleenlyk, dat Amsterdam, het geen in deeze gelegenheid eenen loflyken yver deed blyken, tot voorstand van de rechten der Steden, nevens eenige andere Steden, niet alleen verscheidene ter Staatsvergaderinge genomen Resolutien afkeurde, maar ook in eene derzelve weigerde te stemmen, en vervolgens eene nadrukkelyke aantekening deed tegen de handelwyze der meerderheid. Die Aantekening wordt ons hier medegedeeld, en daaruit kan de Leezer, welke deeze gebeurtenisse niet van elders kundig is, eenigzins opmaaken, dat het geschil eigenlyk liep over het Recht van Informatie, het geen haare K.H. beweerde haar te behooren in haare hoedanigheid, omtrent de bevoegdheid der op de stedelyke Nominatien gestelde persoonen. - De andere zaak, welke wy bedoelden, betreft de plonderingen en rooveryen der Engelschen, welken, ingewikkeld in den Oorlog tegen Frankryk, den Ingezetenen der Vereenigde Nederlanden trotslyk het genot weigerden van die punten van het Verdrag van Koophandel, welke zy zelve daarin voortyds gesteld, en waarvan zy tot hun voordeel gebruik hadden gemaakt, wanneer onze Staat in de voorige Eeuw den Oorlog tegen Frankryk voerde. Men weet nog hoe geweldige schade de Nederlandsche Koophandel hierdoor leed, terwyl alle klagten der gedrukte Kooplieden niets baatten, Mevrouw de Gouvernante, in weerwil der ernstigste en dringendste verzoeken, weigerde het oor te leenen aan eene vermeerderinge der Zeemagt, ten zy eene onnoodige vergrooting der Landmagt daarmede gepaard ging, terwyl haar Geheime Raad de Heer de larrey, zich niet ontzag, den Kooplieden, welken door de Gouvernante tot hem gewezen waren, rondlyk te zeggen, ‘dat het voor de Vrouwe Gouvernante was geworden een poinct d'honneur om in geene Equipagie ter Zee te bewilligen, zonder eene Vermeerdering van Troepen te Land (*),’ hoezeer ook Amsterdam en andere Leden van Staat op de zo noodige handhaavinge van den wettigen Koophandel aandrongen. Het Zeventiende Stuk bevat twee Boeken, het Achtentwintigste en Negenentwintigste. Het eerstgemelde loopt van het Jaar 1759 tot het Jaar 1772, en beslaat slechts 58 bladzyden. Behalven de wettelooze handelwyze der Engelschen, welke tot op het sluiten van den Vrede des {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaars 1763, in weerwil van alle vertoogen, zelfs tegen Oorlogsschepen van den Staat werd voortgezet, zyn de voornaamste zaaken, welke ons hier voorkomen, de beruchte Bankbreuk der neuvilles, in het Jaar 1763, de gevolgen, welke dezelve had op andere huizen, en op het openbaar Crediet (*); de Herstelling der Teken-Akademie, in het Jaar 1764, met eenige daartoe behoorende Reglementen (†); de Oprichting van de zo lofwaardige Maatschappye tot redding van Drenkelingen, in het Jaar 1767 (‡); de Uitdeeling van erven tot het bouwen van Huizen op Wittenburg en het Weesperveld, in 1769 (§); en de Oprichting van een Gedenkteken voor den beroemden Dichter vondel, in 1772 (⁂). - Hierop volgt het Negenentwintigste Boek van het Jaar 1772 tot het Jaar 1779. Bankbreuken, te werk gestelde middelen om het wankelend Crediet staande te houden, het invoeren eener nieuwe Psalmberyminge, het oprichten der Maatschappye Servandis Civibus, het maaken van eenige schikkingen door de Regeeringe op het houden van zogenaamde Oefeningen, maaken den voornaamsten inhoud van dit Boek, tot op het uitbersten der onlusten tusschen Grootbritannie en deszelfs Americaansche Volkplantingen, en hier vinden wy schielyk de oude tooneelen van rooven, plonderen en opbrengen van Nederlandsche Schepen, vernieuwd door de Engelschen, terwyl alle verzoeken van Kooplieden om bescherming, het dringen van Amsterdam en vervolgens van andere Steden op onbepaald Convooi, niets vermogten, de vermeerdering der Zeemagt telkens bleef steeken, om dat men weigerde tevens in eene versterking der Landmagt te bewilligen, en de meerderheid der Bondgenooten liever verkoos het heerschzuchtige Engeland naar de oogen te zien, dan zyne nog overige krachten te gebruiken, tot verdediging van zyne en der Ingezetenen rechten. Doch deeze zaaken zyn nog in versche geheugenis, en zo zyn ook die in het Achttiende Stuk, dat alleen het Dertigste Boek behelst, voorkomen. Dit stuk loopt van het laatste gedeelte van het Jaar 1779, tot op den Vrede met Engeland, gesloten in de maand Mai des Jaars 1784. Wy oordeelen het niet noodig hier op te haalen, hoe de Engelschen eerst het Convoi onder den Graave van Byland, tegen de duidelyke letter en meening der Verdragen, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} geweldiglyk aantastten en opbragten, hoe men hier te Lande zelfs deeze beleediging verdroeg, tot dat Engeland, niet te vrede met alle gedaane afbreuk, onder een ydel voorwendsel van geweigerd recht tegen de onschuldige ontwerpers eener schetze van een Verdrag van Koophandel met Noord-America, indien deszelfs onafhangelykheid door Engeland erkend wierd, den Verëenigde Gewesten den Oorlog verklaarde, en door eenen onverwachten aanval den Hollandschen Koophandel op de hartäder trapte: terwyl men de toetreeding tot de Gewapende Neutraliteit, en de daar aan gehechte hulp der Noordsche Mogendheden verydelde, door het staan op voorwaarden, welke niet konden ingewilligd worden, in den Oorlog zelven meest werkeloos bleef, en alle Buitenlandsche Bezittingen zoude verlooren hebben, indien Frankryk voor dezelve geene zorg gedragen, sommigen bewaard, andere heröverd, en alle, by de herstelling van den Vrede, had terug gegeven. In alle deeze voor ons Vaderland zo schadelyke gebeurtenissen, gedroeg zich Amsterdam met loflyken yver voor de deerlyk gekwetste rechten des Lands en der Ingezeetenen, maar langen tyd zonder aanmerkelyken byval van de meeste der andere Staatsleden: en toen deezen ook de oogen open deeden, weet men wat 'er gebeurde. Daar Amsterdam in dit alles, als de voornaamste Stad des Lands, een zoo groot aandeel had, moest een beknopt Verhaal der Gebeurtenissen, welke het gemeene Vaderland raakten, natuurlyk in de Geschiedenis deezer Stad invloeien. Men begrypt ondertusschen ligtlyk, dat zulk een Verhaal niet volledig konde zyn, indien men de Geschiedenis der Stad niet met die van het geheele Land wilde verwarren. En dit is door den Schryver deezer Stukken doorgaans wel in acht genomen. De styl des Werks is vloeiende: schoon hy niet altoos die gelukkige vereeniging van duidelykheid en beknoptheid hebbe, door welke wagenaar zo zeer uitmuntte. Wy bedoelen hiermede geene berisping. Zeer weinigen zouden in staat zyn den beroemden Schryver der Vaderlandsche Historie in dit opzicht te evenaaren. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize van Mylady craven. In Brieven aan Z.D.H. den Markgraaf van Brandenburg - Anspach en BareuthBareuth, geschreven in 1785 en 1786. Uit het Engelsch vertaald. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven het Voorbericht, 509 bladz. in gr. octavo. Mylady Croven, de Gemaalin van een Engelschen Pair, stelt zich voor, zonder de bescherming van haaren Echtgenoot, of eenig ander Heer, om haar op de reis te vergezellen, alleen met eenige dienstboden, ter verzorginge van noodwendigheden, na 't doorkruisen eeniger Gewesten, door de Krim na Konstantinopel te reizen, en over Weenen te rug te trekken. Ze voert die onderneeming alleszins manlyk uit, en geeft in deeze Brieven een leezenswaardig verslag van haare voornaamste ontmoetingen en opmerkingen; welke laatsten veelal te gewichtiger zyn, om dat zy alles met een oordeelkundig oog gadeslaat, en door haaren aanzlenlyken rang meermaals gelegenheid heeft, tot verkeering ten Hove, en met zodanigen die in Staats- en Krygsbewind zyn, het welk haar in veele naspeuringen van byzonderheden dikwils te stade komt. - Haar Relsberigt neemt een aanvang te Parys, vanwaar zy, door het zuiderlyke gedeelte van Frankryk, na Genua, en voorts over Pisa, Florence en Bologna, na Venetie trekt. Van hier is haar oogmerk op Weenen, verder op Warschau, en voorts op Petersburg, alwaar ze schikkingen maakt tot haaren Krimschen togt. Ten dien einde trekt zy na Moskau, en komt, over Pultawa en Krementschouk, te Cherson, gelegen aan den Dnieper. Op het oversteeken deezer rivier zet zy haare reis voort na Perecop, en verder over eene landengte, die maar zes Engelsche mylen breed is, in het Krimsche. Na een tydverloop van veertien dagen, geduurende welken zy dit Schiereiland bezigtigde en grootlyks doorkruiste, gaat zy te Sevastopol, (eene haven aan een arm der Zwarte Zee, in 't zuidelykste van de Krim,) te scheep, en komt te Konstantinopel, alwaar ze, ongeveer twee maanden haar, verblyf houdt, doende intusschen egter, met een daer toe geschikt Vaarruig, een reistogtje naar den Archipel en de daar aan gelegen Grieksche Kust. - Hier trok het eertyds beroemde Athene bovenal haare aandagt; en de verwonderenswaardige Grot van Antiparos werd door haar nauwkeurig beschouwd. Mylady Craven daalde in dezelve ne- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} der; 't geen, volgens het getuigenis van den Heer de Choiseul, weinige Mannen onderstaan, en tot op dien tyd nog nooit door eene Vrouw gewaagd was. - Op haare terugkomst te Konstantinopel, maakt zy voorts schikking op haar beoogde vertrek na Weenen: een Vaartuig brengt haar te Varna, en ze reist voorts vandaar te Land, door Bulgarien, Wallachie, Zevenbergen en Hongagarye na Weenen, met oogmerk, om vervolgens na Anspach op reis te gaan. - Geduurende deezen ganschen reistogt, waarmede ruim een jaar verliep, schreef Mylady Craven gestadig aan den Markgraaf van Brandenburg-Anspach, om hem, op zyn verzoek, tyding van haar wedervaaren, en tevens haare opmerkingen, mede te deelen. Zulks doet zy in deeze Brieven, op een zo ongedwongen trant, zo geestig, en, daar het ontwerp het vordert, zo oordeelkundig, dat haar schryven een aangenaam en leerryk onderhoud verleene. Het verslag van haare ontmoetingen op reis is gemeenlyk beknopt, en ze blyft 'er niet, dan by enkele gelegenheden op staan; meer legt ze 't 'er op toe, om den Markgraaf een berigt te geeven, van de voornaamste byzonderheden, die haare aandagt tot zich trekken, ten opzigte van de gesteldheid der plaatzen, het merkwaardigste dat Natuur en Kunst aan de hand geeft, mitsgaders de zeden en leevenswyze der bewooneren. 'Er straalt gemeenlyk eene geestige levendigheid in door, die haare gevalligheid heeft; en haare berigten van weezenlyk belang toonen, dat haar oog geschikt was om het schoone te zien, en haar verstand om het geen haar voorkwam, regtmaatig te beoordeelen. Dit bespeurt men in alles wat zy vermeldt wegens de plaatzen die zy doortrekt; dit getuigt byzonder haar reistogtje in den Archipel; en bovenal haare opmerkzaamheid op den Krim, waarvan zy een zeer gunstig verslag verleent. Zy beschouwt dit Schiereiland, ‘wegens deszelfs lugtstreek en ligging, als een aangenaam gewest, en teffens als eene zo gewigtige verovering voor Rusland, dat hetzelve die nooit zal verlaaten.’ Ter dier gelegenheid deelt ze ons mede een beknopt berigt van de voornaamste lotgevallen van dit Gewest, in vroegere en laatere dagen; waaruit men genoegzaam kan afneemen, dat het, door alle tyden, voor belangryk gehouden is, ‘en natuurlijkerwijze een schat voor de nakomelingschap moet worden: wanneer het, (gelijk zij wenscht,) door vlijtige bewooners bevolkt zal zijn, welke dien koophan- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} del en rijkdom, dien de natuurlijke voortbrengselen des lands van de hand des menschen vorderen, in het zelve herstellen.’ Aan dit algemeene gunstige verslag beantwoorden wyders volkomen, de byzondere berigten, die zy, onder het doorkruisen van dit Schiereiland, op het papier gebragt heeft; welker doorbladering, daar ons bestek niet toelaat hier breeder uit te weiden, wy den weetgierigen Leezer aanbeveelen; ter meerdere overtuiginge van 't groot belang, dat Rusland in de bezitting van den Krim heeft. - Tot eene kleine proeve dient haar berigt van de gunstige ligging der haven van Sevastopol en anderen, en haare beschryving van de schoone Valei Baidar. ‘De Haven van Sevastopol is, volgens haar schrijven, eene lange kreek der Zwarte Zee, tusschen twee ryen zeer hoog land; en het water is 'er zo diep, dat de schepen digt aan 't land liggen kunnen. Alle de Vlooten van Europa zouden, in deeze kreeken of havens, (want 'er zijn meer) tegen stormen of vijanden wel beveiligd liggen. Batterijen aan den ingang derzelve aan de eene zijde, zouden genoegzaam zijn, om alle de schepen, welke zouden willen waagen binnen te loopen, te vernielen; en, naar den zeekant geplaatst, zouden zij zelfs den ingang aan eene geheele Vloot betwisten.’ Van dit Sevastopol reed Mylady Craven, gelyk ze verder verhaalt, met een gezelschap, om eene allerschoonste Valei, Baidar genaamd, te bezien. ‘We reeden eerst, zegt zij, een aanmerkelijk endweegs, dwars over het gebergte, en na dat wy, nog omtrent twaalf Engelsche mijlen verre, tusschen de schoonste bergen, welke men zich verbeelden kan, gereeden hadden, opende zich, een weinig ter rechterhand van ons, eene oneindig fraaie valei. Wij gingen 'er dwars door, en vervolgens door een dicht woud, welk naar de valei Baidar leidde. Deeze valei is eene heerlijke en allerbekoorlijkste plek gronds, door de natuur, zo het schijnt, voor de eene of andere naarstige en gelukkige natie geschikt, om 'er het genot van de zegeningen der vrede te smaaken. Eenige Tartaarsche dorpen verminderen de woestheid van het tooneel; maar, aan zoodanig oord, behoorde het graazig gedeelte der valei met runderen, en het bergachtig met schaapen, bedekt te zijn. - Toen wij in de valei gekomen waren, vonden wij de Bergen aan onze linkerhand zoo hoog, en zoo rotsachtig niet, als die aan de rechterhand, welke in eene rechte lijn met die van Su- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} dak (*) voortloopen, en de zeekust uitmaaken. In de valei konden wij ons niet verbeelden, dat wij zoo nabij de Zee waren; vermits de rotsen, welke 'er over hangen, met allerhande soort van hout, met wilde wijnstokken, granaatäppelen, en veelerhande aangenaame heestergewassen bedekt waren. - Ik reed opwaard naar eene hoogte, welke, voor zoo veel ik kon gissen, het middenpunt der valei was, en zat daar met mijne reisgenooten neer, om dit schoone landtooneel te beschouwen. - De valei is ruim twintig Engelsche mijlen lang, en breed genoeg, om een bevallig eirond uit te maaken. - Twee of drie kleine riviertjes vlieten 'er door, en in ieder dorp vindt men schoone heldere bronnen.’ - Zy keerde vervolgens met haar gezelschap naar de linkerhand, en zag eerlang, na verscheiden fraaie rotsen, die zagtkens nederhelden, rondgeslingerd te zijn, de haven van Balaklava, aan den oosterkant van 't Schiereiland, voor zig; van waar ze naar Sevastopol weder te rug reed. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Duëllen of Tweegevechten. In 's Gravenhage by J.A. Bouvink, 1791. In gr. octavo, 114 bladz. Een nieuw treffend ongeval, het smertelyke gevolg van het onzinnige duëlleeren, dat een Jongeling in den bloei zynes leevens ontzielde, en zyne tegenparty, met een wroegend hart, deed vlugten, heeft aanleiding gegeeven tot het opstellen en gemeen maaken deezer Verhandelinge, of dezelve ook eenigermaate mogte dlenen, om de Nederlandsche Jeugd, en ook meer gevorderden in jaaren, tot een ernstig nadenken te brengen, en tegen de zo haatlyke Tweegevegten den sterksten indruk in te boezemen. - Ten dien einde vangt de Schryver aan, met te toonen, dat de Duëllen voortkomen, uit een valsch en verkeerd grondbeginzel van eer; waarop hy verder doet zien, dat ze strydig zyn met de waare eer, met alle menschlievende deugden en pligten, met ons eigen belang, met de vryheid, de veiligheid en het geluk van den Burgerstaat, mitsgaders met de Godlyke en Menschlyke Wet, ook wel byzonder in ons Vaderland, daar de strengste Strafplacaaten tegen de Tweegevegten gemaakt en openlyk aangekondigd zyn. Wyders zyn ook, gelyk de Opsteller deezer Verhandelinge vervolgt, de Duëllen of Tweegevegten niet minder strydig met het gezonde Verstand; het welk hy, in eene tweeledige beschouwing, ten duidelykste onder het oog brengt. Ze zyn toch niet anders dan het gevolg van de grootste dolzinnigheid en dwaasheid, daar ze, aan de eene zyde, geenszins kunnen strekken, om iemands eer te verdeedigen, en, aan de andere zyde, geen geschikt middel zyn, om voldoening voor eene beleediging te erlangen, of om zyne geschonden eer en goeden naam te herstellen. En, schoon genomen het Duël kon daartoe dienen, dan zou het, zo als onze Schryver verder opmerkt, nog dwaasheid zyn, van zulk een gevaarlyk middel gebruik te maaken, zo lang men minder gevaarlyke, en (ten allerminste) niet minder zekere middelen in 't werk kan stellen, om zyn oogmerk te bereiken. ‘Is het,’ vraagt hy, ten deezen opzigte, met regt, ‘Is het inderdaad op zich zelve niet reeds de grootste, de ongerijmdste dolzinnigheid en dwaasheid, ter bekoming van voldoening, en ter verdeediging van zijne eer, zijn leven en gezondheid in {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar te stellen, daar men zijne eer kan verdeedigen, en voldoening kan bekomen, zonder zijne gezondheid en zijn leven te waagen? en is dit niet des te dwaazer, daar het beweezen is, dat van alle de middelen, die men daar toe kan bezigen, het Duël of Tweegevegt het ongeschiktste is, en dat men door het zelve het oogmerk, dat men zich voorstelt, geenszins wezendlijk kan bereiken?’ De Autheur bezeft gereedlyk, dat men, op zodanig een voorstel hem veelligt zal vraagen: ‘welke zijn dan die schoone en met geen gevaar vermengde middelen, daar gij zo breed van opgeeft, en die u, ter verdeediging of herstelling van uwe geschondene eer, of tot het bekomen van genoegzaame voldoening voor eene geleedene beleediging, door uwe behoedzaamheid, worden aan de hand gegeeven.’ - En hierop verledigt hy zich, om te toonen, hoe men zich, naar de onderscheiden omstandigheden, in de voornaamste gevallen, hebbe te gedraagen; zo wanneer men beledigd is, als wanneer men tot een Tweegevegt uitgedaagd wordt. Na deezen uitstap keert onze Schryver weder tot zyne vroegere aanmerking nopens de Duëllen, als het gevolg van de grootste dolzinnigheid en dwaasheid, welke hy versterkt door de overweeging, dat ze meerendeels veroorzaakt worden, door niets of zo weinig beduidende kleinigheden, dat het de ongerymdste dwaasheid zy, elkanders leeven en gezondheid, om zulke beuzelingen, dolzinnig in gevaar te stellen. - Voorts legt hy 'er op toe, om nog byzonder te leeren gadeslaan, dat het Duëlleeren, over het algemeen zo wraakbaar, by uitstek te laaken is, wanneer het geschiedt door Regenten, die de Placaaten niet behoorden te overtreeden, maar te handhaaven; of door Krygslieden, die hun lichaam en leeven ten dienste van het Valand toegewyd hebben. Daarnevens brengt hy ons onder 't oog de menigvuldige gevaaren en rampen, waaraan zy, die zig in Duël begeeven, niet alleen zig zelven, maar ook hunne eigen famille, en hunne tegenparty, met deszelfs nabestaanden, bloot stellen: welk een en ander hy met leevendige kleuren afmaalt; en tevens vergezeld doet gaan van eenige aanmerkingen omtrent de Seconden, die min of meer deel hebben in deeze bedryven, voor derzelver gevolgen verantwoordlyk zyn, en zigzelven steeds te verwyten zullen hebben, dat zy medebewerkers geweest zyn van alle de daaruit ontstaane rampen. En ten laatste {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} verknogt hy hier mede eene opgave van behoedmiddelen, om het Duëlleeren, zonder vrees voor schande, te vermyden; behelzende zodanige regels van een voorzigtig gedrag, als by uitstek geschikt zyn, om de aanleiding tot Duëllen grootlyks voor te komen, en genoegzaam af te wenden. Men vindt in deeze Verhandeling een recht oordeelkundigen aandrang der redenen, welken het onbetaamelyke, haatlyke en nadeelige, ja het in zigzelve schandlyke en hoogststrafwaardige van het Duëlleeren, middagklaar bewyzen: met eene bondige wederlegging van 't ongerymde Vooroordeel, het valsche denkbeeld van Eer, en de daarop gevestigde slegt gegronde bedenkingen, waarmede men het onzinnige Duëlleeren nog tragt te verontschuldigen of te verdeedigen. - Al wie bezadigd denkt, en het voorgestelde bedaardlyk overweegt, zal ongetwyfeld des Autheurs bondige redeneerwyze met ganscher harte toevallen; schoon dezelve zig niet durve vleien, met het denkbeeld, dat de heethoofdige Voorstanders van het zogenaamde point d'honneur, en van het heerschende vooroordeel, of de yveraars voor de Duëllen of Tweegevegten, 'er zig door zullen laaten overtuigen. - ‘Mogt het echter;’ zegt hy, ten besluite, ‘Mogt het echter gebeuren, dat 'er van de honderd, die (schoon bij zich zelve volkomen overtuigd, dat de Duëllen volstrekt strijdig zijn met hunnen pligt, egter door de vreeze van de algemeene achting en hunnen goeden naam bij de waereld te zullen verliezen, en voor lafhartigen uitgemaakt te zullen worden,) zich in vertwijffeling laaten brengen, ten minsten slechts één, door het leezen deezer Verhandeling, tot nadenken, en vervolgens tot het manmoedig besluit gebragt wierd, om de verste gelegenheden, die tot een Duël aanleiding zouden kunnen geeven, allerzorgvuldigst te vermyden, en, (indien hij desniettegenstaande ooit in twist met iemand mogt geraaken,) met verachting, van de veroordeeling der waereld, zich van zijnen pligt te kwijten, hoe hartelijk, hoe welmeenend, zoude ik mij dan daar over verheugen!!’ {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten van Jacob van Dyk.Te Haarlem by Plaat en Loosjes, 1789. In gr. 8vo. 276 bladz. Jacob van dyk, een geboren Land- of Arbeidsman van Vlaardinge, doch tegenwoordig Gaarder van 's Lands Gemeene Middelen te Nieuwerkerk aan den Tssel, deelt in deezen bundel XXIX Dichtstukken mede, by byzondere gelegenheden ontworpen. Zyne Voorrede, die mede, als iets zeldzaams, ook in Verzen is, geeft verslag van hem als Dichter; en toont zyne genie op eene zeer geestige, en tevens welvoeglyke, wyze. Ziet hier de aanhef: Nieuwsgierigheid, gewoon met open mond te luistren, Wanneer de schelle faam, het zy door zacht te fluistren Of luid te brommen op heur bogtige trompet, De naakte waarheid naast vermomde leugen zet. Die luistergraage kwam, op Febus Feest, ter ooren Dat weêr een Arbeidsman tot Dichter was gebooren. ‘Tot Dichter, (riep zy,) ô die eernaam is te groot, Ten zy hem waar verleend de fenix geest van Poot.’ Toen deed zy onderzoek naar zyn Dichtkundig leven, Wat God, wat Geest het was, die hem had aangedreeven, Van waar zyn loop begon, langs welk een wonderspoor Hy opgeklammen was tot Febus tempelchoor. Zy zond naar vlaardinge, aan den boord der Maas geleegen, Beroemd en groot gemaakt door ruimen waterzegen, En de eeuwigheid gewyd door Hoogvliets hemelsch Dicht. Hier stelde het gerucht zyn levensloop in 't licht; Waar by 's Mans eigen mond zyn dichtbeoeffning meldde, Die de Onderzoeking aan Nieuwsgierigheid vertelde, Met zulk een zeggenszwier en overredingskracht, Als of Apollo zelf deez' rede had bedacht. De Stukjes, alle eigen vindingen, zedert twintig Jaaren door den Dichter gemaakt, bestaan: eerst in eenige uitgewerkte Gedichten, meest over Prysstoffen, door de onderscheiden Kunstgenootschappen onzes Vaderlands opgegeeven, als: 1) De Lof van het Landleven, toegezongen aan het Genootschap: Kunstliefde spaart geen vlyt, in 's Gravenhage, by het tweede ophangen van den Prys, die echter aan niemand werd toegewezen. 2) Kenschets der Vaderen; by de Oprichting van het Gemeenebest, ter gelegenheid van het tweede Eeuwgetyde der Vaderlandsche Vryheid, door de Afzweeringe des Konings van Spanje. Dit Stuk heeft, by gemelde Genootschap, mede naar den opgehangen Eerprys gedongen. 3) Het Geweeten, opgesteld voor het Genootschap: Kunst wordt door arbeid veikregen, te Leyden; doch niet ingeleverd. 4) De waare Christen, toegezongen aan het Amsteldamsch- Dicht- en Letteroefenend Genootschap. 5) De {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Geweetensdwang, aan het zelfde Genootschap gericht. - Ten opzichte van deeze Gedichten zingt de Dichter, in de gemelde Voorrede: 't Is waar, de bloemen tot myn Ruiker uitgekoozen, Zyn deels de zulken die uit eedle schaamte bloozen, Als tot den Loofkrans van Apollo afgekeurd; Doch ieder schoonheid pronkt op heur bestemde beurt: Nu wil de Zonnebloem, en dan de Lelie bloeijen, De witte Roozen doen de roode sterker gloeijen, In Flora's Lustpriëel volgt elk zyn eigen wet: Een ander mint de Tulp, ik roem de Fiolet. Betreffende de overige medegedeelde Stukjes, die, by gelegenheid van verjaaren, sterven, enz. van des Dichters Kinderen, of op byzondere voorvallen, gemaakt zyn, van deezen vervolgt hy in zyne Voorrede: Ik kon in dezen beemd onmoogelyk vermyden Myn Kinderbloemtjes aan het Zangkoor toe te wyden. Dit eischt de Kindermin die 't kilste hart ontdooit: Myn Amaranthen op een Vriendengraf gestrooid, Moest hun verheerlykt oog nog onverwelkt aanschouwen: De groene Palmbosch op myn Vlaardings Hoofdgebouwen, Ten Bouwkroon saamgevoegd om haar voltooiden kruin, Mogt niet bezwyken voor de zuilen van arduin. De verdre bloemtjes by gelegenheid gesneden, Heb ik een plaats vergund om my bewuste reden. Zy waren 't Lustprieel van vroeger kunstgeslacht, Thans als de veldbloem, om de veelheid niet geächt. Over het geheel, zyn wy niet zeer met Gelegenheids-verzen ingenomen, schoon wy 'er eenige fraaije by den Dichter aantreffen. Uitsteekend bevalt ons intusschen, het laatste zyner medegedeelde Stukjes, dat wy geenzins onder den rang van Gelegenheids-verzen plaatzen. Wy zullen het onzen Leezeren mededeelen, op dat zy zelven 'er over oordeelen. Op een regenvlaag. Na eene droogte van zes Weeken. Welkoom zoele Zomerdropjes; Giet uw' Zegen op de topjes, Op de halfverwelkte knopjes Van het balzemdraagend kruid. De yzren Aardbol, reeds aan 't gloeijen - Ziet de koele bronnen groeijen, Voelt ze in open' monden vloeijen - Roept het driemaal welkoom uit. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooge Boomen, Lustwaränden, Door de lange droogte aan 't branden; Steeken hun verzengde handen Naar den koopren Hemel op. Nu herleeven bloemen, blaadjes - Zuigen, door hun kleine gaatjes, 't Sap des levens in hun vaatjes - Kussen elken Waterdrop. Vliegende Orgels kwinkeleeren - Kemmen hun verglaasde veêren Drinken, uit rivier en meeren, Zich aan 't versche water zad. Afgevaste runderdieren, Zien naar boven - loeijen - tieren - Roepen aan de hemelvieren - Lekken 't vocht van bloem en blad. Zoud de Mensch niet opwaards kyken! Menschen, wien die liefdeblyken Van de Hemelgunst verryken; Voelt gy die herschepping niet! Al wat adem haalt gevoelt ze. Alles wat bestaat verkoelt ze. U, ô Menschen! u bedoelt ze; 't Is om u dat dit geschied, 't Is voor u een gouden regen: Ziet rondom u, aller wegen Treed de vruchtbaarheid u tegen. Alles riekt vernieuwd en frisch. Beeft niet voor den schorren donder, Houdt die voor geen straffend wonder: Neen. Hier schuilt een Godheid onder Die aan 't Menschdom gunstig is. Immers zyn de donderslagen Stemmen van Gods welbehaagen, Die verlenging onzer dagen, In de zuivre lucht gebiedt. 't Bliksemvuur verteert de dampen - Stopt de bronnen onzer rampen: Wyl 't in onze levenslampen Olie van gezondheid giet. Welkoom gouden bliksemstraalen, Welkoom zilvren vochtkoraalen, Welkoom, uit de hemelzaalen, Die ons zo veel goeds belooft. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Straalt nog lange ô levenszonnen, Vloeit nog lange ô voorspoedsbronnen, Dat wy u begroeten konnen, Met een opgesteeken hoofd. Voor deeze Gedichten is het afbeeldsel van den Dichter geplaatst, met het Onderschrift: jacob van dyk, geboren te Vlaardingen, den 25 January 1745. Tegen over hetzelve staat een Byschrift van den Dichter zelven, dat wy, op de twee laatste regels na, voor waarheid houden, al ware het zelfs dat de Haagsche Maatschappy, zedert dat gegeeven oordeel, van gevoelen veranderd was. Dus pronkt myn aangezicht in Neêrlandsch Dichtrenry, Wyl ik, naar 't oordeel van de Haagsche Maatschappy, Den grooten Landman poot in Dichtkunst evenaarde. Dus krygt een Arbeidsman dit prachtig eerbewys: Doch zeldzaamheid alleen, die alles stelt op prys, Gaf aan myn' laagen zang die ingebeelde waarde. Kransje van Letterbloempjes, voor Neêrlandsch Jufferschap. Isbe Stukje. Te Dordrecht by N. van Eysden en Comp., 1790. In 8vo., 72 bladz. Onder den naam van Letterbloempjes, deelt g.m. (mogelyk de Heer gerrit meijer 1) een aantal Liedjes mede, welke door hem aan Neêrlandsch Jufferschap worden opgedragen. 'Er zyn eenige niet onaartige Stukjes onder; jammer is het echter, dat dit Kransje, over 't geheel genomen, zeer ontsierd wordt door verscheiden verlepte Bloemen, die by den tast verzameld schynen, uit eenige Vlaamsche Operaas van neyts: dat te meer af te keuren is, om dat 'er, zedert het herbouwen van den Amsteldamschen Schouwburg, veel beter naarvolgingen van den Deserteur, de Annette en Lubin, enz. in het licht getreden zyn; die men in dit geval had kunnen doorbladeren, en 'er die Zangen uit overneemen, die men nu in den gebreklyksten staat overgenomen heeft. Leevens-tooneelen uit de werkzaame Waereld van F.T. Thilo,Schryver van Emilia Sommer. Overgezet onder de Zinspreuk Altissimo annuente viribus meis. Eerste Deel. Te Dordregt by D. de Vlugt en N. van Eysden, 1790. Behalven de Voorreden 294 bladz. In octavo. Vyf Leevenstooneelen brengt ons hier de Heer Thilo onder 't oog, welken, zo als zyne Voorreden aanduidt, naar het {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} leeven vervaardigd zyn, en waarin hy zich voorstelt den Leezer, door de ontvouwing en verbreiding van deugdzaame handelingen, te stigten. - Het gedrag van een edelmoedig Dienstmeisje bekleedt hier de eerste plaats, en levert ons een treffend voorbeeld van eene edelaartige deugdsgezindheid, die in alle haare handelingen doorstraalt. - Een daaraan volgend voorval, getyteld de geredde Boeleerster ontvouwt ons het jammerlyke lot eener wel opgevoede jonge Juffrouwe, met naame Lizette, door een schyn-minnaar verleid, tot de ulterste armoede gebragt, en daardoor tot eene schandelyke leevenswyze vervoerd; uit welke zy ten laatste, op eene toevallige zamenkomst, gered werd, door een weldenkend en welberaaden Officier, van Klingenau geheeten; die haar met haaren Vader verzoent, 't welk voorts de gewenschte gevolgen heeft. - Het derde Tooneel, dat ten opschrifte heeft, de Misdaadige uit nood, vermeldt ons de wisselvalligheden van 't lot van eenen Gemeiner gehuwd met Maria; waar in, eerst, de onbedachtzaamheid, en, vervolgens, de in tegenheden toeneemende zwelgzugt van Gemeiner, een ongelukkigen rol speelt; dat Maria, uit nood, een strafwaardigen diefstal doet pleegen; ter welker oorzaake zy een schandelyk vonnis ondergaat; 't welk Gemeiner tragt af te wenden, door zyne Vrouw onschuldig te verklaaren, voorgeevende dat de diefstal niet door haar, maar door hem zelven, begaan zy; waartegen zy zich ten sterkste aankant. In 't midden dier omstandigheden, welken den Landheer eenigzins belemmeren, ontvangt het armmoedige Huisgezin eene ruime ondersteuning, door een Broeder van Gemciner, die hem tragt over te haalen, om met zyn Huisgezin tot hem in Noord-Amerika over te komen. De Landsheer beschouwt het ongelukkig paar met medelyden, is het zelve genadig; het Huisgezin steekt over na Noord-Amerika, en de nu bedagtzaamer Gemeiner ziet zich eerlang met zyne Vrouw en Kinderen in een welgevestigden gelukstaat. - Hierby komt voorts de zogenaamde Bruid in den Dood, of het medelydendwekkend Tooneel van Clementina en den Graaf P..., met wederzydsche tedere liefde aan elkanderen verknogt. Ze staan ook door den Huwelyksband vereenigd te worden; de volgende dag is 'er toe bepaald; dan ziet, 's Vorsten bevel noodzaakt hem, om met zyn Regiment op te breeken; hy gehoorzaamt; op zyn voorslag reist zy, met haar Moeder en Broeder, hem voorts agterna, en bereikt de plaats, nu ter voltrekkinge van den gewenschten Egt bestemd. Maar te gelyk wordt de Graaf, in eene schermutzeling doodlyk gewond, in de Stad gebragt; en de Gelieven ontmoeten elkander naauwlyks, of de Graaf geeft den geest. Clementina overleeft dit treurige lot niet lange, en wordt, aan eene kwyning gestorven zynde, volgens haare begeerte, naast haaren Bruidegom begraaven. - Eindelyk schetst ons de Autheur hier nog, in de voorstelling van een leevenstooneel, de verkwistende Vrouw geheeten, een tref- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} fend Tafereel van de rampzalige gevolgen, waaraan ydelheid en verkwisting een Huisgezin bloot stellen; inzonderheid wanneer een Man, uit eene niet wel bestuurde Liefde, eene te verregaande toegeevendheid voor eene verkwistende Vrouw heeft. Dit was 't geval van Liebentraut. Al te inschiklyk voor zyne beminde spilzieke Wilhelmina, bragt hy zig in verlegenheid om penningen; deeze deed hem den trouwloozen aanslag smeeden, om den Lessenaar van zynen Vriend heimlyk te besteelen; verrast, wilde hy zig door een gevaarlyken sprong redden, doch zulks had eene doodlyke kwetzing ten gevolge. Liebentraut overleed wel dra, en Wilhelmina, met drie kinderen overblyvende, erkende, in haaren berooiden stand, al te laat haar onbezonnen gedrag, 't welk de bronwel van dit onheil genoemd moest worden. - Gelukkig was de Vriend van Liebentraut zo ongemeen edelmoedig, dat hy Liebentraut het wanbedryf vergave, en op eene voldoende wyze zorge droege voor Wilhelmina; die voorts, een stil geregeld leeven leidende, de opvoeding haarer kinderen ter harte nam. - Dit Tooneel strekt tot een leerzaamen spiegel; en even zo zyn ook de voorigen ingerigt; dienende allen, om den Leezer, door treffende voorbeelden, op eene uitlokkende wyze, tegen het kwaade te waarschuwen, en tot het goede te noopen. Zedelyke en vermaakelyke Verhaalen, en waare Gebeurtenissen. In 's Gravenhage by J.C. Leeuwenstyn, 1790. Behalven de Voorreden, 275 bladz. In gr. octavo. Men schikt dit Werkje, dat by een gunstigen aftrek verder voortgezet zal worden, tot ene verzameling van Verhaalen, die meerendeels waare Gebeurtenissen ten grondslage hebben; in welker voordragt men, eene gevoeglyke beknoptheid in agt neemende, om door een langdraadig of gerekt vertellen niet te verveelen, het leerryke en aangenaame zal poogen te vereenigen. In de uitvoering hier van, leverende dit Stukje een aantal van elf Verhaalen van die soort, is men, naar 't uitwyzen van dezelven, vry gelukkig geslaagd. Ze behelzen eene geheel uit elkander loopende verscheidenheid van voorvallen, dat een groot verschil van characters ten gevolge heeft, die, natuurlyk uitgevoerd, op zichzelven zedeleerend, en indiervoege werkzaam zyn, dat ze de leeslust gaande kunnen houden. Uit dien hoofde kan dit Geschrift, als een Boek van tydverdryf, dat deels zedeleerend, deels onschuldig vermaakend is, in een uur van uitspanning, voor veele Leezers van dien smaak, weezenlyk gevallig en nuttig zyn. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven van Thyll Uilenspiegel. In Holland, 1790. In gr. 8vo. 416 bladz. Om den gemeenen Man goede Boeken in handen te doen krygen, hebben zommige Menschenvrienden een en andermaal voorgesteld: dat men de gewoone Volksboeken, die, als 't ware, in elks handen zyn, zodanig zoude verbeteren en beschaaven, dat zy geheel geen nadeel aan het hart van den Leezer, maar integendeel veel nut voor denzelven, konden toebrengen. Dit doelwit is edel, en den Christen betaamelyk; en dus zou men, by het verschynen van zulk een bekenden tytel eener Volks-Roman, welligt in den waan kunnen komen, dat dit zulk een verbeterd voortbrengsel voor den gemeenen Man, een, met zulk een edel oogmerk geschreven, Boek, ware. Intusschen zou men zich hier magtig in bedriegen. De Schryver heeft vernuft, schoon het grof is; hy draagt dit op alle plaatzen te koop; en stelt de gevallen van zynen held thyll, dikmaals, met dezelfde woorden voor, als zy vóór honderd jaaren reeds voorgesteld zyn; alleen met oogmerk om zyn dikmaals valsch vernuft bot te vieren in het mededeelen van zyne bedenkingen, aanmerkingen, toepassingen, of hoe men zyn mengsel ook gelieve te noemen. Deeze uilenspiegel is derhalven niets dan een Uilskuiken, of afzetsel van den voorigen, bevattende dezelfde slegte kuuren, dezelfde laage kwinkslagen; en geen betere Zedekunde. De vinding der Plaaten is even zo barbaarsch als het Werk is. Schoon de tytel van dit Boek, volgens de hedendaagsche naauwkeurigheid van zommigen, niet vermelt, dat dit Werk eene Vertaaling is, en men het dus, helaas! voor eene eigen vinding van onzen landaart zoude kunnen houden; zo weet men echter, zo wel uit de Periodieke werken der Duitschers, als uit de Briefwisseling over de Nederduitsche Uitgave, in dit Boek zelve voorkomende, dat het eene Vertaaling naar het Hoogduitsche is: geevende de onbekende Vertaaler geene mindere blyken van partydigheid, in veele opzichten, als van onbeschaafdheid in andere. Bovenäl schynen zommige Tooneelstukken van den Amsterdamschen Schouwburg zyne gal in geduurige beweeging te houden, zonder dat die stukken opzettelyk genoemd worden. Eén Noot van den Vertaaler, bladz. 213 voorkomende, heldert, ten opzichte van het reeds gemelde, veel op. Daar staat: ‘uilenspiegel was een borst van de Mode, zyn Levensbeschryver en Ver taaler zyn het ook.’ Dus een Driemanschap van veel verwachting in dezen! - Het Werk zelve, intusschen, komt wel te voorschyn, met mooi Papier, een mooije Letter, mooije Prentjes. Al te mooi voor een Uilen-Spiegel. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Bybel, door beknopte Uitbreidingen, en ophelderende Aanmerkingen, verklaard, door J. van Nuys Klinkenberg. A.L.M. & Ph. Dr. Hoogl. in de H. Godgel., enz. Een en twintigste Deel. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. Behalven de Inleiding tot de Handelingen der Apostelen, 152 bladz. beslaande, 520 bladz. In gr. octavo. Men ontdekt, by het doorbladeren van dit Deel, het welk 't Boek, genaemd de Handelingen der Apostelen, ontvouwt, dat de Hoogleeraer Klinkenberg niet verflaeuwt in zynen arbeid, maer denzelven opmerkzaem voortzet. - Zyne inleidende Verhandeling, gaende over de benaming van dit Boek, deszelfs Schryver, den tyd wanneer, en de plaets waer, hy 't opgesteld heeft, mitsgaders den inhoud en 't oogmerk van dit Geschrift, de schryfwyze daer in gehouden, de geloofwaerdigheid van 't verhael, deszelfs Godlyken oorsprong en gezag, benevens het tydrekenkundige daer omtrent gade te slaen, 't welk vergezeld gaet van een doorloopenden tydtafel, en beslooten word met ene aenwyzing der voornaemste Uitlegkundige Schriften, behelst een aental van leerzame onderrichtingen, die ter ophelderinge van dit belangryk Boek kunnen dienen. - En in de verdere verklaring der voorgestelde geschiedenissen, die ons de aenvanglyke oprichting en toeneming der Christlyke Kerke ontvouwen, verleent zyn Hoogeerwaerde, naer gewoonte, ene zeer geschikte uitbreiding van 't geschiedverhael, met byvoeging van doorwrogte overdenkingen, rakende etlyke voorkomende omstandigheden, die ene nadere opheldering behoeven. - Om van dit laetste, op nieuw, een stael aen de hand te geven, zullen wy den Lezer thans mededeelen, 's Mans oplossing ener tweeledige bedenking, over het al te driftig uitvaren van Paulus tegen Ananias, en zyne aengevoerde ontschuldiging, als niet wetendë, dat Ananias Hoogepriester ware, volgens Hand. XXIII. 3-5. ‘Hier rijzen, zegt de Hoogleeraer, twee bedenkingen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} van aenbelang: hoe is het mogelijk dat paulus den Hogepriester niet gekent hebbe, en, zo hij hem al niet gekent heeft, bezondigde hij zich evenwel niet tegen de regelen der Christelijke zachtmoedigheid? - Men heeft zich zeer veel moeite gegeven, en gansch verschillende wegen ingeslagen, om deze bedenkingen op te losschen. Dan, wij zullen zeer kortelyk opgeven, hoe het ons is voorgekomen. A. Het is zeer mogelyk niet alleen, maer het is zelvs zeer natuurlijk, dat paulus den Hogepriester niet kende. Gesteld dat ananias de wettige Hogepriester ware, dan is het, uit hoofde zijner langduurige afwezenheid uit Jeruzalem, ligtelijk te begrijpen, dat paulus dezen man van aengezicht niet gekent hebbe. Aen zijne kleding was de Hogepriester niet kenbaer: want, buiten den plechtigen Tempeldienst, droeg hij gewone klederen, Ezech. XLIV. 19. Ook kan paulus den Hogepriester niet daeraen kennen, dat hij de plaets van den Voorzitter bekleedde: want, behalven dat het twijffelachtig is, of de Hogepriester altoos de Voorzitter was in den Joodschen Raed, waren deszelvs leden in dit geval niet plechtig vergaderd. Zy waren alleen ten huize van den Oversten der Romeinsche bezettinge ontboden, om te onderzoeken, wat paulus wel tegen de Joodsche Wet mogt misdaen hebben, dat het volk zo zeer tegen hem verbitterd was. Het was derhalven gene geregelde vergadering, de leden zullen onder elkanderen gezeten hebben, zonder den rang waer te nemen; zo dat het voor paulus onmogelijk ware, om te weten wie de Voorzitter ware. Maer de geschiedenis geevt nog meerder licht aen deze zaek. - Deze ananias was te voren Hogepriester geweest. Maer, bij gelegenheid van zekere oproeren en geweldenarijen, tusschen de Joden en Samaritanen was hij afgezet, en in boeien naer Rome opgezonden. Toen hij in zijn Vaderland wederkeerde, wierd de Hogepriesterlijke waerdigheid bekleed door jonathan, en deze vermoord zijnde, stond die plaets eenigen tijd ledig, tot dat ismael, door Koning herodes agrippa II, werd aengesteld. Nu gebeurde de gevangenneming van paulus juist op dien tijd dat het Hogepriester-ambt open stond. Geduurende dien tijd had ananias de stoutheid, om zich de waerdigheid en de rechten van het Hogepriesterschap aen te matigen. Paulus wist derhalven niet, dat ananias Hogepriester was, en als zodanig geëerbiedigd moest worden; {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} maer wel dat hij een indringer was, die zich deze waerdigheid zonder recht aenmatigde. B. Maer handelde paulus met dit alles niet onbescheiden, en strijdig met de voorschrivten der Euangelische zagtmoedigheid? Paulus wist zeer wel, dat hij, volgends de Godlijke Wet, de Oversten van zijn volk niet vloeken mogt, vs. 5. Hij heeft derhalven tegen deze wet niet gezondigd. Trouwens, de dienaers die hem bestraft hadden, berustten in zijne verdediging. Hij zal dan ananias, die misschïen aen het einde zat, of welligt ergens stond, voor eenen bijzonderen persoon hebben aengezien. Maer, gesteld zijnde, paulus heeft ananias, welken hij niet als Hogepriester kende, evenwel voor een lid van den groten Raed gehouden. Doch de Overste der Romeinsche bezetting had de leden van het Sanhedrin bij zich ontboden; niet om als Richters een vonnis te vellen over den Apostel; maer eenvouwig om te onderzoeken, waerom de Joden zo zeer op hem verbitterd waren. - Daerenboven, paulus werd, door den zich indringenden Hogepriester grotelijks beledigd, hij begon nauwlijks te spreken, of hij werd op den mond geslagen. Ananias verlochende derhalven zelfs zijne aengematigde waerdigheid. Wat wonder, dat de Apostel toornig werd, daer hem, tegen alle wetten van recht en reden, de gelegenheid benomen werd, om zich, tegen de beschuldigingen van eene oproerige menigte, te verantwoorden. Hij was en bleev een Mensch, aen menschelijke drivten onderworpen, en hij was zeer gevoelig, dat men hem die rechten door geweld ontnam, welke de natuur zelve aen elken Mensch toestaet. - Had hij op deze onverdraeglijke mishandeling stil gezwegen, de Romeinsche Overste zou het hebben kunnen aenmerken, als een bewijs, dat zijn geweten hem veroordeelde. - Voeg 'er bij, dat paulus de waerheid sprak: ananias was een gewittede wand, een afschuwelijke huichelaer, die rechtvaerdig verdient had, van God gestraft te worden. Maer mag men denken, paulus erkent zelvs in zijn antwoord, dat hem de drivt te verre vervoert hadde. Hij ontkent niet, dat hij gescholden had; maer verontschuldigd zich daermede, dat hij den persoon niet kende. Doch wij staen gaerne toe, dat paulus, hoe ver ook in de heiligheid gevorderd, zijne gebreken had; dit erkent hij zelve edelmoedig, Phil. III. 12, 13. Wat wonder, dat hem, in eene rechtmatige gramschap, onder de allerverachtelijkste mishandeling, een onbedachtzaem woord ontvallen zij!’ {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwys in den Godsdienst, door J. van Nuys Klinkenberg.A.L.M.S.S.Th. & Phil. Dr. Hoogleeraar in de H. Godgel. enz. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. In gr. octavo, 820 bladz. Ingevolge van de tweeledige verdeeling der Leerstukken van de Openbaring, in zulken, welken aen de Rede, immers enigermate, bekend zyn, maer door de Openbaring nader opgehelderd en bevestigd worden; en zodanigen, wier ontdekking wy, alleen aen de Openbaring, te danken hebben, en welken wy, wanneer de Rede aen zichzelve gelaten was, nimmer zouden geweten hebben, bepaelt de Hoogleeraer zich, (de eerst aengeduiden, in het voorige Deel, reeds verhandeld zynde,) in het tegenwoordige, tot het overwegen der laetstbeoogden. Hy brengt dezelven tot drie voorname hoofdleeringen; 1. de Drieëenheid, 2. de Oorsprong van het zedelyk kwaed, en 3. de leer der Verzoeninge. In de ontvouwinge hiervan verklaert zyn Hoogeerwaerde de gewoone leerstellingen der Kerke op een geleidlyken trant, meermaels met aenwyzinge van de eenstemmigheid zyner Leere, met die der oude Godgeleerden; terwyl hy de verschillende begrippen van vroeger of later dagen met alle bescheidenheid behandelt; hetwelk zyn Onderwys voor de Leden der Kerke, over 't algemeen, des te nuttiger kan doen zyn. Verklaaring van den Brief aan titus, door J.L. van Mosheim.Uitgegeven in het oirspronglyke door J.A. Chr. van Einem.Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by W. van Yzerworst, 1791. Behalven het Voorwerk, 184 bladz. In gr. octavo. Uit drie goede met elkanderen vergelekene afschriften der Voorlezingen van den uitlegkundigen Mosheim, over dezen Apostolischen Brief, is dit Geschrift vervaerdigd. Deszelfs Uitgever van Einem verzekert ons, dat hy des Hoogleeraers Verklaring onveranderd mededeelt, om dus 's Mans echten arbeid gemeen te maken. Voorts heeft hy 'er, by ieder afgehandeld gedeelte, nevens gevoegd, etlyke beoefenende gevolgtrekkingen; ook hier en daer enige nader ophelderende aenmerkingen, en laetstlyk ene doorloopende omschryving van den geheelen Brief, waerin hy meestal des {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraers Verklaring volgt. - Opmerkzame beoefenaers der Bybelschriften zullen ook hier die regelmatige denkwyze, welke den Hoogleeraer in zyne Uitlegkundige Schriften zo byzonder eigen is, ontmoeten; waerdoor des Apostels voorstellingen, in derzelver bedoelde en verband, regelmatig ontvouwd en duidelyk opgehelderd worden. Men heeft des t'over reden om de aengewende moeite van den Eerwaerden van Einem, met het aen den dag brengen dezer uitlegginge van den Brief aen Titus, danklyk te erkennen; en, op het nagaen zyner byvoegingen, die alleszins oordeelkundig overdagt zyn, zal men ook zynen verderen arbeid gereedlyk goedkeuren. - Over 't algemeen zyn des Apostels voorstellingen in dezen Brief, als bestaende grootlyks in leeringen, die betrekkelyk zyn tot de byzondere plichten zo der Leeraren als der Leden der Kerke, niet moeilyk te verstaen; alleen heeft hier en daer deze en gene spreekwyze hare mindere of meerdere duisterheid, om dat ze op toenmalige denkbeelden steunt, die thans minder gemeen zyn. Van dien aert is, onder anderen, de eisch, Tit. I. 6., dat een Opziender, die onberispelyk, vry van in 't oog loopende gebreken, behoort te wezen, moet zyn ééner vrouwe man, geloovige kinderen hebbende; ter ophelderinge van welken de Hoogleeraer het volgende bybrengt. ‘Eenigen denken dat des Apostels mening deeze zij: een Leeraar mag maar ééne Vrouw neemen, maar ééns trouwen, gelijk dit in de Grieksche Kerk gebruiklijk is. Doch wij verklaaren het met de meeste Uitleggers dus: dat de Opzieners maar ééne vrouw te gelijk mogen neemen. De eerste verklaaring kan geen steek houden, om dat hij van den tegenwoordigen, doch niet van den voorleden toestand der Christenen spreekt. Moest het anders niet heeten: hij zal geweest zijn éńer vrouwe man, of hij zal ééne vrouw gehad hebben? Men zal hier tegen mogelijk zeggen: volgt dan hier niet uit, dat de overige Christenen meer dan ééne vrouw mogten hebben? - het antwoord op deeze tegenbedenking is zo moeilijk niet. Men moet de omstandigheden, in welke de Brief geschreven wierdt, overwegen. Den Joden was de Polygamie of veelwijverij geöorloft. En de Heidenen namen dit ook zo nauw niet. Deeze lieden verzaakten hunnen vaderlijken Godsdienst, en namen den Christelijken aan. Een Jood kwam, bij voorbeeld, met drie vrouwen, en een Heiden met verscheidene concubinen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} of bijwijven over tot het Christendom. De Christenen konden bij hen niet aanhouden, om dezelve weg te zenden; nadien de vrouwen zich dan tot de Overheid zouden vervoegd, en de Christenen als verstoorders der menschlijke maatschappij aangeklaagd hebben. En hoe slegt zoude 'er dan de zaak der Christenen bij gestaan hebben? hoe velen zouden afgeschrikt zijn, om Christenen te worden? Zij moesten derhalven, bij de opkomst van het Christendom, aan hen de veelwijverij toestaan, en durfden de vrouwen niet van haare mannen scheiden. Zij verhinderden derhalven alleen, dat de nieuwbekeerden geene meer vrouwen namen, en dat, wanneer de vrouwen van eenen man stierven, hij 'er, behalven ééne, geen meer neemen durfde. Doch dat moet men op geenerleije wijze dus verstaan, dat zodanig een man, die meer als ééne vrouw hadt, tot Bisschop of Leeraar der Kerke zoude verkozen worden. Paulus zegt daarom, dat Titus toezien moest, dat niemand Bisschop wierdt, als die geen, die, bij andere noodzaaklijke eigenschappen, maar ééne vrouw hadt. De beminnaars en verdedigers der veelwijverij vinden hier derhalven niets, het welk hunne mening begunstigen, veel minder bewijzen, kan.’ Ene soortgelyke bedenking heeft 'er, volgens den Hoogleeraer, plaets, omtrent den eisch van geloovige kinderen te hebben. Het kon toen ligtlyk gebeuren, dat de Vader een Christen werd, en de kinders daerentegen Jooden of Heidens bleven. Zulk een kon een waerdig Lid der Kerke zyn, maer hy moest tot geen Opziender der Kerke ver koozen worden. Een Opziender moest geloovige kinderen hebben, zulken, die den Christelyken Godsdienst hadden aengenomen, en, overeenkomstig daer mede, gelyk de Apostel voorts aenduid, een geregeld leven leidden; om dus alle ergernis van dien kant te vermyden. Een Opziender, schreef daerom ook de Apostel, 1 Tim. III 4, 5., moet iemand zyn, die zyn eigen huis wel regeert, zyne kinders in onderdanigheid houdende, met alle stemmigheid: want zo iemand zyn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hy voor de Gemeente Gods zorg dragen? Overeenkomstig met deze verklaring luid ook de omschryving, welke de Eerwaerde van Einem van dit Apostolische voorstel geeft, aldus. ‘Zulk een Oudste of Leeraar moest geene in de oogen vallende gebreken aan zich hebben, en alleen ééne eenige vrouw ten huwlijk, en zulke kinders hebben, die den Christelijken Godsdienst hadden {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenomen, en niet in den kwaaden naam stonden, dat zij tegen de eerbaarheid en matigheid handelden, en zich tegen de goede orde, die het Christendom vordert, halsterrig verzetteden.’ - En niet ongepast leidt zyn Eerwaerde hier uit af, deze beoefenende gevolgtrekkingen. ‘De Leeraar moet ten minsten geene uitwendige onder de oogen vallende gebreken hebben. Niets beduidend zijn de redenen tegen den echt der Geestelijken, als de Apostel dien veroorlooft. - Maar, dienaars van Christus! gedraagt u voorbeeldlijk, ook door behoedzaamheid en regelmatigheid, bij de voltrekking uwer echtverbintenis, en door heiligheid en trouwe, in de betragting dier pligten, welke deeze verbintenis van u asvordert! Betreurenswaardig is het, als een Leeraar godlooze, afwijkende en ongehoorzame kinders heeft, dewijl de Gemeente Gods door hen geërgerd wordt. Doch nog meer is het te betreuren, als men zichzelven daarvan de schuld geven moet. Welk een heilige plicht is het voor dienaars van Christus, hunne kinders zorgvuldig en Christelijk op te voeden, en lasterlijke met hoogst mogelijken ernst te bestraffen!’ De Openbaring van Joannes, den Theologus. Naar het Grieksch. Door Y. van Hamelsveld. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1790. In gr. octavo. Met de afgifte van dit Stukje heeft de Heer van Hamelsveld zyne taek, in dezen opzichte, ten einde gebragt; en, gelyk men in 't algemeen reden gehad heeft, om 's Mans arbeid toe te juichen, zo zal men zyne poogingen, om ook het laetste Bybelboek, de Openbaring van Joannes, in ene vloeibarer Vertaling te voorschyn te doen komen, en met korte Aenmerkingen op te helderen, gene aenpryzing weigeren. Schoon men al den Heer van Hamelsveld niet moge toevallen in zynen denktrant over dit Boek, zal men echter moeten erkennen, dat hy zich bevlytigd heeft, om deszelfs inhoud oplettend na te spooren; en dat zyne daerover aengevoerde bedenkingen ene oordeelkundige bekwaemheid aen den dag leggen, uit welken hoofde zyne voorstellingen wel gezegd mogen worden, die van vele bekwame Uitleggeren ten minste te evenaren, zo niet hier en daer enig meerder licht over duistere spreekwyzen te verspreiden. Voor 't overige zal elk weldenkend Lezer met genoegen zien, dat zyn {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ed., hoe overtuigend hem ook deze of gene byzonderheid mogte voorkomen, zich echter over het ingewikkelde bestendig geen beslissenden toon aenmatige; zich niet vermeete het raedzelagtige te ontknoopen, en veelmin onbezonnen, in 't geen hy nog toekomend oordeelt, byzonderlyk in te dringen: berustende, ten opzichte van dit laetste, veelal in die strelende verwachting, welke zeker niet verwerpelyk is, dat 'er een tyd zal komen, in welken Waerheid en Deugd, op deze Aerde, zal zegenpralen over alle Geweld, Onderdrukking en Gewetensdwang. - Zie hier, in stede van een byzonder stael van uitlegging, 's Mans opgave van den inhoud dezes Boeks, 't welk wy geoordeeld hebben den Lezer gevalliger te zullen zyn. Na het hoofd en opschrift van dit boek, (dus luid zyn voorstel,) hoofdst. I. 1-8., wordt eerst de zedelijke toestand van het Christendom, geduurende den loop der voorige eeuwen, in den vorm van zeven brieven beschreven, waartoe jesus zelf aan joannes verschijnt, onder zulke beelden, welken hem als den genadigen en voorzienigen bestuurer zijner kerk kenschetzen. Hoofdst. I. 9-20. Waarop dan die brieven zelven volgen. Hoofdst. II. en III. Na de voorstelling van de veranderingen in den inwendigen staat van het Christendom, voorzegt dit boek de uitwendige lotgevallen van het zelve, welke het in de wereld zal ondergaan, en vervolgends de voornaamste en uitstekendste hoofdgebeurenissen der wereld, doch in betrekking tot de kerk. Tot eenen grond van deze gezichten, gaat vooraf een overheerlijk gezicht van God, als den regeerer der wereld, door wien deze lotgevallen en gebeurenissen, naar zijn Godlijk eenmaal vastgesteld plan, bestuurd worden. Hoofdst. IV. en V. Dan volgen de lotgevallen der kerk, zoo als zij telkens, bij het openen van éénen der zeven zegelen van het boek (*) van Gods raadsbesluit, door joannes in dat beeld- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} sprakig boek gelezen en beschouwd worden. Hoofdst. VI-VIII. 1. Vervolgends de hoofdgebeurenissen der wereld, die door zeven Engelen, bij vervolg, als onder bazuinen-geklank, verkondigd worden. Hoofdst. VIII. 2.-XI. 18. Dit afgelopen zijnde, ziet onze ziener in het bijzonder den strijd der Christen-kerk met haaren grooten vijand, het hoofd der duisternis; en wel eerst haare worstelingen met het heidendom, welk, door den satan opgestookt, haar vervolgt. Hoofdst. XI. 19.-XII. 17. Dan haare worstelingen met het rijk van den Antichrist (*), welk onder den Christennaam meer dan heidensche vervolgingen aanrecht, tegen de belijders van waarheid en deugd. Hoofdst. XIII. 1-18. In alle welke worstelingen evenwel de Christenkerk staande blijft, en de waarheid van tijd tot tijd in 't licht komt, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} en zegeviert, terwijl het rijk der duisternis ééns geheel verstoord zal worden. Hoofdst. XIV. 1-20. De verstooring van dit rijk, en de rechtvaardige straffen der Godheid over het zelve, worden in de volgende gezichten bijzonderer beschreven: onder het beeld van zeven plagen, door zeven Engelen, uit hunne met vuur gevulde schalen uitgestort. Hoofdst. XV en XVI. Onder het beeld eener vrouwe, die na lang haar toververmogen geoefend te hebben, van haare eigen boelen wordt omgebracht. Hoofdst. XVII. Onder het beeld van Babel, en deszelfs verwoesting; waarbij een treurlied over deeze verwoesting, en een zegelied op de overwinning van het Christendom, en de heerschappij van jesus. Hoofdst. XVIII en XIV. 1-10. Deeze overwinning wordt onder het beeld van eenen strijd, de zege daarin behaald, en de gevolgen van die zege, de heerschappij der waarheid en deugdbeminnaaren, vertoond, en alles besloten met het laatste oordeel der wereld. Hoofdst. XIX. 11-XX. 1-15. Eindelijk wordt, onder het beeld der prachtige, vaste en gelukkige hofstad des grooten Konings, het geluk en de heerlijkheid van het Godsrijk, (den gezegenden toestand der kerk op aarde,) als de voltoojing van alles, voorgedragen. Hoofdst. XXI-XXII. 1-7. En daarop volgt een waardig, en aan al het voorgaande evenredig besluit van dit Boek. Hoofdst. XXII. 8-21.’ De eenzaame Kristen, benevens drie Leerredenen door K.W. Oemler.Uit het Hoogduitsch. Met eene aanprijzende Voorreden van den Hoogeerw. Hooggel. Heer L. Meijer.S.S.Th. Dr. en Prof. Ord. aan 's Lands Hooge School te Franeker, en Lid van verscheiden Genootschappen. Vierde Stuk. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. In gr. octavo, 247 bladz. Dit vierde Stukje, waer mede de stichtelyke Oemler zyne Godvruchtige bespiegelingen, onder de benaming van den eenzaamen Kristen, besluit; vervat weder vyf gemoedlyke overdenkingen, die ten opschrift hebben: Ik ben niet voor deeze Wereld. Het Avondmaal. De Morgenstond. De Avondstond en Het verloopen Jaar. - Hier nevens zyn, by manier van een Aanhangzel nog gevoegd drie Leerredenen, gaende (1.) over het aangenaame en nuttige in de {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} stille uuren der Eenzaamheid; (2.) het zalige der genadetrekking van Jesus aan de harten der Menschen; en (3.) het liefderijke van Gods heilstem aan onze Harten, by eenen overvloedigen Oogst, welk gunstig tydstip zyn Eerwaerde tot deze overweging geleid had. - In 't behandelen der opgenoemde onderwerpen heerscht bestendig die geest van innemende stichting, welke onzen Schryver by uitftek eigen is, en dien hy op zodanig ene wyze, gemoedlyk treffende, weet voor te dragen, dat zelfs dezulken, die zich met zyne leerbegrippen niet altoos kunnen verenigen, 'er daedlyk ten goede door opgeleid worden. Men heeft dit, uit verscheiden stalen, welken wy nu en dan uit 's Mans bedenkingen reeds bygebragt hebben, ten overvloede kunnen opmaken; des het niet noodig zyn zoude 'er nogmaels een voorbeeld van op te leveren. Dan, met dit alles, mogen wy echter niet nalaten, des Lezers aendacht nog voor een oogenblik te vestigen, op 's Mans nadruklyke betuiging van zyne stille gelatenheid, in gehoorzame onderwerping aen de schikkingen der Godlyke Voorzienigheid, wanneer hem rampen mogten treffen. - Hoe wenschlyk ware het, dat wy altoos, daedlyk van ganscher harte, met hem konden zeggen, gelyk hy zich in dezen uitdrukt. ‘Ach! ik ben ieder oogenblik aan verscheiden toevallen enderworpen, ik weet niet, wat mij deezen dag, [hoe gunstig de Morgenstond zich ook vertoone;] overkomen zal. Misschien hebt Gij, Algoede Vader! tot mijn best beslooten, om mij vaderlijk te tuchtigen; misschien sta ik reeds aan den ingang van eenen weg, die zeer bedenklijk, en met doornen bezaaid is; misschien is de beker der smarten, dien Gij mij zult aanbieden, om leeg te drinken, reeds tot den rand toe gevuld. Ik beef evenwel niet, wanneer deeze gedachte in mij opkomt. Hoe troostrijk, hoe zoet, hoe aangenaam is mij deeze belofte, ‘dat alles tot mijn best geschiedt’. Deeze belofte is mijne sterkte, mijne aanmoediging! Hoe gewenscht is mij die verzekering; ‘alles komt uit de hand mijns goedertieren Vaders!’ Kan mij dan deeze kastijding wel schadelijk zijn? moet ze niet tot mijn best strekken? Ik zal dan deezen drinkbeker, hoe bitter hij ook smaaken-mooge, tot den bodem toe ledig drinken; want Uwe genade troost mij, en dus moet het mij, daar ik U lief hebbe, en Uw kind ben, toch tot heil gedijen. Ach! hier werp ik mij gelaaten in Uwe armen, ik geef mij geheel aan U over; ik beveel U alle mijne wegen; ‘Vader! niet mijne, maar Uwe wille geschiede!’ {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerreden over 1 Sam. VII. 12b. uitgesproken 6 Febr. 1791. In de Kerk der Waterlandsche Doopsgezinde Gemeente te Wormerveer, door Albert Vryer,Leeraar in die Gemeente. Ter gedagtenisse zyner vyftigjaarige Predikdienste, in drie Gemeenten. Te Amsterdam by L. van Hulst. In gr. octavo, 42 bladz. Ene in alle deelen gansch ongekunstelde Leerreden, waerin, wel geen geletterd Godgeleerde, maer een Man, met een natuurlyk goed verstand en gezond oordeel begaefd, het woord voert; die de genoeglyke aendoeningen van zynen geest, by de overdenking van een afgeloopen vyftigjarigen Predikdienst, ten hartelykste uitboezemt: des ons dit Stuk een eigenaertig stael levere van het, niet gemaekte, maer wezenlyke, sentimenteele, dat het kunstige natuurlyk verre overtreft. Na een beknopt verslag van 't geen Samuël in den tekst aenleiding gaf, om te zeggen, Tot hiertoe heeft ons de heere geholpen, ene ontvouwing van den zin dier uitdrukkinge, en ene aenwyzing van 't plichtmatige van Samuëls gedrag, bedient de Eerwaerde Vryer zig van het voorgestelde, ter opwekkinge zyner Toehoorderen, tot de dankbare erkentenis van Gods weldaden, en agtervolgende gehoorzaemheid zyner bevelen. - Dit denkbeeld van verplichting brengt de gevoelig getroffen Leeraer voorts op zich zelven byzonder over. Met vrolyken harte vermeld hy het goede van Gods hand ontvangen, in zyne opvoeding, opleiding tot den Predikdienst, en ondersteuning in denzelven, tot op dat oogenblik; daer hy, in den ouderdom van 70 jaren, na een voltrokken vyftigjarigen dienst, nog in staet is om het werk zyner bedieninge waer te nemen; het welk hem, in blyden gemoede, tot Gods eer dankbaer doet zeggen: Tot hiertoe heeft my de heere geholpen. Aen dit dankbaer en plichtërkennend voorstel hecht zyn Eerwaerde verder gepaste byzondere aenspraken, die, zonder eenige gezogte kunstenarye, op een hartelyken toon uitgeboezemd worden; waerop hy zyne Leerreden, met een gemoedlyk gebed en dankzegging, naer de tydsomstandigheden geschikt, ten einde brengt. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoog-bejaarde, doch in 't werk der bedieninge noch werkzaame en werkzaam willende blyven Godts-Gezant, of Leerreden over 2 Petr. I. 13, 14. Ter gedachtenisse van zynen vyftigjaarigen Predikdienst in de Gemeente van Gouderak, uitgesproken den 27 Febr. 1791. Door J.G. Staringh.Te Gouda by W. Verblaauw, 1791. Behalven het Voorwerk, 38 bladz. In quarto. Ruim een jaer geleden gaf de Eerwaerde Staringh zyne Leerreden, ter gedachtenisse van zynen vyftigjarigen Predikdienst, in de Gemeente van Hummel en Gouderak, in 't licht (*); en hierop laet hy by dezen volgen, die, welke hy een jaer later uitgesproken heeft, ter gelegenheid, dat 'er vyftig jaren verloopen zyn, zins de aenvaerdiging zyner bedieninge als Leeraer te Gouderak. Dezelve behelst, na enige ophelderende aenmerkingen over den verkoozen Tekst, en hier uit wel ter snede afgeleide leeringen, 's Mans voorstellingen, tot zyne byzondere omstandigheden betrekkelyk. In zyne voorige Leerreden een verslag van zyne Levensgevallen gegeven hebbende, bepaelt hy zich in de tegenwoordige tot een berigt van zyne Prediking. Hy herinnert der Gouderaksche Gemeente, zo het algemene bedoelde en de gewoone inrichting zyner Predikinge, als zyne byzondere poogingen, om in deze en gene omstandigheden zodanige Stoffen te verhandelen, die in onderscheiden voorvallen by uitstek te stade kwamen, met aenwyzinge hoe hy 't 'er op toegelegd hebbe, om steeds alleszins nuttig te zyn. Met aendoeningen van dankbaerheid den Godlyken zegen, over hem in zyn dienstwerk, geduurende het verloop van vyftig jaren, erkennende, voegt hy 'er nevens zyne hartgrondige betuiging, om op dien zelfden voet te blyven voortgaen, zo lang hem God de noodige krachten verleene, in de afwachting, dat de aflegging zynes aerdschen tabernakels, daer hy reeds den ouderdom van 74 jaren bereikt heeft, veelligt haest aenstaende zyn zal. Voorts besluit hy zyne Leerreden met welingerichte aenspraken, ene treffende dankzegging en smeekbede, welk een en ander eigenaertig aen zyne omstandigheden beantwoord. - Wat wyders de uitvoering betreft, de Eerwaerde Staringh toont dat zyn {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur, schoon zyne jaren hoog geklommen zyn, nog verre van uitgedoofd is; en men zal deze tweede Jubelrede wel waerdig vinden, om by de eerste geplaetst te worden. Redenvoeringen ter Inwyding der volbouwde Tekenzaal voor het Departement der Tekenkunde, en van de Gehoorzaal en Schouwplaats voor het Departement der Natuurkunde, in het Gebouw der Maatschappye Felix Meritis te Amsterdam gehouden 3 en 20 Nov. 1789. Door A. Bonn,Hoogl. in de Ontleed- en Heelkunde aan het Doorl. Hooge School te Amst., enz. enz. Te Amsterdam by J.C. Sepp en A. Fokke Simonsz., 1790. In gr. octavo, 115 bladz. Dit tweetal Redenvoeringen, door den Hoogleeraar bonn, ter Inwyding van de twee Zaalen, voor het Tekenen Natuurkundig Departement, in het aanzienelyk gebouw der Maatschappy Felix Meritis, op den 3 en 20 November 1789 uitgesproken, zyn van dien aart, dat dezelve niet slegts voor den Hoorder aangenaam, en ter bereiking van derzelver oogmerk voldoende, zyn geweest; maar teffens voor den nadenkenden Leezer, uit hoofde van haar onderhoudenden schryfstyl, veele daar in vervatte weetenswaardige byzonderheden, ook nu nog, van waarde zyn. De eerste Redenvoering, ter Inwyding der volbouwde Tekenzaal, heeft ten onderwerp: de voordeelige Zamenwooning en onderlinge betrekking der Tekenkunst met andere Kunsten en Weetenschappen. Na de Tekenkunst tekenagtig beschreven te hebben, telt de Hoogleeraar de verschillende Kunsten en Weetenschappen op, welke haar nutte lessen en een ryke voorraad van stoffe, ter bearbeiding, aanbieden; dit word gevolgd door een geschiedkundig Verhaal van haare Opkomst, Aanwas, Bloei en Uitbreiding, - van de verschillende Volken, by welke dezelve aangekweekt wierd, en die reeds groote Meesters in de tekenende Weetenschappen opleverden, toen zy nog by anderen onbekend, of slegts in haare geboorte, was. Na de lotgevallen deezer Weetenschappen beschreven te hebben, gaat de Redenaar over tot het Plaatdrukken, waarvan de uitvinding, onderscheide wyzen en gemaakte vorderingen, met die van de daar aan grenzende Kunsten teffens voorgesteld worden; by welke gelegenheden aan een groot aantal beroemde Mannen, die zelve deeze Weetenschappen bearbeid, of tot haare verbetering en uitbreiding het hunne bygedraagen hebben, met ver- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldigde hoogachting gedacht word. Dit leid den Autheur tot de oprichting der Genootschappen en Maatschappyen, - tot de oprichting van het Oeffenschool der Tekenkunst in deeze Stad, welke thans in eene Academie hervormd is. Waar by, ten besluite der Redenvoering, alle de groote voordeelen door den Autheur opgeteld worden, welke de Tekenkunde, uit den arbeid der overige Departementen, die met haar de Maatschappy, onder den naam van Felix Meritis (Gelukkig door Verdiensten) uitmaakt, trekken kan, met deezen daarby gevoegden wensch, dat de Schilder- en Beelhouwkunst de Tekenkunst, in haar Oeffenschool, vergezellen of eerlang volgen mogen, - dat de daar aan grenzende Kunstzaal tot een bewaarplaats der Werkstukken van groote Mannen aangelegd worde, door welker jaarlyksche ten toonstelling niet alleen Vreemden herwaarts gelokt; maar inzonderheid onze eige Landgenooten aangespoord worden, om zich aan zulke voorbeelden te spiegelen, en dus door de loffelyke poogingen deezer Maatschappy, vereenigd met die der aanzienelyke Teken-Academie deezer Stad, de oude roem der Amsterdamsche Teken- en Schilderkunst weder herleeven moge. - Iets tot meerdere aanpryzing deezer Redevoering te willen zeggen, zoude overbodig zyn; eene aanmerking welke de Recensent, onder het doorleezen daarvan in gedagten schoot, kunnen wy niet weêrhouden te melden; zy is deeze: dat de Autheur, by het Geschiedkundig Verhaal, van den tyd der uitvinding en beoeffening der Tekenkunst op pag. 19, ten opzigte der Israëliten, zich alleen bepaalt by het vermoeden van den beroemden winkelman, die, uit het vervoeren van een groot getal werklieden van Jerusalem in de Babylonische gevangenis, daaruit besluit, ‘dat, ter dier tyd, de tekenende kunsten ook aldaar niet onbekend noch buiten oefening geweest zijn:’ daar het echter uit het II. Boek van Mozes Cap. XXXVI, en volg. onbetwistbaar blykt, dat dezelve den Israeliten reeds eeuwen te vooren bekend geweest moeten zyn, en zy dezelve ongetwyffeld uit Egypten medegebragt hebben; want om hier een Wonderwerk te vermoeden, zal wel niemand invallen, en, zonder eene behoorlyke kennis der Tekenende Kunsten, waren zy onmogelyk in staat geweest, de gereedschappen, de Cherubims, &c. voor den Tabernakel bestemd, te kunnen vervaardigen. De tweede Redevoering heeft ten onderwerp, het voortreffelyk nut eener beoeffening der Proefendervindelyke Na- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurkunde; dezelve is in twee Afdeelingen onderscheiden, de 1ste strekt, om, langs den weg van algemeene Natuurbeschouwing, tot de byzondere Proefondervindelyke naarsporing op te leiden. De 2de, om, uit deeze eerste beginzelen der Natuurkunde, tot de toepassing derzelve op de daarmede naauwverbondene en verhevene Wetenschappen op te klimmen. Ook deeze Redenvoering hebben wy met groot genoegen geleezen, en liet ons bestek zulks toe, wy zouden niet nalaaten, daarvan een uitvoeriger verslag onzen Leezeren mede te deelen. Verhandeling over de beweerde gewettigde Afstamming der Heeren van Brederode van Bolsward,uit reinoud den III. Heer van Brederode, Vianen, enz. strekkende ten bewyze van de ongegrondheid der voorgem. Afstamming; en kunnende dienen tot het Aanhangzel der Vaderl. Historie van J. Wagenaar, 1791.In gr. octavo, 67 bladz. Eene opmerking, onlangs voorgesteld, in het Byvoegzel, op den uitgegeeven Geslachtboom der Heeren van Brederode (*), nopens de gewettigde Afstamming, der bovengenoemde Heeren uit dat Huis, heeft aanleiding gegeeven tot dit Geschrift. Deszelfs Opsteller betuigt volstrekt geene personeele inzigten te hebben, maar alleen, der waarheid hulde doende, door dat berigt genoopt te zyn, om de gegrondheid daar van te onderzoeken. En dit onderzoek, 't welk de gronden aan de eene, en de daar tegen opkomende bedenkingen aan de andere zyde, naauwkeurig overweegt, is van dat gevolg, dat de Schryver het voorgestelde onaanneemelyk verklaare, 't welk hem zig des aldus doet uiten. ‘Uit al het voorz. vertrouwt men, dat het in het Byvoegzel tot den Geslachtboom der Heeren van Brederode aangevoerde gezegde, als of, schoon dat algemeen ondersteld wordt, dat de tak van reinoud de III. Heer van Brederode, in den Persoon van wolferd, in 't jaar 1679 uitgestorven zoude zyn, het echter sedert uit echte Bescheiden zoude blyken, dat 'er nog heeden gewettigde nakomelingen uit dien tak zouden gevonden worden, niet genoegzaam is, om de algemeene onderstelling, geschoeid op zulke goede gronden, uit den weg te ruimen; en men dus ook, zoo lang {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er geen dugtiger bewyzen, om al het voorschreevene op te helderen, en de, tegens dat voorgewende, strydende stukken uit te leggen, worden aangevoerd, niet wel de nu nog in weezen zynde Heeren van Brederode, uit Reinoud van Bolswaard gesproten, voor afstammelingen uit eenen gewettigden Zoon van reinoud den III, houden of erkennen kan.’ - Intusschen zal het, schryft hy ten slot, ‘ons byzonder aangenaam zyn, wanneer wy in eenige stellingen ons misgreepen, of in eenige gevolgtrekking gedwaald mochten hebben, door des kundiger te worden voorgelicht, en door de productie van echte stukken overtuigd worden, dat wy met de algemeene onderstelling in een verkeerd begrip verkeeren, en dat nog ten huidigen dage dat zoo zeer aanzienelyk Geslacht, by mangel van wettige Geboorte, ten minsten by wettige afstamming, uit eenen Gewettigden afstammeling, waarlyk onder ons aanweezig is. - Wy hebben ook, (voegt hy 'er by,) geensints voorgehad, om de tegenswoordige Heeren van Brederode, uit Reinoud van Bolswaard gesproten, hunne Riddermatigheid of Adeldom te betwisten. - Zulks was noch ons doel, noch onze zaak; wy hebben alleen de gewettigde afstamming, welke word voorgegeeven, onderzogt en naar onze meening beslist.’ Vaderlandsch Woordenboek oorspronklyk verzameld door J. Kok, XXIIsteen XXIIIste Deel. Met Kaarten, Plaaten en Pourtraiten. Te Amsteldam by J. Allart, 1790. In gr. octavo 751 bladz. Nadien men in 't voortzetten van dit Woordenboek eenpaarig denzelfden voet houdt, zo behelst dit Deel weder, even als de voorigen, eene groote verscheidenheid van Artykelen, raakende 's Lands geschiedenissen, en deszelfs merkwaardige byzonderheden, welken men dus gereedlyk kan nagaan. Tot een nieuw voorbeeld der uitvoeringe strekke de beknopte beschryving van Maaslandsluis, of by verkorting, Maassluis; waartoe wy ons in deezen te eerder bepaalen, om dat dit Dorp bekend staat als het grootste, fraaiste en welvaarendste der Zuid-Hollandsche Dorpen. ‘Hoogstwaarschijnlijk moet, (volgens dit berigt,) de naamsreden gezogt worden, in eene Sluis, reeds in over- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} oude tijden aan de Maaze geleid, door welke de Heerlijkheid Maasland haare uitwatering had. Volgens eene gemeene overlevering nam de plaats haaren oorsprong van twee huizen of hutjes bij deeze Sluis gebouwd, in welke de Sluiswagters woonden, die, vervolgens, door den aanbouw van meer Huizen, in eene Buurt veranderden, en alzo den grond leiden van het thans aanzienlijk Dorp. Verscheiden oorzaaken hebben zamengespannen tot het bewerken van den tegenwoordigen bloei en welvaart. De gemaklijke overtogt van hier op den Briel, en omliggende Gewesten, was 'er eene van; de andere, het leggen van eenen schans, binnen welken de inwooners hunne veiligheid vonden, doch die, door de Spanjaards, ten tijde van het beleg van Leiden, wierdt ingenomen. Doch de voornaamste oorzaak zal geweest zijn, de voegzaame gelegenheid tot de Visscherij, vooral van den Haring, weleer de hoosdneering van den Staat. Van hier dat het getal van Huizen en Inwoonders allengskens is toegenomen. Van den Jaare 1632 tot 1732 was het getal der eersten van 582 tot 1010 aangegroeid, bij welke in de negen volgende Jaaren nog 22 zouden gekomen zijn. Indien de gissing van zommigen doorgaa, zou men 'er, voor ongeveer vijftig Jaaren, bij de negen duizend Inwooners geteld hebben. Maaslandsluis, dus veeleer het aanzien van eene Stad dan van een Dorp hebbende, heeft eene zeer voortreffelijke ruime Haven, buitendijks, aan de Maaze; zij dient tot een uitwatering voor het Westland, en tot eene legplaatze voor de Haringbuizen en andere Schepen. Om haar diep en schoon te houden, heeft men twee Spuijen aangeleid, die in eene groote Kom zamenloopen. Het opgehouden water, met geene kleine kragt hier uit stroomende, voert het slik na de Maaze, 't welk anders den grond allengs zoude ophoogen. Binnendijks heeft het Dorp twee Graften, met fraaie Huizen bebouwd, en van net geschoorene Boomen beplant. Men ontmoet 'er, daarenboven, verscheiden ruime Straaten en een Marktplein. Twee Kerken zijn 'er te Maaslandsluis, ten dienste der Hervormden: de Kleine of de Oude, en de Groote of Nieuwe Kerk. De Oude Kerk staat op den grond eener aloude Kapelle, en wierdt gebouwd in den Jaare 1596. Twee jaaren daarnaa diende zij, voor de eerste maal, ten openbaaren gebruike. In vervolg van tijd stond zij, naa het bouwen eener nieuwe Kerke, eenigen tijd geslooten, doch wierdt, in den Jaare 1664, wederom geopend. Het sterk toeneemend ge- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} tal van Inwoonders zal daartoe aanleiding gegeeven hebben. Immers vindt men aangetekend, dat alleen in het Jaar 1642 drie honderd vijf en veertig persoonen, deels vreemdelingen, deels inboorlingen, tot Leden der Gemeente wierden aangenomen. Zeven jaaren vroeger waren 'er, op éénen Namiddag, vijftien kinderen gedoopt. Voorts heeft de Oude Kerk weinig aanziens; het is eene ruime langwerpige Zaal, met den Predikstoel aan het einde. - De Nieuwe of Groote Kerk staat op den grond van den bovengemelden Schans. In den Jaare 1629 wierd daar aan de eerste steen geleid, en, door eenige opgekoomene vertraagingen, ruim tien jaaren laater, de eerste Leerrede gedaan. Het is een regelmaatig Kruisgebouw, gebouwd naar het Bestek van de Noorder Kerk te Amsterdam. Eerst stondt 'er een vry zwaare Toren op de Kerk. Zedert heeft men, in de plaats daar van, aan het Westeinde, den tegenwoordigen schoonen Toren gebouwd. Van binnen pronkt de Kerk, onder andere sieraaden, met een pragtig Orgel, daaraan ten geschenke gegeeven door den weldaadigen Heer govert van wyn, Oud-Penningmeester der Visscherij ter deezer plaatze, en op den negentigsten verjaardag van den waardigen Grijsaart, in den Jaare 1732, voor de eerste maal gebruikt. Bij dit geschenk voegde de edelmoedige geever eene somme, om uit derzelver renten den Orgelist te besoldigen. Tot eere van 's Mans waardige naagedagtenisse kunnen wij niet naalaaten, onder meer andere blijken zijner goedgeefsheid, zo ten nutte der Armen, als tot sieraad der Plaatze, aan te tekenen, dat hij de voornaamste bekostiger geweest is van een gemaklijken steenen Trap, met eene ijzeren Leuning, dienende tot eenen opgang na den hoogen Maasdijk, en van daar na de Haven en de groote Kerk. Bij die van Maaslandsluis wordt, hierom, nog heden, de naam van van wyn in dankbaare zegening gehouden. - Onder de openbaare Gebouwen verdienen nog genoemd te worden het Regthuis of Dorphuis, zijnde de Vergaderplaats van het Geregt, en van het Kollegie der Visscherije. Het Gemeenelandshuis, waarin Dijkgraaf en Heemraden van Delfland hunne Vergaderingen houden; een aanzienlijk Gebouw. Het Weeshuis, tamelijk groot, en van ruime inkomsten voorzien. De Regeering van Maaslandsluis bestaat uit Schout, vijf Zetters, of Burgemeesters, en zeven Schepenen. Het Kollegie van Visscherij bestaat uit vijf Boekhouders van de bijzondere Reederijen, en uit twee Stuurlieden, zo als {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} men hier en elders de Schippers der Vischhoekers noemt: want die der Haringbuizen hebben geene zitting in deeze Vergaderinge. Drie Predikanten neemen 'er het werk der Bedieninge waar, ten behoeve der Hervormden; met vier Ouderlingen, en even zo veele Diakenen, maaken ze den Kerkeraad uit. De Visscherij, met het geen daar aan verknogt is, is de hoofdbron van het bestaan en de welvaart der Maaslandsluizers, vooral van de Kabbeljaauw, die deels versch verkogt, deels, onder de gedaante van Zouten Visch, wijd en zijd verzonden wordt. Daarenboven hebben veele Ingezeetenen hun bestaan van Bokking, welken zij van Diepwaterschen Haring rooken, met kleine Pinkjes aangevoerd. Eindelijk vaaren van deeze Plaats ook veele Schepen ter Koopvaardije. Ligt is het te begrijpen, dat men 'er Lijnbaanen, Scheepstimmerwerven, Zeilemaakerijen en andere Handwerken oeffent, tot het uitrusten van Schepen noodig.’ Aardryks-, Geschied- en Koophandelkundige Atlas van Europa. Tweede aflevering, behelzende Poolen, Hongaryen en Pruissen. Te Dordrecht by de Leeuw en Krap, 1790. 3 bladen in gr. folio. Met veel genoegen hebben wy opgemerkt, dat de tweede Aflevering dezer Atlas de eerste Aflevering merkelyk overtreft; zo wel in belangrykheid van berichten, als in zuiverheid van taal en spelling. Een en andere aanmerking zullen wy 'er alleen nog op mededeelen. Onder de Producten van Poolen, hebben wy de zo genaamde Poolsche Manna niet gevonden; een voedsel dat in dat land echter aanmerkelyk veel gebruikt, en door de Landlieden van 20 Juny tot het einde van July, in de Weiden en moerassige Plaatsen, verzameld wordt. De waarde van een Dantzicher gulden, in Hollandsch geld opgegeeven, vinden wy te naauw bepaald: want, dezelve zal dan alleen 8 st. 11 penn. Hollandsch waardig zyn, wanneer de Wissel tusschen Amsterdam en Dantzich a 415 gros voor 1 ℒ vlaams is. Maar, hoe dikmaals is die cours hooger of laager! - Het is waar, dat de Poolakken weinig of niet ter Zee vaaren: intusschen weet men, dat Dantzich omtrent 80 Schepen van 200 a 400 Tonnen in Zee heeft, welke telkens af en aan vaaren; doch Dantzich en Thorn liggen in den {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Kring van Pruissen, wordende het omliggende land daarom ook Poolsch-Pruissen geheeten: zo dat dit bericht eigenlyk niet strydt met de opgave, die wy in deze Atlas, omtrent de Scheepvaart der Polakken, aantreffen. Een beknopt bericht van het Koningryk Poolen wordt in de vierde Kaart medegedeeld, waarvan de volgende geschiedkundige beschryving het middenvak uitmaakt. ‘De Poolen rekenen hunnen oorsprong van de Sarmaten, of uit een tak der Sclavonische Natie. Alles wat men van Koning lech verhaalt, is zeer onzeker. Vast gaat het, dat een Boer, piast genaamd, omtrent den Jaare 840, den Hertoglyken Zetel beklom; dat zyne Nakomelingen dien nog een geruimen tyd na hem bezaten, en het daar van daan komt, dat alle binnenlandsche mededingers naar den Troon, nog heden, Piasten genaamd worden. Micislaus de I voerde in 964 het Christendom allereerst in. Boleslaus de I matigde zich de Koninglyke waardigheid aan; maar zyne Opvolgers moesten hier weder zo lang van afzien, tot dat premislaus, in 1295, de Kroon voor altoos opzette. Kazimir, de grootte, kwam 1333 aan de Kroon, beveiligde zyne landen, eigende zich Rood-Rusland toe, gaf aan zyn volk heilzame Wetten, schonk den Jooden groote vryheden, stichtte de Hoogeschool te Cracow, en besloot in 1370, na eene loflyke regeering van 37 Jaaren, den Piastischen stam. 't Is aan Hem, dat Poolen zyne eerstgeschrevene Wetten, verscheiden Rechten, Steden, Paleizen, en andere Gebouwen, te danken heeft. In deeze zelfde eeuw, waren de Stenden voor het eerst vergaderd. En werdt in 1386, door het Huwelyk van hedwig, Koninginne van Poolen, met jagello van Lithauwen, dit Groot-Hertogdom het Ryk ingelyft. Jagello werdt hierop een Christen, nam den naam van uladislaus aan, en stichtte alzoo den Jagelloschen stam, die, tot 1572, den Poolschen Troon bezeten heeft. Hy bragt Samogetie onder zyn gezag, en overwon, in 1410, de Duitsche Ridders. Zyn tweede Zoon, kazimir de III nam dat gedeelte, dat nu Pruissisch Poolen heet, onder zyne beschutting. Het overige moest de Duitsche Orde te leen houden. Onder sigusmond den I werdt de Markgraaf albregt, in 1525, van Grootmeester dier Orde tot Hertog van Pruissen verheven, en bleef leenroerig aan deze Kroon. Sigusmond augustus breidde de magt des Koningryks uit, maakte Courland leenplichtig, en met hem stierf de mannelyke Jagellosche linie. Na dezen werd {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} hendrik van anjou tot Koning gekroond, die naar Frankryk vluchtte, en gevolgt werd op den Troon, door stephen battori, een Vorst van groote hoop. Zyne navolgers waren sigusmond de III, en uladislaus de IV, die in 1647 de Briefposten op den Duitschen voet invoerden. Na eene beklaagelyke tusschen Regeering, kwam johan kazimir aan de Kroon, doch die hy uit misnoegdheid neêrleide, en naar Frankryk trok. Hy werd opgevolgd door michael wisniawicki, johan sobietski, augustus de II, stanislaus leszynski, augustus de III, en eindelyk door den tegenwoordigen Koning stanislaus poniatowski, [welke, den 3den May 1791, de Troon erflyk verklaard heeft, in het huis van Keur-Saxen.] De Verdeeling van Poolen is nog te versch in geheugen, om 'er niet een enkel woord van te gewaagen. Het voorgeeven of zulks te vooren beraamd was, is volftrekt valsch. De waare rede is, dat de Keizerin, Koninginne van Hongaryen, de aanzienlyke Starosdye van Zips in bezitting neemende, hier uit argwaan ontstond, en Rusland zo wel als Pruissen begreep, dat, zo Oostenryk eischen op Poolen hadt, zy ook de hunnen moesten doen gelden. Al ras troffen zy een Tractaat van Verdeeling, waarin Oostenryk eindelyk ook werd toegelaaten. Ingevolge van dat, deed elk zynen eisch in 1772, nam de geëischte Landen gewapender hand in bezit, en werd deze Verdeeling door niemand gehinderd; maar zelfs door een Ryksdag, in 1773 gehouden, goedgekeurd. Rusland verkreeg hier door Pools Lyfland, het Palatinaat, Poletzk, enz. met eene bevolking van cirka 1,600,000 zielen. Oostenryk, de Koningryken Galician en Ladomerien, met 2,280,796 zielen; en Pruissen nam West- of Poolsch-Pruissen naar zich, met 860,000 zielen.’ Wysgeerige Verhandelingen, Brieven en Gesprekken, van Moses Mendelszoon.Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Aantekeningen en het Leven van den Autheur verrykt, door C. Brender A Brandis,Lid van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, van het Zeeuwsche Genootschap der Weetenschappen te Vlissingen, en verscheiden Dichtlievende Genootschappen. Tweede Deel, te Leyden by P. Pluygers. In gr. octavo, 283 bladz. In dit Tweede Deel worden de uitmuntende Brieven, van den Wysgeerigen mendelszoon, over de Aandoeningen, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} medegedeeld. Theokles, een Engelsch Wysgeer, heest zyn Vaderland voor eenigen tyd verlaaten, om een volk te zoeken, dat juist te denken waardiger acht dan vry te denken. Duitschland scheen hem dit volk te belooven. Hy trok dáár van school tot school; en had het genoegen, om, onder de gedaante van een nieuwsgierig Reiziger, alle de Vergaderingen van geleerde Genootschappen, onbekend, by te woonen. Geduurende zyn verblyf te ***, heeft hy met eenige jonge Edellieden, van zynen smaak, vriendschap gemaakt. Onder deezen is hy zeker Jongeling, euphranor genaamd, het meest toegedaan; en uit liefde voor denzelven, houdt hy zich eenigen tyd aan de S***, (denkelyk de Spree) op. De Jongeling bezoekt dikmaals het eenzaam verblyf van theokles, alwaar zy, in genoeglyke stilte, hunne uuren aan de Vriendschap en de Letteroefening wyden, en wanneer de Jongeling genoodzaakt is, zich van zynen Vriend te verwyderen, zetten zy hunne Onderhandelingen in Brieven voort. De XV Brieven, die zy over de Natuur van het Vermaak gewisseld hebben, worden, als den Autheur by toeval in handen geraakt zynde, medegedeeld, en beslaan met de Byvoegzels 234 bladzyden. Men heeft in Duitschland opgemerkt, dat het getal der Zelfmoorders jaarlyksch vermeerdert, zedert het Lyden van den jongen Werther een algemeen Leesboek, onder de Jongelingen en jonge Dochters, geworden is. De sentimenteele schriften van deezen tyd, en daar onder eene Biographie van Zelfmoorders, vermeerdert dit getal nog telkens, en doet ook in ons Vaderland, door het vertaalen dier vertederende Schriften, die aansteekende ziekte doordringen, en gevaarlyker worden. Zeer gepast heeft mendelszoon deeze dwaasheid, in zyne Brieven van een Engelschman, ten toon gesteld: en het is van veel belang voor alle Natien, dat hy niet enkel het misdaadige van den Zelfmoord heeft aangewezen, volgens de Leer aan eene Voorzienigheid; maar zelfs overtuigend beweezen heeft, dat, volgens het Leerstelzel der Natuuralisten zelve, de Zelfmoord eene misdaad is; omtrent de eerste zegt hy, na verscheidene hunner redenen aangevoerd te hebben: ‘Nog eene Bepaaling moet ik, den Verdeedigers van den Zelfmoord, in bedenking geeven. De hevigheid der Hartstocht, die den tot den Zelvmoord beslotenen foltert, kan ons eenig medelyden over zyn treurig noodlot afvergen, maar de geöorloofdheid van {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne daad geen gewigt byzetten. Wat toch kan het kwaad zyner begaane misdaad van hem afwenden? “De Hartstocht heeft zyn Verstand overweldigd?” Wat noemt men anders kwaad, dan de tiranny der Hartstochten over het Verstand? Moet het kwaad zelfs dan tot zyne eigene ontschuldiging dienen? Dan zou een Moord gebillykt zyn, wanneer zy in de verregaande Hitte eener woedende gramschap geschiedde. En phedra's misdaadige Liefde moest ophouden misdaadig te zyn, om dat zy van de hevigste Hartstocht verteerd werdt. De tot nu toe nader bepaalde twistvraage is derlialven deze: “Kan het Verstand den Menschen ooit de Zelvmoord aanraaden?” Zal het Verstand hem aanraaden, dan moet een koel overleg ons verzeekeren, dat alle de Goederen dezer Aarde, voor ons, voor eeuwig verlooren zullen zyn: dan moet het ten minsten hoogstwaarschynlyk wezen, dat noch tyd, noch overweeging, in staat zouden zyn, om eenen kwellenden indruk te overmeesteren. Wy moeten de zwarte damp, die uit de Moeras der Hartstocht opstygt, geheel verstrooid, en de Voorwerpen alleen in hun geheel beschouwd hebben. En zou het Leven ons dan evenwel verveelen? Zouden wy meer Rampen dan Heil voor oogen hebben? Wie van alle Zelvmoorders was ooit in zulke omstandigheden? Of welk een ongelukkig Sterveling zou ooit over zulk een Noodlot zuchten? Gy ziet, edele Jongeling! dat ik tegen de Voorvechters der Zelvmoord toegeevende geweest ben. Het onvermogen van hunne Overweeging, om eene smertelyke gedachte te onderdrukken, heb ik, wanneer zy voor het toekomstige verzekerd zyn, goedwillig voor eene ontschuldiging doen doorgaan. Hoe veel zou een strenger Zedenmeester hier nog tegen te zeggen hebben? Maar dit toegestaan zynde; zo blyft het geval, in het geschilpunt, volgens onze denkbeelden voorondersteld, vast onmogelyk. Blount, die in de hoop van zyne liefde bedroogen wordt; sidney, welke de Dichter doet vreezen, dat hy zyne Beminde, door zyne ontrouw, gedood heeft; mellefont, die wezenlyk door zyne onmenschlykheid daar toe aanleiding zal gegeeven hebben; kunnen uit de beslissing dezer twistvraage geene gronden tot haare ontschuldiging hoopen. Indien gy ooit bemint hebt, euphranor! zo plaatst {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} u eens geheel en al in den elendigen toestand dezer wanhoopenden. Gevoel alle de smaad van een bedroogen Minnaar; het berouw van een Trouwloozen, en de verschrikkelyke smarte van een Verleider, in haar grootsten omtrek. Nog meer! laat alle deze rampen, als een ontzaglyk mengsel, over één enkel hart uitgestort zyn. Wel nu? Blyft 'er dan aan den Elendeling geenen anderen Troost over, dan Vergif en Dolk? Indien de Verstokte zelfs tegenwoordig zynen boezem voor alle troostgronden sluit; wanneer het Verstand, de Vriendschap, de geheele Natuur, ja de Godheid zelve, voor doove ooren predikt; zal de tyd dan geen heilzaam stof der vergetelheid over zyne Wonden strooijen? Zal de opvolgende toekomste hem niet geheel en al hervormen, en in een kring van geruste Aandoeningen plaatsen, in welken hy den tegenwoordigen storm van verre kan waarneemen? Onderstelt, hy ontkent de Voorzienigheid, hy ontkent de goedheid van God, die alles, ja euphranor, alles! tot ons bestzyn schikt; heeft hy dan zulke elendige denkbeelden van de natuur onzer Aandoeningen, dat hy zou kunnen gelooven, dat de Donder, die thans over zyn hoofd rolt, onophoudenlyk in zyne ooren zal ruisschen? En hier van zou hem het Verstand overtuigen? - ô Neen! de Hartstocht, de zwartste Hartstocht, heeft zyn gezicht benevelt. En wanneer hy als geheel koel, met den Dolk in de hand, zyn besluit schynt te overweegen; dan moet men zich noch niet door den schyn laaten bedriegen. Het is de wilde, halstarrige Gemoedsrust van den verstoktsten Zelvhaater; het toppunt van alle woede, die het Verstand nog verder van hem verbant, dan het dobberen der uitgelaatenste Wanhoop; want deze vaart dikmaals in Woorden uit, zonder zich tot die ontzaglyke daad te verheffen. Gy dwaalt, edele Jongeling! wanneer gy meent, dat de Zelvmoord het zegel drukt op de Zedelyke Goedheid van een karakter. Niet op de Zedelyke Goedheid in 't gemeen. Het Tooneel heeft haar eigen Zedelykheid. In het Leven is geen Zedelyk Goed, dat niet op onze Volmaaktheid gegrond is: op het Tooneel is het integendeel alles, wat in de hevigste Hartstochten zynen grond heeft. Het oogmerk van het Treurspel is, Hartstochten te verwekken, en de snoodste misdaad, die op dit oogmerk doelt, is op het Tooneel welkom. Hierom is ook de Zelvmoord, tooneelkundig, goed. Het berouw van eenen orosman, de Geweetenswonden van een mellefont, zouden hunne borst slechts zwakjes schynen te beklemmen, indien zy ons niet, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} door het allerontzaglykst Besluit, van het tegendeel overtuigden.’ Onder de verscheidene bewyzen, welke de geleerde Jood aanvoert, om aan te toonen, dat de Zelvmoord, in de oogen der Natuuralisten zelve, een misdaad moet zyn; is de volgende, een der bevattelykste. ‘Breng uwe Wysgeeren (namenlyk de Natuuralisten) eudox! in die luisterryke vergaderingen, in welken Lediggangers den duuren tyd in het Pharospel verkwisten. De Wysgeer kan de minste kleinigheid tot zyn nut aanwenden. Hoe meer Bladen in dat spel verlooren worden, zo veel te meer zet de ervaarene Speeler 'er op. Zyne Hoope ryst met elk verlies. Hy zou dwaaslyk handelen, die deeze Hoop bespotten en een nieuw Spel begeeren wilde. Ons geval is even zo gesteld. Ook dan, wanneer het vertrouwen op de goedheid van God ter zyden gesteld wordt, ryst, met elk ongeluk dat ons in deeze Waereld ontmoet, de Hoop, dat het beter zal gaan. Die anders denken zyn met bygeloovige Vooröordeelen besmet, volgens welke zich die Speelers, in het zelfde kaart-doorschieten, niets dan Ongeluk voorspellen, om dat eenige Proeven daar in mislukt zyn. Komt 'er het vertrouwen op de goedheid van God by, dan vermeerdert zy de Hoope, om zo wel in dit, als in het toekomend, Leven gelukzaliger te worden. Ja, volgens myn onweêrlegbaar grondbeginsel, moet deze in de Beraadslaging geheel niet in aanmerking genomen worden. Maar, dit alles wel overlegt, ja dit alles eens toegestaan zynde, ziet gy dan niet op welk een fyne sluitrede, op welk eene kleinigheid het in deze, zo hoogstgewigtige, zaak aankomt? Een Reuzengebergte, dat zich om een hair beweegt, zegt een Hebreeuwsch Dichter. ô Eudox! thans verloogchent gy het karakter van die Wysgeeren die gy wilt voorstellen. Zy kunnen onmogelyk zulk eene taal voeren. Zy kunnen niets voor eene kleinigheid houden, wat hen het Verstand gebiedt. Het heilig Verstand! dat by hen de plaatze van eene Openbaaring vervult. Zy moeten voor alle sluitredenen, zy mogen nog zo fyn, zy mogen nog zo ver gezogt zyn, hunne kniën met eerbied buigen. Van deeze hangt hunne Gelukzaligheid af. Ik zou alle de Gronden, die gy voor den Zelvmoord bygebragt hebt, op een Moord in 't gemeen toepassen. Hoe zeer zouden zich dan uwe Wysgeeren krommen, en hoe ver zouden zy hunne sluitredenen {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten zoeken, om de strafbaarheid van dezen Gruwel te verdedigen. Maar ik berisp dit Gedrag niet. Het Verstand en de Reden zyn of alles, of niets, waardig. Waarom zien wy de voorwerpen onzer begeerten altoos door het kunstglas der Hartstochten aan; en de Gronden, die ons daarvan af houden, beschouwen wy nooit, dan na dat wy den Verrekyker omgekeerd hebben? De Sluitredenen, tegen den Zelvmoord, wendt men voor, rusten alleen op vergezogte Waarheden. Zeer wel! Maar waarop rusten de Beweegoorzaaken, die ons tot den Zelvmoord aanzetten? Welke nietswaardige kleinigheden zyn het! Het verlies van onzen goeden naam; de gedachten wegens de geringe waarde, waarin wy by onze Medewormen geraaken. Het Berouw; een al te laat, en dikmaals onnut, gevoel van een Misdaad, aan welke wy ons schuldig gemaakt hebben. De Vernedering; een Koning die nu aan de Roeibank geklonken zit. Hy beval, en moet nu gehoorzamen; Hy was met Goud, en is nu met Yzer, versierd. Hoe klein en verachtelyk is dit alles in de oogen van het gezond verstand? En evenwel bestormt men de Natuur en de Godheid, om dat zy den Menschen voor zulke Rampen blootstelt. - Maar de Mensch zelve, de grootheid van dezen ingebeelden Koning, alle zyne Denkbeelden en Daaden verdwynen, worden kleinigheden, zo dra men hen van deeze zyde beschouwd. Het is billyk, dat zich eene Kleinigheid om Kleinigheden bekommert.’ Het slot van dit Tweede Deel maakt eene vernuftige beöordeeling uit, van spalding's Geschrift, over 's Menschen Bestemming, van welk Geschrift men onlangs in ons Vaderland een nieuwen druk, in 't Neêrduitsch, heeft ten voorschyn gebragt. Mendelszoon schynt, in die beöordeeling, eerst aan 's Menschen Bestemming, zodanig als die door spalding voorgedragen is, te twyffelen: doch hy laat die Twyffel daadelyk door eene Godspraak oplossen; wier eerste bewys zegt, dat de Bestemming des Menschen bestaat, door, in den staat van verstandige kennisse, de oogmerken van God te vervullen, voort te duuren, volmaakter te worden, en, in deze Volmaaktheid, gelukzalig te zyn. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Simson, in agt Boeken. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon, 1790. In gr. octavo, 340 bladz. Eene Dichterlyke ontvouwing van Simson's merkwaardigen leevensloop, die een aantal van treffende tafereelen behelst, waar toe 's Helds Vaderlandlievende Dapperheid, en tevens zyne overhellende neiging tot de Min, den Autheur overvloedige stoffe aan de hand geeft, die 'er zig ook by uitstek wel van heeft weeten te bedienen. De Schryftrant, in deezen gehouden, is regt geschikt, om het character van Simson in het juiste licht te plaatzen, de onderscheidene gesteldheid zyner Minnaaressen op het leevendigste af te maalen, en ons treffende onder het oog te brengen, hoe Vaderlandliefde en Minnezugt het hart van Simson herhaalde keeren slingerde; tot dat hy eindelyk, door Delila verlokt, de mishandelingen zyner Vyanden wreekte, op eene wyze, die hem, en eene menigte zyner haateren, onder de puinhoopen van een staatelyken Schouwburg, deed sneuvelen. Onder het verhaal zyner heldhaftige en wonderdaadige bedryven, wordt ons de denk- en handelwyze, zo der Israëliten als der Philistynen, nadruklyk afgemaald. En, met eene oordeelkundige Dichterlyke vryheid, doorvlegt de Autheur zyne voordragt van 't een en ander, met tusschenkomende voorvallen, die hem meermaals aanleiding geeven tot schoone schilderingen; waarvan hy, gelyk ook van verscheide byzondere gebeurtenissen, dikwerf gebruik maakt, om des Leezers aandagt tot leerzaame bedenkingen op te leiden; en hem wel byzonder de weifelende werking der menschlyke hartstogten te doen gadeslaan. - Van dit laatste geeft hy ons een welgeschetst Tafereel in ééne der overpeinzingen van Simson, na het deerlyk lot zyner Beminde te Thimnath, die, benevens haar Vader, het jammerlyk slagtoffer van de woede der Philistynen geworden was. Dit geval had Simson, volgens het Dichterlyk verhaal, in diepe mistroostigheid gedompeld; het deed hem mymerend een afgezonderd verblyf op eene rots te Etham verkiezen, alle envergezeld van zynen boezemvriend Jehuël, welke te vergeefsch tragtte hem weder op te beuren: des deeze, moedeloos, naar Zora trok, om Vader Manoah van alles berigt te geeven. - Simson, dus geheel eenzaam, gaf zich ganschlyk over aan zyne mymeringen. Hy had op Etham's rots een boschje {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} geplant, in 't zelve een kleinen tempel van cypressenboomen gesticht, en aldaar eene hoogte opgeworpen, waartoe hy de aarde gebezigd had, welke hy en Jehuël verzameld hadden van de plaatze, alwaar zyne geliefde Mahalath verbrand was geworden. ‘In dien groenen Tempel nu, (dus vervolgt het verhaal,) en op deezen heuvel gezeten, overpeinsde Simson de gansche geschiedenis van Mahalath, en liet zig aldus hooren. Mahalath! hoe schoon, hoe bekoorlijk, hoe bevallig waart gij! Die u aanschouwde moest u beminnen! die u hoorde werd betoverd! en die eenmaal met uwe tederheid begunstigd werd, kon nimmer zig de slaavernij der liefde onttrekken! Ik zag u, en aan uwe voeten vallende, zwoer mijn getroffen hart u eene eeuwige hulde! - Getrouw ben ik, mahalath! Ik rust op uwe Assche! - of liever, ik verschaf my een eeuwige onrust op dezelve. Hoe zoet is de liefde! - Maar hoe wrang is de nagedagtenis, wanneer men die voor altoos ziet uitgebluscht. Waarom is die zugt ons ingeschapen? Waarom weeten, waarom ondervinden wij, dat 'er zaligheden op deeze aarde zijn? - Wij zien ze van verre; wij offeren alles op om ze te naderen; wij strekken de begeerige armen uit; de toppen onzer vingeren raaken ze aan; ons hart springt uit onzen boezem dezelven te gemoete; het smaakt ze van verre; het geniet ze in zulk een maate, dat derzelver gemis doodlijk word, - en, na dit alles, hebben wij eene schaduw gegreepen! - Zien wij onze smagtende begeerte te leur gesteld! - En worden wij, door die zelfde hand, die ons de volheid van gelukken aanbood, in den grondeloozen afgrond van ellenden nedergestooten! - Wreede terging! Waar toe dient gy? - En hoe zijt gij overéén te brengen, met die onwederstandlijke zugt, om te leeven en naar het geluk te grijpen? In de armen van mahalath vond ik den Hemel! Zij zelve was een Engel! Ik was enkel vergenoegen. Mijn geluk is voor eeuwig gevestigd! riep ik. Ja! antwoordden de bevalligste lippen, simson! mijne liefde is eeuwig. Voel op mijn hart! het klopt geheel voor u. Zonder u was het zonder beweeging. - Zij drukte mij op dat getrouwe hart, - wij spraken niet, en echter hebben wij elkander nooit zo veel gezegd. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuiverste Huuwlijksverbintenis voerde onze vermaaken ten top, wij stonden op 't punt, om den grootsten wensch der verliefden vervuld te zien! mahalath! - Alles werkte mede om dien te helpen vervullen! - slegts eene beuzeling dreigde ons geluk te stooren! eene beuzeling, die ik zelve tusschen beiden geworpen had! eene der onzaligfte raadzels, die immer zijn uitgegeeven. Hoe veel behoort 'er niet toe, om dat geene te verkrijgen, dat onze voorbaarigheid of ons vooroordeel met den naam van geluk bestempelt! en hoe weinig is 'er noodig om ons in de zekerste onheilen te dompelen! O Opperweezen! welke gedagten moet het gevoelige, het lijdende, hart zig van Uwe waereldbeschikking vormen? - Immers zijt Gij goed? immers zijt Gij rechtvaardig en almagtig? - en deeze toneelen? - Deeze heuvel? - Deeze asch van mahalath? - Simson bedagt zig eene goede wijl. Zijne traanen droogden allengskens. Hij hefte de oogen van den heuvel naar den Hemel. Hij zugtte, doch elke zugt verligtte zijn boezem. Eindelijk rees bij op, en riep met vervoering: Ja! dit alles overtuigt mij te sterker, mijn God! van Uwe almagt, goedheid en rechtvaardigheid! mahalath is de ontrouw van haaren minnaar, het verraad haarer broederen, de wreedheid van hem, die haaren jammerlyken dood bovenal berokkend heeft, en de ellende van dit leeven ontweeken. Zij kent geene verdrietlijkheden of kwellingen meer! Zij rust eeuwig! Haare onschuld en deugd hebben haar begeleid! Zij is gelukkiger dan ik! - Waarom zou ik dan langer haare asch beschreien, daar ik reden heb die te benijden? - Zij leed te veel, daarom werd zij verlost! en om dat ik haar dit lijden berokkend heb, daarom moest de wijze haarer verlossing mijn beul zijn, en ik een gedenkteken oprigten, waarbij mijn marteling vereeuwigd werd. Onzalige heuvel! Ik dagt in u mijn trooster te vinden, maar zie, gij word mijn medogenlooze pijniger. Wie zou nu anders verwagten dan dat simson van den heuvel weggesneld, of dien omgeworpen en vernietigd zou hebben? - Wat deed de man, die dus voortreflijk redeneerde? vraagt gij. - Hij zette zig andermaal op den heuvel, en bevogtigde hem op nieuw met een vloed van traanen, om dat hij de assche van mahalath in zig besloot. Verwonder u niet over het gedrag van simson! keer {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} in uzelven, en gij zult 'er niet minder tegenstrijdigheden en grillen ontdekken. De menschen handelen doorgaands geheel anders dan zij spreeken. Indien alle woorden daaden waren, de waereld zou bijna een Paradijs zijn, veele afzonderlijke deelen zouden, buiten twijffel, als dan gelukkig weezen; doch zou het geheel wel zo schoon en voortreflijk zijn als het nu is? Wij moeten de waereld in zijnen saamenhang beschouwen, om 'er de Vriend en Bewonderaar van te worden.’ Proeve van een Zedekundig Zakboek voor het Volk van Nederland, door A.J. Verbeek.Te Dordrecht by H. de Haas, 1790. Behalven de Voorreden, 288 bladz. In octavo. Zedenkundige voorstellingen, inzonderheid met betrekking tot de betragting der Gezellige Pligten, die in de dagelyksche Zamenleving onderling ter harte te neemen zyn, beknoptlyk te ontvouwen, het verpligtende daartoe leevendig te leeren opmerken, en derzelver waarneeming door voorbeelden aan te moedigen, is het hoofdoogmerk van den Heer Verbeek, in 't opstellen van dit Geschrift. Hy tragt hierdoor zynen Landsgenooten een Stukje in handen te geeven, het welk zy, als een leerzaam Zakboek, mogen aanmerken, waarvan zy in alle omstandigheden, 't zy in de Stad, op het Land, of op Reis, met een aangenaam genoegen een nuttig gebruik kunnen maaken. - Gaarne had hy zig, gelyk hy ook by den aanvang bedoelde, inzonderheid van Vaderlandsche Voorbeelden, ter nayverige opwekkinge, bediend; doch hy heeft 'er minder kunnen verzamelen dan hy hoopte. Niet, om dat 'er geen voorbeelden van gezellige deugden onder onze Landzaaten gevonden worden; maar om dat men hier te Lande niet zeer gewoon is, dezelven in openbaare Geschriften aan te tekenen. Ter dier oorzaake heeft hy veelal zyne toevlugt moeten neemen tot buitenlandsche voorbeelden; egter zo niet, of ook nu en dan gelukte het hem Vaderlandsche aan te voeren. - Indien deeze zyne onderneeming begunstigd worde, zal hy op dit eerste Stukje een tweede laaten volgen; en in dat vooruitzigt verzoekt hy zyne landsgenooten vriendelyk, ‘om hem de treffende gebeurtenissen, die, of in hun geslacht, of in den kring hunner bekenden, zyn voorgevallen, mede te dee- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} len, op dat hy daardoor gelegenheid krijge, dezelven als voorbeelden van navolging aan zijne tijdgenoten en nakomelingen voor te stellen.’ 's Mans onderneeming is, boven alle tegenspraak, nuttig, en zyne uitvoering heeft zo veel gevalligheid, dat hy, met het hoogste regt, alleszins aanmoediging, om verder voort te vaaren, en ondersteund te worden, verdiene. Het thans afgegeeven Stukje brengt ons voor den geest, de verpligting tot het vergeeven van verongelykingen, de weldaadigheid, de milddaadigheid, de dankbaarheid, de edelmoedigheid, de onbaatzugtigheid, de eerlykheid, de kinderlyke liefde en de huwelyksliefde. - Ieder deezer Deugden stelt de Heer Verbeek in een treffend licht; en zyne bygebragte Voorbeelden dienen daadlyk, om den Leezer ter navolginge op te wekken; waar onder nu en dan Vaderlandsche bedryven voorkomen, welken niet min sterk dan buitenlandsche geagt mogen worden. - Dus voegt hy, by zyne aanmerkingen over de verpligting tot weldaadigheid, een schoonen trek, wel waardig, dat het voorval der vergetelheid ontrukt worde. ‘Wij zouden, zegt hij, onze Landgenoten te kort doen, indien wij hier met stilzwijgen voorbij gingen een daad, die voor veele andere loflijke bedrijven, in schoonheid geensints behoeft te wijken, en welke, op onzen Vaderlandschen grond voorgevallen, ten bewijze verstrekt, dat de deugden van weldadigheid en edelmoedigheid in Nederland ook geëerbiedigd worden. De Heer de Leng, een vermaard Dordrechtsch Koopman, die, wegens zijne brave denkwijze, na zijn dood nog in hoogachting is, en blijven zal bij zijne weldenkende stadgenoten, had, gedurende eenige jaren, in Compagnie met den Heer Kuiter een koopmanschap in hout gedreven. - Eenige dagen, na dat deze Compagnieschap gescheiden was, wil het ongeluk, dat de loots, waarin voor een aanmerkelijke som aan hout bewaard wierd, ongelukkig verbrandde. - De Heer de Leng, die van den voornóemden handel was afgestapt, had zijn Vriend, voor wiens rekening alleen de gehele schade, die door den brand veroorzaakt was, nu natuurlijk lopen moest, met eene hartelijke deelneming in zijn ongeluk, en met een beklag, gelijk het doorgaans gaat, kunnen heen zenden, zonder dat iemand zulks als een stuk van onedelmoedigheid zoude veroordeeld hebben. - Maar neen: - overtuigd, dat dit ongeluk niet aan de schuld van zijnen Vriend was toe {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} te schrijven, even min als hij het aan zijne wijsheid te danken had, dat de Compagnieschap juist eenige dagen voor dit ongeluk gescheiden was, zoo gaat hij naar zijn vriend, en heeft de edelmoédigheid hem te verklaren, dat hij gereed is, om de helft in de schade van den brand te dragen, even als of de Compagnieschap op den tijd, toen dat ongeluk voorviel, nog werkelijk bestaan had. Dit was, in de daad, een uitstekende trek van weldadigheid, die het Character van den Heer de Leng de grootste eer aandoet. - Maar de Heer Kuiter, die het geluk had, om van den Hemel met tijdelijke middelen rijkelijk bedeeld te zijn, niet minder edelmoedig ten dezen opzigte dan zijn vriend, had de grootheid van ziel, om dit aanbod dankbaar van de hand te wijzen.’ Overbekend zyn de menschlievende bedryven der broeders Narrebout, van Woltemade en den Predikant van Roijen, in 't redden van genoegzaam hoopelooze Schipbreukelingen, welken de Heer Verbeek hier gepast herinnert. Zodanig een gebruik maakt hy ook meermaals van zulke loflyke voorbeelden, die ons de Vaderlandsche geschiedenissen aan de hand geeven; en als hy gelegenheid vindt, om min bekende aanmoedigende voorvallen te melden, zo bedient hy 'er zig gretig en wel ter snede van. - Zulks doet hem, van de Edelmoedigheid handelende, ook het volgende bybrengen: ‘Juffrouw Walen, te Dordrecht, vele onaangenaamheden van haren eigen broeder ondergaan hebbende, had dezen in haar Testament geheel van hare nalatenschap uitgesloten, en den Heer Pieter Vernimmen, haren Neef, tot eenigsten erfgenaam aangesteld. - Ziek geworden zijnde, en haar einde voelende naderen, ontbiedt zij haren Neef Vernimmen bij zich, en geeft hem kennis van het geen zij, ten zijnen voordeele, in haren uitersten wil bepaald heeft. - De Heer Vernimmen bedankt haar voor hare genegenheid en goeden wil, maar toont haar te gelijk aan, dat zij een broeder heeft, die, volgens de billijkheid, de eenigste erfgenaam van alle hare goederen behoort te wezen. - Zij vertelt hem de reden van het ongenoegen, dat zij tegen haren broeder heeft opgevat, en dat hij haar nooit verschoning over de aangedane belediging gevraagd heeft. - De Heer Vernimmen toont haar, hoe onbetamelijk het zoude zijn, om met zulk eenen haat tegen haren eigen broeder de eeuwigheid in te stappen, en gaat vervolgens naar den Heer Walen toe, onderhoudt hem wegens zijn gedrag om- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} trend zijne zuster, spoort hem aan, om met hem naar haar toe te gaan, en een einde te maken van het ongenoegen, dat tusschen hun beiden plaats heeft. - Dit gelukt hem - zo dat hij niet alleen de verzoening te weeg brengt, maar daarenboven ook Juffrouw Walen doet besluiten, om op het zelfde ogenblik haar testament, ten voordele van haar broeder alleen, te veranderen. - Het was slegts één dag na deze herstelde vriendschap, dat Juffrouw Walen het rijdelijke men het eeuwige verwisselde. Zoude deze daad van edelmoedigheid den Heer Vernimmen niet meer wezenlijk genoegen verschaft hebben, dan al het geld, 't welk hij van Juffrouw Walen zoude geërfd hebben?’ Iets ter bestuuring van mijnen Medebroeder. Uit het Hoogduitsch van D'Allera.Te Dordrecht by J. de Leeuw en N. van Eysden, 1790. In gr. octavo, 135 bladz. Ene verzameling van wel overdachte Zedelessen, zodaniger wyze ingericht, dat ze geschikt zyn, om invloed te hebben op het Hart. Ter bereikinge hiervan neemt de Heer d'Allera ene reeks van zedekundige onderwerpen in overweging, en deelt zyne raedgevende lessen nopens dezelven mede, met aenwyzing, hoe ene regtmatige bestuuring des Harten daeromtrent ter wezenlyke bevorderinge van waer geluk strekt; terwyl de veronagtzaming hiervan den weg tot onvermydelyken rampspoed baent. Tot een voorbeeld van zynen schryftrant dienen zyne aenmerkingen nopens de gematigde denkwyze omtrent, en het regte genot van, den Rykdom, waerover men zelden juist oordeelt, en waervan men nog zeldzamer een goed gebruik maekr. ‘De waare Wijze, (zegt hy,) schat die niet gelukkig, die alleen wegens hunnen Rijkdom daar voor worden gehouden. Hij houd staande, al wil men zelfs niet hooren, dat het waare geluk en de waare eer alleen een eigendom zij van die geenen, die den Rijkdom zien, zonder daar door te worden aangedaan; die denzelven bezitten zonder hem te misbruiken. Ik geloof zeeker, dat menige deugd niet word geacht, om dat men haare waarde en haare heerlijke gevolgen niet kent. Meer uit gebrek-van een recht begrip van dezelve, dan uit afkeer van dat geen, waartoe zij verbind, trekt men haar wanbedrijven voor, die zij voor straf baar verklaart. Een rijke Deugdenvriend kan, naast een goeden Vorst, der Godheid het meest nabij zijn. Hij kan alle de eedle neigingen van zijn welwillend hart bevreedigen. Dit vermogen dankt hij zijnen Rijkdom, om dat het zonder denzelven, bij alle verdien- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} sten, bij het beste willen, geene plaats konde hebben. De Rijke, indien hij een Menschenvriend zij, heeft hulpmiddelen, teegens bijna alle de rampen des leevens, in handen, en zoo hij ze niet altijd kan verhelpen, hij kan ze ten minsten verzachten. Maar hoe dikwijls wordt de Rijkdom tot oogmerken misbruikt, waartoe hij niet wierd gegeeven! In plaatse van hem, overeenkomstig zijne bestemming, tot uitoeffening van menschlievende bedrijven aan te wenden, wordt men hoogmoedig daarop, veracht de arme Medemenschen, word men trotsch, hardnekkig, eigenzinnig en dikwijls afschuwelijk. Wat wint men door dit misbruik van het heilzaamste middel? De Wijze verlangt niet naar Rijkdom; verlangt niet naar Armoede. De gelukkige Middenstand is zijn wensch. Doch deeze gelukkige stand is zeldzaam, en bijna nooit word hij gekoozen. Niemand loochent in deezen Middenstand zijnen Rijkdom, om zich daar uit te verplaatsen; niemand arbeid, om zich daar mede te bevreedigen: en die geenen, die gelukkig genoeg zijn zich daarin te bevinden, gevoelen de grootheid van hun geluk niet, en zijn alleen te vreede, om dat zij zich niet boven hun stand verheffen kunnen. Men verdeelt de Menschen in Rijken en Armen. De gelukkige Middenstand maakt geene bijzondere afdeeling uit. Hij word niet geacht, hoewel men de afbeelding van denzelven geen goedkeuring kan weigeren. Men staat zelfs toe, dat men daarin het gelukkigst kan leven, en doet nochthans alles, om zich daaruit te verplaatsen. Het zoude te vergeefsch tijdverspillen zijn, den voorrang van den Middenstand te prediken. Ik geloof zelfs dat de Menschen - schoon het zeer zelden plaats heeft - eerder zouden besluiten hunnen Rijkdom wel te gebruiken, dan alleen zoo veel te begeeren, als ter voldoening hunner behoeften nodig is. Zij koesteren begeerten, en verwisselen derzelver voorwerpen alle oogenblikken. Den Rijkdom zien zij als het algemeene voorwerp aan, dewijl hij tot alle oogmerken kan worden gebezigd. In den korten duur des levens, waarvan de eene helft in het leeren denken, en de andere helft, in niets te denken, word verkwist, in deezen dwarrelwind van vermaaken en verdrietelijkheden, van ontmoetingen en gevallen, waartoe de hartstochten vervoeren, hebben weinige Menschen moed en bekwaamheid, om over de voorrechten en voordeelen van den Middenstand te denken, en nog minder zijn zij dus volkoomen van waan en vooroordeel vrij, dat zij denzelven zouden inzien en kiezen. Alles streeft naar Rijkdom, houd zich alleen met deszelfs verwerving bezig, en is onbekommert over de gevolgen. Men hoopt hem te verkrijgen, en zich dan over zijn bezit te verheugen. Het eerste geschied niet altijd, het laatste bijna nooit. Dit is het uitwerkzel der menschelijke zwakheid. De Rij- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, in plaats van hunnen Rijkdom wijslijk te genieten, verkwisten dien tot pracht, tot voldoening des uitwendigen luisters, en verzuimen de besteding, die hun niet slechts eenen aangenaamen wellust belooft, maar ook eerbied en dank zoude verwerven. Ik kan mij niet overreeden, dat men het geluk van het weldoen gevoelloos zou weigeren, indien men het kende; maar het kan niet zijn; want Rijkdom word gemeenlijk door Ongerechtigheid verworven, en koestert zeer dikwijls de haatelijkste hartstochten van den Geest. Hij is alsdan de schandelijkste onder allen, en vermoort de Menschen, verraaderlijk, zonder dolk en vergif, door de weigering van hunne dringendste behoeftens. Het belachelijke, waarmeede hij voor zichzelven gebrandmerkt is, is niet genoeg om hem gehaat te maaken. Het waare te wenschen, dat 'er door eene wet wierd vastgesteld: dat die geenen van hunne schatten beroofd zouden worden, die dezelven begraaven, die zich over het bezit van dezelven verhengen, zonder daarvan eenig gebruik, ten besten der Menschlijkheid, te maaken. Hun ingebeeld geluk is onrechtmaatig, en grond zich op het ongeluk van anderen. De Gierigaart wil alleen met zijne schatten praalen. Hij vermijd den omgang met minder Rijken, en trekt het gezelschap van rijke Bedriegeren, waarin hij vergenoegen vind, aan het gezelschap van arme Weldenkenden, dat hem niet vergenoegt, voor. Dikwijls word hij van Menschen gevleid, die geen kennis van het menschelijk hart hebben. Eigenbelang is meestendeels hun doelwit. Het vermaakt hem; maar zijne ziel word daardoor niet vertedert, en blijft voor alle gevoel geslooten. Hij vergenoegt zich, ten kosten van die geenen, die hem, in hoope van eenig voordeel, wierook toezwaaijen, en weet hun oogmerk listig te ontdekken. De spaarzaamheid, waar meede de Rijken hunne laage gierigheid meenen te verschoonen, is eene deugd, die zij eigenlijk in het geheel niet kennen. Deeze is even zoo achtenswaardig als de gierigheid verachtelijk is. Zonder spaarzaamheid gaan de beste huishoudingen ten gronde. Verkwisters vergenoegen zich zelden met hunne eigene goederen door te brengen; zij verteeren die van vreemden, na dat zij de hunnen hebben verspild. De hartstochten zouden ophouden hartstochten te zijn, indien zij paalen hadden. De verkwisting sleept veele ondeugden na zich; en men zegt zeer gegrond, dat het behouden van den Rijkdom even zoo moeijelijk is, als dezelfs verwerving. De Gierige koopt zijne schande zeer kostbaar; hij vermeerdert daaglyks door bedrijven, die tegens de wetten des gezelligen levens en der Menschlijkheid inloopen, de verachting, die men reeds voor hem gevoelt, en tergt den zoo onteerenden wensch: dat het oogenblik nabij moge zijn, waarop de Aarde van zijnen last worde bevrijd.’ {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneelen in Parys, by en na de verwoesting der Bastille. Naar Fransche en Engelsche Schriften en Plaaten. Eerste Stukje. Te Haarlem by A. Loosjes, 1791. In 8vo. 156 bladz. De verövering van de Bastille, en alles wat zedert dien tyd te Parys gebeurd is, verscheiden Pennen en Penceelen overvloedige stoffe aangebragt, en bezig gehouden, hebbende, heeft men in Duitschland daar eenige Tooneelen uit zamen gesteld, die juist geschikt zyn, om zommige buitenspoorigheden der Paryssche Burgers in het waare licht te plaatsen. Uit het korte Voorbericht, vóór dit eerste, in 't Neêrduitsch vertaalde, Stukje geplaatst, ziet men: dat binnen tien weeken, zo in Frankryk als in Engeland, over de zestig Satiren, zes stuks Confessiën, agt Beschryvingen, vierendertig Verhaalen, tachtig koperen Plaaten, en eenige duizend Epigrammen, met en zonder Zout, by gelegenheid van de verwoesting der Bastille, de vlucht van eenige Grooten des Ryks, de te rug komst van necker, &c. &c. verscheenen zyn. Deeze Bronnen heeft de Schryver tot zyn oogmerk doen dienen, en verscheidene Tafereelen geschilderd, welke een uitspanning zoekend leezer, zekerlyk zullen bevallen. Het getal der Tooneelen van dit eerste stukje beloopt zes en twintig, waarvan het Twaalfde een Kamer verbeeld, en dus voorgesteld word. ‘Vaillard. (by eenige manuscripten). Dat drommelsche derde en vierde bedryf Ja dat nu net een Treurspel vyf bedryven hebben moet (*)! Eerste bedryf; oproer in 't algemeen. Tweede bedryf; overgang der Bastille. Vyfde bedryf; de dood des Gouverneurs, algemeene Volksvreugde; maar dat onzalige derde en vierde bedryf. Ik moet 'er episoden inwerken. Ja! indien ik de eenheid van tyd 'er niet inbrengen moest, dan liet ik het stuk reeds met den voorgaanden dag beginnen; maar dit kan niet, tegen de eenheid van plaats is buiten dien reeds gezondigt. - Dus - ja episoden! - De geliefde eenes gesneuvelden burgers; een uit de gevangenis verloste geliefde eenes meisjens; een Vader wiens ketenen men verbrak. - Het helpt niet - frisch 'er mede door, eer een ander my vooruit strykt. - Alles roept Vryheid! Zouden de Muzen, in deeze crisis, dit gouden Privilegie ook niet genieten? Een Acteur. (inkoomende.) Nu, hoe is het? Vaillard. Drie bedryven zyn 'er reeds gereed, de eerste, tweede en vyfde, thans ben ik aan de derde - morgen, is het werk tot uw order. Acteur. En myne rol? {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaillard. Zoo brillant als mogelyk; gy zult, met den besten voeg, de rol eens jongen Engelsmans, Eduard, neemen kunnen, welk een Kommandants plaats ten deel gevallen is. Acteur. Bestig! - Lees my 'er iets van voor. Vaillard. Van harte gaarn! hier! het gesprek 't welk hy tegen zyn Kommando voert. Weest stil, en hoor my aan: ik, Brit, ik voer de reden, En dan - volgt dan my na - bevleugelt uwe schreeden, Doch, thans, thans treede ik, vol vryheids vuur u voor, Gy echter, weest zoo goed, en leent my uw gehoor. In Albion gevormd, in Vryheid opgetoogen, Heb ik, met moedermelk, de Vryheid ingezoogen, Ik spreek de waarheid, ja, ik spreek gelyk een man, Elk uwer hoore my - zie zoo - dus vange ik an. Nu - attention, Monsieur! de jonge Brit spreekt verder. Acteur. Gy maakt my nieuwsgierig. - Vaillard. Niet waar? geduld, geduld, het best komt nog aan; dus luister maar. De Vryheid, 't hoogste goed, op duuren prys te zetten, Omheind door waar vernuft, gelouterd door de Wetten, Is waard, dat gy, ontvlamt door zelfgevoel en moed, Waagt alles, wat gy hebt, ja zelfs uw eigen bloed. Zoo stort een tyger zich in laffe schaapenhorden; Zoo moet op 't laatst het lam een prooi der wolven worden. Gy zweert den grooten Eed, aan 't Vaderland u lief, Eischt nieuwe wetten, haakt naar d'edlen Vryheids brief, Ziet gindsch het rooversslot - 't houdt in zyn duistre holen, Francoisen, vry, als wy, in smart en wee verschoolen, Hoe meenig een zugt daar - en wie hoort dit geween? Op, helpt de kermenden - op, op, vliegt ras daar heen! Verdubbelt hart en moed - rukt over muur en dammen, Het moordhol stortte neêr, vliege op in rook en vlammen. Schreeuw door de straaten door - moord! moord! brand! brand! hollo! Draagt hout en zwavel hier, ook pek en luchtig stroo, Nebucadnezar viel met Babel - ongeloogen, Slaat zoo den Gouverneur, o vrienden! op zyne oogen. Wat zegt gy van het beeld met nebucadnezar en Babel? Acteur. Volkoomen in voltaires toon. Vaillard. Nu komt het einde van zyn rede, gelyk gy hooren zult; hy vervolgt dus: Komt morgen weêr, dan ziet gy de ruïnen aan, En daar op 't schoon blazoen der edle Vryheid staan {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Al overal rinkink, op wegen en in stegen, Trompet en paukgeschal nu klank en zangtoon tegen: De Vryheid leeve in eer - de Gouverneur rol neêr, Geef acht - ha! - vaardig! - op - en handen aan 't geweer. Acteur. Daar is nu de heen marsch? Vaillard. Zeer natuurlyk - het moet geapplaudiseerd worden - ik heb den Brit eene geliefde gegeeven, anders kon ik geen rol voor Mlle C-t vinden. Het tooneel, waarop eduard van zyne molly (dus heb ik zyne minnares genaamd) afscheid neemt, schynt my ook zeer interessant te zyn. Acteur, (op zyn horologie ziende.) Nog zes minuuten heb ik tyd. Vaillard. Dan moeten wy voortgaan; want het tooneel is niet kort. Zie daar: eduard. Leef, Molly! ach leef wel, gindsch wenkt my de eerebaan, En moedig ruk ik, zo als Coesar deed, voor aan. Schoon zyt gy, Molly! 't rood, 't geen we op de roos zien hangen, 't Scharlaaken zelfs verdwynt, voor uwe purpre wangen. Voor uwe mond verbleekt granaat en druivenbloed, Op uwe honigkusch smaakt geen Champagne goed. De vlam ontvlamt uit sneeuw, 'k zie marmer met koraalen, En vermiljoen op melk - uwe oogen schieten straalen.... Enfin, gy Molly! zyt der liefde een hemelryk, En Eden voor 't gevoel en Engel al gelyk. Die teêrheid in 't gemoed, verrukking in myne oogen En lust in 't hart verwekt: - uit uwe lippen zoogen De zielen honigzeem en nectar, - ja de min Zuigt hier ambrosia en zoete suiker in. molly. Ach! 'k ben my zelv' niet meer! wat kan my schoonheid baaten, Daar gy, myn Oogentroost, my heden wilt verlaaten. eduard. Bedwing uw zielesmart, beteugel uw allarm; Na doorgesiaanen stryd yl ik in uwen arm, Dan ben ik gansch voor u. - Met myne zegekranssen, Voer ik u, vergenoegd, naar Pikeniks en danssen; Met pluimen fraai versierd, dekt u een nieuwe hoed! Gy keurt myn voorstel goed, en billykt mynen moed? Geheel myn aanzyn staat, geliefde u ten gebode, By ieder Rendevous en by Tour a la mode. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} molly. Ach blyf! eduard. Ik kan niet, hoor de trommel roept my heen. molly. Ik ben het leed ten doel - ten doel aan 't naar geween; Ik dobber als een schip - van hulp en troost verlaaten, De bleeke jammer plaatst my onder haar soldaaten, By heure Wee, armee en rykt my de banier, Der klagten, Eduard! ach! Eduard, blyf hier! eduard. Gantsch bloed! Myn oorlogsmoed gevoelt verbaasde stremming! The liberty - neen, neen, ik moet naar myn bestemming. molly. Zorg, zoo 't niet aêrs kan zyn, dat gy u zelf bewaakt, Bedenk, dat gy alleen my hier gelukkig maakt. Komt gy gezond te rug..... eduard. Waar vinde ik u dan weder? molly. Gindsch, in den rooden Haan, - ik ga, en leg my neder. Acteur. Bravo! vaar maar zoo voort. Het tooneelstuk beleeft gewis zo goed honderd repraesentatien, als het Huwelyk van Figaro; gy kent, zoo het schynt, uw publiek! Vaar wel! (Hy vertrekt.) Vaillard. De uwe! - Zoo het niet in Vaerzen was! De Duitschers en Engelschen schryven in prosa, in rymlooze Vaerzen, ja zoo als zy willen, hunne Treurspellen; maar by ons moet alles berymd zyn, en het rym neemt verschrikkelyk veel tyd weg. ô Vryheid! wanneer zult gy eens de ketens, der Dramatische Dichters, verbreeken!’ - Wy zullen geene aanmerkingen op de Vaerzen van Vaillard, noch over derzelver inhoud, maaken; ieder ziet dat ze met oogmerk dus, en niet beter, gemaakt zyn. Iemand, die het vyfde Bedryf van zyn Treurspel reeds gereed heeft, zonder te weeten wat hy in het derde en vierde Bedryf zal zeggen; die, behalven den Honger, een Acteur ten beöordeelaar heeft, die gaarne een brommende rol speelt; en dan meent dat hy daar door, naast de Dichter, het publiek zeer wel voldoen zal; zulk een Dichter of Rymelaar behoort niet beter te schryven, ten minste dan niet, wanneer de Tooneelen van Parys, eenigzins, in natuurlyke houding, met die van Amsterdam zullen strooken. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vaderlandsche letter oefeningen. De Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald, door H. Muntinghe,Th. Dr. Hoogl. der H. Godgel. en Kerkl. Gesch. en Akademie-Prediker aan de Provinciale Geldersche Hoge School te Harderwyk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1790. In gr. octavo. By ons voorige verslag nopens deze gewigtige ondernemmg van den Hoogleeraer Muntinghe, trok het beloop en de inhoud van 's Mans Inleiding tot dit Werk dermate onze aendacht, dat we gene genoegzame ruimte hadden, om verder iets byzonders van zyne Vertaling en overigen arbeid in dezen te gewagen (*); waertoe we des de tegenwoordige gelegenheid geschikt hebben. Zyne Overzetting is, gelyk we diestyds reeds meldden, over 't algemeen zo ingericht, dat ze, met in agtneming van de Oostersche denkwyze, en manier van voorstellen, enigermate naer den Westerschen spreektrant geschikt zy; dat dezelve voor den Nederduitschen Lezer reeds verstaenbaerer maekt, dan de gewoone vertolkingen, die een soort van Hebreeuwsch-Nederduitsch leveren. Daerenboven heeft de tael- en oudheidkundige Muntinghe steeds met ene oplettende oordeelkunde gebruik gemaekt van de, in de laetste jaren, met vrucht aengewende naspooringen, van de taelgebruiken en zeden der Oosterlingen, mitsgaders van hunnen schryftrant, en de verschillende schikkingen en lezingen, waeraen het Boek der Psalmen, gelyk alle oude Schriften, door het lang verloop van tyd, onderhevig geweest is; het welk hem meermaels in staet gesteld heeft, om aen voorheen duistere plaetzen een klaer licht by te zetten. Verder heeft hy, terwyl hy 't Oostersche dichtkundige bestendig in 't oog houd, 'er tevens zich op toegelegd, om zyne Vertaling onder een dichtkundige maet te biengen, en 'er dus, gelyk men zegt, ene zekere poëtische cadence aen te geven; 't welk Dichterlyke van Prosaische Schriften onderscheid, en der overzettmge daedlyk ene bevalligheid byzet. - Men neme ter proeve {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervan, als de onpartydigste keuze, maer den eersten Psalm, behelzende de ‘Beschrijving van het geluk der vromen, en de rampzaligheid der godlozen. Wel hem, die in der bozen raad niet komt, Noch op den weg der zondaars staat, Noch in den kring der spotters zit; Maar zijn vermaak vindt in Jehova's leer, Dezelve dag en nacht betracht. Hij is gelijk een boom, geplant aan waterbeken, Die op zijn tijd zijn vrugten geeft, Wiens takken niet verdorren: Al wat hij doet, gelukt. Zo is 't met de godlozen niet: Als kaf zijn zij, het welk de wind verstrooit; Want in 't gericht bestaan geen bozen, Noch zondaars in 't gezelschap van de vromen: Jehova toch beschermt der vromen weg; Der bozen weg dwaalt ten verderve af.’ Ter ophelderinge van het daerin voorgedragen deelt de Hoogleeraer nog de volgende opmerkingen mede. ‘vs. 3. Aan Waterbeken. Men versta hier gene natuurlijke beken, maar kanalen of waterleidingen, welke men in de Asiatische steden met grote konst en moeite aanlegt, om de tuinen van water te voorzien. vs. 4. Men zal deze spreekwijs zo veel te beter verstaan, als men aanmerkt, dat het koorn in de Oostersche landen, niet, gelijk bij ons, in de schuren, maar op het open veld gedorscht wordt. Zie paulsen, over den akkerbouw der Oostersche Volkeren, bl. 175 enz. en shaw's Reijzen, I.D. bl. 215. vs. 5. Zij zullen den toets niet kunnen doorstaan, met de deugdzamen niet kunnen gerekend worden.’ Met soortgelyke Korte Aanmerkingen, die, aen 't einde van de Vertaling der Psalmen, in een afzonderlyk Stuk verzameld worden, doet zyn Hoogeerwaerde deze Overzetting vergezeld gaen. Dezelven strekken nu en dan, ter verklaringe van 't oogmerk waermede, of de gelegenheid by welke, het Lied gedicht zy, alsmede van deszelfs algemenen inhoud, en wel inzonderheid ter aenwyzinge van dichterlyke schoonheden, vooral zodanigen, die op Oostersche denkbeelden steunen, en ons daerdoor minder eigen zyn, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} of min nadruklyk voorkomen. Eén en ander voorbeeld zal genoeg zyn, om dit den Lezer onder 't oog te brengen. Ps. VII. 8. luid, naer deze vertaling, ‘Laat de volken u omringen! En klim dan weêr op uwen hogen troon!’ ‘De dichter doelt hier, zegt de Hoogleeraer, zeker op de manier, op welke de Oostersche Koningen gerecht plegen te houden, zittende op een hogen troon, in het openbaar, en omringd van ene grote menigte hunner onderdanen. Dien rechterstoel had God geschenen enigen tijd verlaten te hebben, zo lang hij de vijanden van David ongestraft in hun kwaad had laten voortgaan; thans bidt David, dat hij dien throon weder beklimme, door namelijk die vijanden te straffen, en dus voor het oog der gehele aarde te tonen, dat hij de rechter van allen is.’ Het eerste lid van vs. 21 in den IXden Psalm, is hier, by omschryving, vertolkt, door, ô God! maak hen te schande. Eigenlyk staet 'er, ô God! zet een scheermes op hun. ‘Een, (gelyk hier opgemerkt word,) Een voor onzen smaak niet geschikt, bij ons gansch ongewoon, maar geheel en al Oostersch beeld. De Oosterlingen hebben een zonderlingen eerbied voor den baard: iemand den baard af te smijden, is daarom bij hen een teken van de grootste eerloosheid en smading, 2 Sam. X. 4, 5. Neh. XIII. 25. Jez. VII. 20. L. 6. Zie harmar, Waarn. over het Oosten, III. D. bl. 72 en 73. en kuipers, aant. op de reis van d'arvieux, naar de legerplaats van den groten Emir, bl. 216.’ In de Hebreeuwsche uitdrukking, Ps. XXVIII. 1. mijn rotssteen wees voor mij niet stom is ene woordspeling, die den Oosterlingen wel gevalt, om dat zy ene harde rots ene stomme rots noemen; Dan daer zulke woordspelingen den Westerlingen niet behagen, als zynde naer onzen smaek te kunstig en gezocht, en wy ook onze begunstigers geen rotsstenen plegen te noemen, zo vind de Hoogleeraer, naer 't geen hy in zyne aentekening meld, beter, hier, volgens het bedoelde, te vertalen: Mijn schuts-God! wees voor mij niet stom. ‘De Oostersche vernuften, zegt hy, zijn op zulk soort van spelingen meer geslepen, en bij Arabische dichters vindt men dezelve zeer veel.’ Op des Dichters tael, Ps. XXXVI. 8, 9, 10, naer deze vertolking, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kostlijk is uwe goedheid, Heer! Des 't menschdom u ten Schuts-God kiest. Gij spijst hen rijklijk uit uw huis, En drenkt hen uit uw wellustbeken: Rijk toch is de bron van 't leven, Door uw licht zien wij 't licht:’ plaetst de Hoogleeraer wel gepast de volgende aenmerking. ‘Gods goedheid is zo kostlijk, dat de menschen, daardoor aangelokt, zich in zijne bescherming geven: en God neemt hen daadlijk op. Hij voert hen, even als een aanzienlijk Oostersch Vorst zijne beschermelingen doet, in zijn huis, en richt hun daar ene rijke maaltijd aan, drenkt hen met wellusten, uit de volle beken zijner algenoegsame goedheid, die afkomen van die oorspronglijke bron van leven en gelukzaligheid, die 'er alleen bij hem is. Zo schijnen de gedachten, in deze verzen uitgedrukt, te samen te hangen; zijnde allen genomen van de gastvrijheid van een rijk en aanzienlijk Oosterling.’ Ene dergelyke zinspeling, op het Oostersche gastvrye, doet hy ons gadeslaen, op het zeggen des Dichters, in 't slot van vs. 13. van Ps. XXXIX., volgens zyne Overzetting, ‘Ik ben toch uw beschermeling, Een vreemdeling, als alle mijne vaders.’ ‘Wij moeten, zegt hy, dit vers uitleggen uit de gastvrijheid, en de rechten van gastvriendschap, die bij de Oosterlingen zo heilig zijn. - Dikwijls vergelijkt de Oosterling het leven van iemand, die met veel rampen te worstelen heeft, met ene reize door ene woestijn, die vol gevaar is, en vol van rovers, waarin geen water is, en waar de zonne onverdraaglijk brandt. De reizende keert dan dikwijls in bij enen goedhartigen Arabier, en wordt van hem beleefd ontvangen en beschermd: zo ook de lieveling Gods bij God. “Mijne vaders (de Patriarchen) waren vreemdelingen in 't land Kanaan: maar gij waart hun weldoener en verzorger; zij hadden bij u het recht van vreemdelingschap en gastvrijheid: ook ik ben gelijk een vreemdeling, en hoop gelijke weldadigheid van u.” Vergel. Hebr. XI. 13, 14.’ Behalven deze soort van Aenmerkingen, die voor allerlei slag van Lezers zyn, zal de Hoogleeraer vervolgens ook nog andere byzondere aenmerkingen voordragen, in welken hy rekenschap zal geven van enige uitleggingen, of lezin- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, in welken hy zich genoodzaekt gevonden heeft, van voorige uitleggers te verschillen: om dezelven aen de toetze van hun te onderwerpen, die genoegzame kundigheid in de Hebreeuwsche Philologie en Critiek hebben, om 'er over te oordeelen. Wat moet ik, ter geruststelling mijner Ziel, gelooven? Wat moet ik hopen, bij de menigvuldige gevoelens der Geleerden? beantwoord door eenen afgeleefden Grijsaard aan den rand van 't graf. Uit het Hoogduitsch. Met eenige aantekeningen van den Vertaler. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven de Voorreden van den Vertaler, 144 bladz. In gr. octavo. Uit de Voorreden leeren wy, dat de Opsteller van dit Geschrift is, de bekende en achtenswaerdige Consistoriael raed te Zelle, J.F. Jacobi, die het zelve, in een tachtigjarigen ouderdom, stukswyze afgegeven heeft. Eerst bragt hy zyne beantwoording der voorgestelde gewigtige Vrage te voorschyn, zonder zyn naem te noemen; dan kort daerna liet hy op dit eerste een tweede Stukje volgen, met zynen naem ondertekend. By dit Stukje, 't welk hy als ene voortgezette beantwoording, het licht deed zien, kwamen voorts nog drie Byvoegzels, behelzende, ene korte aenwyzing der voortreffelykheid van de Schriften der Openbaring, boven alle Godsdienstschriften der Wijzen, die hunne Godsdienstige Leeringen daaruit niet geleerd en ontleend hebben: ene korte geschiedenis van de vorming der menschen door den Godsdienst, tot edele deugden en goede zeden: en enige aenmerkingen over de eerste menschen, de eerste inrichting der aarde, en den zondvloed, uit zichtbaare en klaarblijkelijke gronden: met ene beknopte beantwoording van enige bedenkingen tegen des Schryvers redeneertrant aengevoerd. Men heeft deeze afzonderlyke Stukjes byeen vergaderd, en dus is dit Geschrift, volgens de tweede, gansch verbeterde, en met aenmerklyke byvoegzelen vermeerderde echte uitgave, in 't Nederduitsch vertaeld, en de kundige Overzetter heeft 'er hier en daer enige aentekeningen op gemaekt; om den nadeeligen indruk, die enige voorstellingen, tegen 's Mans roemwaerdig oogmerk, zouden kunnen maken, voor te komen. - Des Autheurs hoofdbedoelde, naemlyk, is de voortreflykheid van de Leer der Openbaringe, vooral onder de Euangelische bedeeling, boven de {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} kundigheden, welken het Natuurlyke Licht ons kan verlenen, ten nadruklykste aen te toonen. Zulks vervoert hem wel eens, (hoewel hy geenzins de Man zy, om de Wysgeerte te versmaden, veel min om haer als strydig met de ware Godgeleerdheid te beschouwen,) tot voorstellingen die te sterk uitgedrukt, of te vuurig uitgewerkt zyn; 't welk de Nederduitsche Vertaler, door zyne aenmerkingen nader opheldert, om alle misbruik voor te komen, en te verhoeden, dat men geen overdreven gezag der Openbaringe, als 't ware, op de puinhoopen der Rede gronde. Wanneer men deze opmerking bestendig in 't oog houd, zal men dit Geschrift, schoon men 's Mans byzondere gedachten niet altoos moge goedkeuren, met een leerzaem genoegen kunnen doorbladeren: en onpartydige Lezers zullen, zyne beredeneerde bedenkingen nagegaen hebbende, zyne hoofdstelling en het daer uit afgeleide besluit gereedlyk toevallen. - De hoofdstelling luid. ‘Die kracht is de sterkste, wier werking, bij gelijken wederstand, zich 't verste uitbreidt en 't langste duurt.’ En zulks leid hem verder tot dit besluit. ‘De kracht der bewijsgronden voor 't Christendom heeft zich, bij de grootste menigte der geleerdste koppen, en bij de opgeklaardste volken, waar men de grootste vrijheid van denken, spreken en schrijven had, en tegen den allersterksten en aanhoudendsten tegenstand overwegend sterk betoond, en hare overtuigende en de menschen volmakende werking nog na veel eeuwen voortgezet. Deze bewijsgronden zijn daarom de sterksten en hebben de grootste waarschijnlijkheid.’ - In de bewerking van dit alles doet de eerenswaerdige Jacobi, op velerleie wyzen, zien, dat de hoogste waerschynlykheid alleszins aen de zyde van het Christendom is. Tot ene proeve hier van strekke zyne volgende voorstelling. - Getoond hebbende, dat men, tegen alle waerschynlykheid aen, de eerste verkondigers der Euangelieleere, voor de geslependste en best geslaegde bedriegers moet houden, of dat men moet erkennen, dat Jezus waerlyk uit den dood opgestaen, en die geen is, waer voor hy zich uitgegeven heeft, gaet hy verder aldus voort. ‘Men bedenke nog dit. Alle onze tegenwoordige bestrijders van den Christelijken Godsdienst moeten toestaan, dat op dezen aardbodem nog nimmer een volk, ik zegge, nog nimmer, een volk eene zoo redelijke kennis van God, en zoo verhevene en te gelijk van onnoodige lasten bevrijdende voorschriften van deugd gehad heeft, als de geringe {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerlingen van Jezus onder de volken gebragt hebben. Nog meer, geen Wijsgeer, die de Schriften der Apostelen niet gehad en daaruit geleerd heeft, heeft zich door zijn verstand tot zoodanige kennis van God, en tot zulke voorschriften van deugd, kunnen verheffen. Nog nimmer is een gezelschap van Wijsgeeren, door hunnen zuiveren Natuurlijken Godsdienst, tot het besluit gekomen, om hunne eigendommen, hun gemak, hun vaderland te verlaten, en zich tot heidensche volken te begeven, om ze redelijker en beschaafder te maken. Dit is geen onderneming van het gezonde, reine, wijsgeerige vernuft. - Welke stelling ontbreekt het nu aan meer, en wel innerlijke geloofwaardigheid? Deeze? Die God, die eene zoo groote wijsheid en kunst aan een geringen worm, aan eene verganglijke bloem besteed heeft, heeft een dooden met dat groot doelwit opgewekt, om 't aanzienelijkst schepsel der aarde, zijne menschen, tot de heilzaamste en weldadigste begrippen, en tot edele gezindheden en deugden te brengen, en dit geslacht allezins volkomener, en zijne schepping schooner en heerlijker te maken. Of ontbreekt het deze stelling meer aan innerlijke geloofwaardigheid? - Een gezelschap geringe handwerkslieden heeft zich, door eigen doorzicht, tot de uitvinding van den allerredelijksten en voortreffelijksten Volks-Godsdienst kunnen verheffen, en zich vereenigd, om alles te verlaten, met veele bezwaaren en met gevaar van vervolgd en gemarteld te worden, zich tot meer volken, tot volken, waar geleerdheid en kundigheid van alle waereldsche zaken op den throon zat, heen te begeven, en dezen, door het leugenachtig voorwenden, dat God hunne Leer, door de opwekking van eenen dooden, wien meer dan vijf honderd zijner bekenden gezien zouden hebben, bekrachtigd had, te overreden, om hunnen overgeërfden Godsdienst te verlaten, en dezen nieuwen aan te nemen; en heeft, door dit enkel voorgeven, gezegepraald over den tegenstand van veel vermogende Priesters, van Overheden, en wel bespraakte Wijsgeeren, en de grootste en heerlijkste verandering onder die volken te wege gebragt. - Ik wil toch hopen, dat de meesten, ook zelfs onder de Geleerden, het voelen moeten, dat de eerste stelling verre weg meer geloofwaardigheid heeft, dan de laatste. In de openbare belijdenis der allergrootste Geleerden, ook nog van onze eeuw, die toch zelfs de Naturalisten voor de verlichtste houden, die de waereld gehad heeft, bewijst dat zij het voelen. En zou 'er onder de bestrijders {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Christendom wel één eenige zijn, die het ook maar eenigzins waarschijnelijk zou durven stellen, dat, in onze tijden, ergens onder eenig volk, een gezelichap van geringe, ongeleerde menschen, eenen zoodanigen Volks-Godsdienst uit zichzelven zou uitvinden, te samen afspreken, om dien met levensgevaar uit te breiden, en ondernemen om hun ontwerp, door het verdichten van eene gantsch ongelooflijke gebcurtenis, uit te voeren? Ik kan mij niet overtuigen, dat iemand van onze hedendaagsche Wijsgeeren iets dergelijks voor waarschijnelijk zal aanzien (*).’ Bedenkingen van eenen Wysgeer over den Godsdienst. Twee Deelen. Uit het Hoogduitsch. Door Y. van Hamelsveld.Te Utrecht by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1790. Behalven het Voorbericht 1009 bladz. In gr. octavo. Een Godgeleerd Wysgeer handhaeft in dit Geschrift de zaek van den Godsdienst, tegen het Ongeloof, zo ten opzichte van den Natuurlyken, als van den Geopenbaerden, Godsdienst. Hy behandelt de daertoe behoorende onderwerpen, by manier van een gemeenzaem onderhoud, dat, door het invlechten van geestige Voorstellingen, en treffende characterschetzen, hier en daer grootlyks verlevendigd word. Zulks brengt nu en dan wel eens ene omslachtigheid en uitweiding te wege, welke bepaeld doordenkende Lezers hever vermyd zagen; maer het zet, aen de andere zyde, zyner wysgerige redeneringen ene gevalligheid by, die zeer wel geschikt is, om invloed te hebben op Lezers; wien ene gezette wysgerige behandeling dezer stoffe te droog is, om hunne aendacht gaende te houden; weshalven zy een Geschrift, op dien trant uitgevoerd, met meer genoegen op den duur kunnen doorbladeren, en 'er dus, wanneer zy recht oplettend zyn, ook meerder vruchts van zullen trekken. - Dit te bevorderen was des Autheurs bedoelde, gelyk hy te kennen geeft; ‘trachtende de afgetrokkenste waarheden in zinlyke beelden te {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} kleeden, zo veel de waarde en deftigheid van 't onderwerp zulks toelieten; in hoope, dat zy even daardoor voor zekere klassen van Lezers verstaanbarer, aangenamer en op het hart meer werkzaam zullen wezen.’ Te gelyk was zyn oogmerk, in het vervaerdigen van dit Opstel, te toonen, hoe onbillyk men der Wysgeerte te laste legt, dat zy zou strekken, om den Godsdienst te ondermynen; en integendeel te doen zien, dat zy, wel gebruikt zynde, één der vermogendste steunzelen van den Godsdienst genaemd mag worden; waeromtrent hy in velerleie opzichten vry gelukkig geslaegd is: alleenlyk zou men wel eens mogen denken, of hy niet zomtyds een stap te ver gegaen zy. Men geeft niet zelden den Schryveren, die de Wysgeerte en den Godsdienst vereffenen, na, dat zy de Godgeleerdheid naer de Wysgeerte schikken; dan men zou dezen Schryver veeleer verdenken, dat hy zyne Wysgeerige denkwyze naer die der Godgeleerden schikt. - Het valt hier zeker bezwaerlyk het juiste pad te houden; ligtlyk slaet men hier of daer, ongemerkt, een zydweg in. Het drieëenig bestaan van God, geopenbaard in de drie Mannen, verscheenen aan Abraham; benevens eene nieuwe verdediging van 1 Joh. V. 7. ter reden- en letterkundige overdenkinge van het geheele menschdom, onpartydig ontvouwd. Door G.Th.W.J.U.D.Gedrukt voor den Autheur. En te bekomen by B. Wild en J. Altheer, 1791. Behalven het Voorbericht 79 bladz. In gr. octavo. Dit is, zo veel ons voorstaet het zonderlingste geschrift, dat ons, geduurende den loop der Vaderlandsche Letteroefeningen, in handen gekomen is. By het eerste inzien kwam de Autheur ons voor, als een Schryver, die medelyden verdient, ter oorzake van een overhoop geworpen herssengestel; dan onder het verder doorbladeren ontdekten we nog te veel schikking en zamenhang, om dit vast te houden. We bespeurden te gelyk deze en gene denkwyzen, die ons enigzins op een ander spoor bragten; het stellig schryven, het hoog opgeven van afdoenende bewyzen, de zonderlinge manier van voorstellen, het gebruiken van ingewikkelde en zomtyds moeilyk verstaenbare, zo niet onverstaenbare, uitdrukkingen, en wat van dien aert meer zy, hermnerde ons den schryftrant van velen, in vroegere dagen, toen men min of meer hoog liep met de Hermeti- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Wysbegeerte, en dezelve met het Kabbalistische vermengde. - Aen dien smaek schynt dit Stukje best te beantwoorden, en deze denk- en redeneerwyze, zo ze in vroegere dagen verstaenbaer ware, (dat ons niet aennemelyk voorkomt,) is althans in den tegenwoordigen tyd geheel vreemd, en volstrekt ongeschikt ter overtuiginge: des wy den Autheur beklagen over zyne inspanning, en den Lezer raden om 'er zyn hoofd niet mede te breken. Heeft men intusschen echter nog lust, om een stael zyner maniere van voorstellinge te beschouwen, men sla dan het oog op zyne nieuwe verdediging van 1 Joh. V. 7. welke aldus luid. ‘Moses (a), en Johannes (b), zijn eenstemmig, wanneer de eerste zegt, dat aarde, water en geest, zijn de beginzelen der waereld, en de tweede, als drie getuigen op aarde, opnoemd, geest, water en bloed. Bloed en aarde zijn even gelijke betekenissen in dien zin genomen, waarin beiden hier gebruikt worden. In bloed is het aqua permanens, in bloed is de kostelijkste, reinste en zuiverste aarde, de terra adamica (c), de terra virginalis, haast mogt ik zeggen, een chaos. Bloed is de materie, die Adam uit het Paradijs heeft mede {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen. In bloed heeft de geest, die alles beleeft, die de spiritus mundi is, eene eigenschap, welke te beschrijven, mijn tegenwoordig oogmerk te buiten gaat, die edoch in het boek, de wijsheid van Salomon beschrijvende (d), heerlijk geschilderd word. De zegen van Jacob en Ezau, de vettigheden der aarde en de daauw des hemels van boven af (e), is waarschijnelijk in deszelven kennis opgeslooten. Over Urim en Thumim, vid. Exod. 28:30. Deut. 27:21. verg. met cap. 7:21. en 8:8. mogte, met veel grond, door het zelve eene voortreffelijke opheldering kunnen verspreid worden. De eigenschappen, welke in bloed ontmoet worden, vermoogen in een helder daglicht te zetten, waarom in het Oude en in het Nieuwe Testament, door het middel van bloed, zoo veele zinspeelingen, in betrekking op het werk der reiniging en der verlossing, voorgevonden worden (f). Zij doen overtuigen, dat Johannes niet te vergeefs zoo veele moeite besteed, om ons in de gewigtigheid van het zelve te onderrigten. Zij neemen alle bedenkelijkheid weg, die beletten in het gevoelen over te gaan, dat Johannes de Evangelist, de Theologiam Naturalem, in haare uitgebreidheid heeft gekend, en van derzelver allernaauwst verband met de Theologia Symbolica een getuigenis heest willen afleggen. Hij heeft met verstaanbaare woorden (g) te kennen gegeven, dat al het geen uit God geboren zij, de waereld overwinne, het welk Jacobus ook bevestigt (h). De Messias, en ook de geest van God zijn de middelen uit God, waardoor de waereld, d.i. de onsinnigheden, waarmede de geschape natuur besmet is, kan overwonnen worden; nochtans word daarbij, als noodzaakelijk vereischt, dat ze daarvoor erkend, en als de middelen ter overwinning gebeezigd worden, daarom dan ook Johannes met het grootste regt beweerd, dat niemand de waereld overwinne, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoone Gods. Want deeze Jezus is, eveneens als Gods Geest, gekomen door water en bloed, niet door water alleen, maar door het water en bloed, en de Geest is het, die getuigt, door verklaaring en uitwerking, dat de Geest de waarheid is.’ {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} En om dit dies te sterker te bevestigen, te weeten, dat de Theologia Symbolica en Naturalis (i), zoo wonderbaarlyk overeenstemmen, voegt hy twee allersterkste drangredenen by, zeggende; ‘Want drie zijn 'er die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord en de Heil. Geest, en deze drie zijn een; en drie zijn 'er die getuigen op de aarde, de geest, het water en het bloed, en die drie zijn tot een (k). Deeze met de drie voorgaande vaerzen (l), staan in eene zulke betrekking tot elkanderen, dat het onmooglijk is, eene verandering daarin te onderneemen, zonder aan de intentie van den Apostel te kort te doen. Deeze, naar alle waarschijnelijkheid het voorneemen gehad hebbende, op eene geheimzinnige wijze de bekenners van Jezus te onderregten, in welk een verband, de leere van God en die van de geschapene natuur, met elkander stonden, heeft goedgevonden in zijne opgestelde schriften, hier en daar, de gewigtige verborgenheden in het bloed voor te draagen, om den leezer opmerkzaam te maaken, en teffens te kennen te geven, dat hij deeze weetenschap in haare volkomenheid hebbe bezeten. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit vertoogde vermeen ik reden te hebben, stellig te moogen beweeren, dat alle deeze 5 aangehaalde vaeizen, niettegenstaande alle daartegen ingebragte twijfelen, onder de canonicque schriftuurplaatzen behooren, en dat zulke, die deshalven in bedenken staan, hunne bedenkelijkheden zeer spoedig zullen opgelost vinden, wanneer zij het voorneemen van Johannes, bij deeze gelegenheid gehad, met inspanning van geest, bij een gezond oordeel gade slaan.’ Men moet zich, onzes oordeels, op het lezen van het bovenstaende, (en het geheele Stukje is op dien trant geschreven,) natuurlyk verwonderen over de zeldzame werking van 't Menschelyke Verstand. - De Autheur vind het voorgedragene ten sterkste overtuigend; en wy kunnen ons niet verbeelden, dat iemand het verstaenbaer kan vinden; 't welk echter ter overtuiginge hoognoodig is. Intusschen heeft 'er de Autheur zo groote gedachten van, dat hy zich verbeelde, dat zyn Geschrift daedlyk kunne dienen, om Christenen en Onchristenen, ja ook Godloochenaars, te overtuigen; en hy is, indien des kundigen 'er gunstig over oordeelen, genegen, om het ook in 't Latyn en in 't Hoogduitsch het licht te doen zien, ten einde het zelve tot des te uitgebreider nut te doen strekken. - - Zo de Autheur geen medelyden verdient, en nog voor goeden raed vatbaer is, zouden wy hem raden daer van af te zien, en zyne herssens niet te pynigen, met die vermoeiende denkwyze en ingewikkelde duisterheden; maer zich liever toe te leggen op het naspooren van 't geen aen 't gezonde Verstand verstaenbaer voorgesteld kan worden. In welke plaatzen van den Bybel word gesprooken van het aanzyn eenes Duivels? Of, mag men de leere van eenen Duivel op goede gronden verwerpen? Uit het Hoogduitsch vertaald. Alom te bekomen. Behalven de Voorreden, 64 bladz. In gr. octavo. Iets over de Zaligheid der Duivelen, aan den Heer Kirchhoff, door j-n. Te Rotterdam by J.P. Kraefft. In gr. octavo, 14 bladz. Bide deze Stukjes raken het thans op nieuw zeer verlevendigd twistgeding, over het bestaen en de werking enes Duivels. - Het eerst genoemde zag oorspronglyk {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht, by gelegenheid der uitgave van een Papier, in 't jaer 1775, getyteld; Demoedige Bede om onderrichting aan die groote Mannen, welke aan geenen Duivel gelooven. In het zelve legt de Schryver het 'er op toe, om te toonen dat de Bybel, wel verstaen zynde, de gewoone leer, rakende den Duivel, niet begunstigt; en dat 'er zo wigtige reden zyn, om dezelve te verwerpen, dat ieder verstandig Man daer door genoopt moest worden, om dezelve ernstig tegen te gaen en geheel uit te rooien. - Het laetstgemelde Stukje is byzonder ingericht tegen de stelling van den Heer Kirchhoff, dat, het bestaen en den afval der kwade Engelen vastgesteld zynde, 'er reden zyn, om te beweren, dat hun straf niet eeuwigduurend is, en dat zy reeds tot inkeer gekomen zyn (*). - Van het een en 't ander Geschrift moeten we betuigen, dat ze onze oplettendheid niet wel gaende hebben kunnen houden, daer 't ons verveelde, in 't wezenlyke niets anders te lezen, dan 't geen ons, in de Papieren over de leer, rakende den Duivel, reeds menigmalen voorgekomen is. De beantwoorder der Demoedige Bede betreed het gewoone pad, dat niets nieuws aen de hand geeft, 't welk ter nadere onderrichtinge zou mogen strekken. En de Tegenschryver van den Heer Kirchhoff brengt niets te berde, dan het geen al voorlang, by herhaling, aengevoerd is tegen de Voorstanders der herstellinge aller dingen, of der eindelyke zaligwordinge aller schepzelen. Het is lastig over een onderwerp, dat zo veelvuldig malen behandeld is, gestadig genoegzaem het zelfde te lezen en te herlezen, waerdoor men noch wyzer noch beter word. Mogelyk zyn zy 'er best aen, die zich de verschillen over den Duivel en deszelfs invloed niet sterk aentrekken; als wel verzekerd zynde, dat God, indien hy den kwaden Engelen toelaet invloed te hebben op de menschen, om hen ten kwade te verleiden, dan ook zeker wel zorge zal dragen, dat de goede Engelen, vooral geen minder, maer eer meerder, invloed op de menschen zullen hebben om hen ten goede te noopen. Dit zo zynde, heeft de Mensch, als hy wel wil, niets kwaeds van den Duivel te vreezen, en hy kan zich zelven niet verontschuldigen, wanneer hy den kwaden Engelen meer gehoor verleent dan den goeden. Onder zulk ene werking en wederwerking, niet ongelyk aen den zogenaemden stryd van Vleesch en Geest, komt {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} het aen op 's Menschen eigen bestiering van zyne neigingen en hartstochten; zonder dat hy veel belangs stelt in de beslissing van 't gevoerde twistgeding. Het leven van den Duivel, door Justus Criticus. Eerste Stukjen. In Holland, 1791. Behalven het Voorbericht 64 bladz. In gr. octavo. In dit Geschrift word het Twistgeding van den Duivel enigermate in 't grappige gebragt, dat ons, gelyk we het bespotlyk behandelen van ernstige onderwerpen over 't geheel wraken, gansch verkeerd voorkomt. Onder het voorgewende bewyzen van 't bestaen des Duivels, uit zyne werkzaemheden, en het tusschen beiden invoeren of daer mede vermengen van invallende gedachten, komt Justus Criticus voor als een Hekelschryver, die de denkwyze, zeden en bedryven der tegenwoordige Eeuwe, al lachende, wil gispen. Doch zyn styl is gansch niet geschikt om een algemeen gelach te verwekken; zyne characters zyn gewoonlyk te sterk overdreven, om doel te treffen; en daer hy geestig wil zyn is het vernuftige meerendeels ver te zoeken, of geheel niet te vinden. - Hy schynt geschreven te hebben, om den Lezer te vermaken; zo dit gelukt zal het niet onder de beschaefdste soort van Lezers zyn. De Voorzienigheid door H. Sander,Professor aan de Illustre Schole te Karlsruhe, en Honorair Lid van het Genootschap van Natuuronderzoekeren te Berlyn. Tweede Stuk-Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon. Behalven het Voorwerk, 227 bladz. In gr. octavo. In achtervolging van het plan, door den Hoogleeraer Sander, by deze zyne beschouwing der Voorzienigheid gevormd (*), is dit Stukje byzonderlyk geschikt, tot het gadeslaen van het veelvoudige ongeluk in de Menschenwaereld, zo in 't algemeene beloop des menschlyken levens, als in de lotgevallen veler byzondere Persoonen, onder al- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} lerleie Volkeren, naer uitwyzen der Geschledenisse. En onze Autheur bedient zich van deze overweging, in 't slot, ter versterkinge van den grond onzer hoope op de onstervelykheid der ziele; onzes vertrouwens op ene over alles wakende, en eens alles richtende Voorzienigheid, en dus onzer verzekerde verwachtinge enes toekomenden levens. - Dit laetste gedeelte vervrolykt de voorige, dikwerf zeer treurige, beschouwing; en de Hoogleeraer heeft ons het eerste niet onder 't oog gebragt, dan met oogmerk om onze aendacht te levendiger op het laetste te vestigen: ten einde ons te sterker te noopen, tot een aen die kundigheden beantwoordend gedrag. Hier toe leid hy den Lezer, na het aendringen van de wettigheid der gevolgtrekkinge, ten opzichte van een toekomend leven, uit de onheilen van het tegenwoordige, ten ernstigste op, om de grootheid van 't heil, dat den deugdzamen te wachten staet, levendig te bezeffen, en, onder ene vuurige plichtsbetrachting, den Godsdienst, wel verre van treurig, blymoedig te beschouwen, en dien te handhaven, met ene grootmoedigheid van ziel en standvastigheid, welken denzelven eer aendoen. - De Hoogleeraer Sander toch, hoe gevoelig ook getroffen, door het veelvoudige ongeluk in de Menschenwaereld, is geenzins de Man, om deze Waereld als een Tranendal te beschouwen, dat men naeigeestig moet doorwandelen, en door zyn gedrag des te onzaliger maken; maer als een doorgang tot een hooger gelukstaet, welks invloed ons gedrag bezielt; terwyl wy het goede van dezen doorgang genieten, het kwade lydzaem dragen, en ons, in 't wel behartigen van onzen plicht, benaerstigen, om in denzelven het kwade te doen afnemen, en het goede, zo veel in ons is, te bevorderen. Ten dien einde deelt hy ons, onder anderen, de volgende opwekkelyke leerlessen mede. ‘Is onze Vaderstad, gelijk paulus (Phil. III. 21.) zegt, de Hemel, zo laat ons dan ook naar hemelsche wetten leeven, en der waereld toonen, dat wij hier geen blijvende stad zoeken. Het vrolijke genot van de menigvuldige gaven Gods in de Natuur is ons niet verboden. De Godzaligheid strijdt niet met den wensch, welken wij allen hebben, om in de waereld een stil en gerust leven te leiden. Ze strijdt niet met het kleed dat wij dragen, niet met de genoegens die wij alle zoeken, noch met de schoonheden die de zinnen bekooien. Onze Verlosser heeft der Natuur deeze smaad, der Menschlijke ziele deezen dwang, nergens aangedaan. Het is veelmeer onze pligt, om be- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} stendig, ook bij het dagelijksch gevoel der aardsche en menschelijke ellende, de dankbaarheid aan God niet te vergeeten, zo veele reeds genootene weldaaden te herdenken, dezelve in hun getal, grootheid en waarde zorgvuldiger dan doorgaans geschiedt te berekenen; zo menige schoone, goede, voordeelige zijden der waereld, zo veele heerlijke en altoos nuttige inrichtingen in de natuur, bijeen te brengen, en ze, met oprechte dankzegging aan den eeuwigen Insteller derzelve, te roemen. Het is onze pligt tegen de ontevredenheid te strijden, en de moeder van deeze hoogst onbetaamelijke beweeging, eigenliefde, nijd en trotsheid, uit ons hart te verbannen. Het is onze pligt, om zelfs de onaangenaamste voorvallen in de waereld van beide zijden te beschouwen, en ze met den ganschen reeks hunner gevolgen zo lang te overdenken, tot wij ons overtuigen kunnen, dat een onafgebroken geluk op deeze planeet niet mogelijk is, dat het in de meeste gevallen ons grootste ongeluk zoude wezen; ja dat ook strenge kastijdingen waare weldaaden van God, en bewijzen zijner liefde tot ons zijn. Het is onze pligt, God steeds en onophoudelijk voor zijn grootste geschenk, zijn geliefden Zoon, te looven en te danken, en ons met de gedagte der eeuwige verlossing, die hij te wege gebragt heeft, te troosten en te verkwikken, ja zelfs in de schriklijkste verwarringen deezes levens, als ongeveinsde, ootmoedige, geloovige Christenen, hem na te wandelen, en op zijne beloften te wachten. Smaakt en ziet, zegt de Godsdienst, dat de Heere goed is: verblydt u in den Heere: wederom zeg ik u, verblydt u. (Ps. XXXIV. 9. Phil. IV. 4.) Maar even deeze Godsdienst wil ook, dat wij onze zielen niet laaten verwennen, dat wij ons nimmer zo geheel aan het aardsche hegten, dat wij daardoor de lust aan God en Godlijke zaaken verliezen, en der ziele geringe, ledige, niets waardige dingen tot voedzel aanbieden. Zullen wij niet eeuwig op deeze waereld woonen, zo laat ons dan alle mogelijke trouw bewijzen, het zij dat wij in de Maatschappij eene plaats bekleeden, die de bewondering van de meesten tot zich trekt, of dat wij verre beneden andere vernederd zijn. Aan den ploeg, in de werkplaats, in het kindervertrek, in de school, op het komptoir, in het strijdperk, in de diepste eenzaamheid, bij het krankbed, in de gerechtzaal, aan het roer van staat, aan de spitze van een gansch volk, op den koninglijken troon - overal is het de pligt, om den wil van den {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} oppersten Heer en regeerder der waereld ten richtsnoer te neemen, en ook, uit gehoorzaamheid aan Hem, den bitteren kelk niet weg te stooten, dien Hij tot ons dagwerk ons toegeschikt heeft. Laat ons slechts den wenk der Voorzienigheid volgen. Zij weet gewis voor elk haarer onderdaanen de beste plaats op de waereld, den zekersten weg naar de eeuwigheid. Zouden wij daarom aan de goedheid van God twijfelen, om dat hij ons den weg tot schitterende verrigtingen in de waereld geslooten heeft? - Wij weeten als dan ook van de blinkende ellende, van den prachtigen last der grooten niets; wij zijn als dan ook bevrijd van de gevaarlijke aanlokzelen, die met alle voornaame standen in de waereld verbonden zijn; wij hebben dan ook niet zo veel van de afgunst en lasterzucht van andere menschen te lijden; zo genieten wij ook in den middenstand meer oprechte, hartelijke hefde van anderen; zo vergeeten wij bij de gestadige arbeidzaamheid alle de ijdele gochelspelen, die anderen den geest steeds beroeren en verontrusten; en in onzen kring, hoe eng hij ook zij, zullen wij steeds onze Godvrucht, ons geloof aan den Verlosser, onze menschliefde en oprechtheid kunnen toonen, en voor de eeuwigheid werkzaam zijn. Is 'er zo veel onheil, zo veel lijden en traanen, zijn 'er zo veele booze menschen in de waereld, zo laat ons dan des te beter, des te menschlievender, des te zagtmoediger, dienstvaardiger en bescheidener jegens anderen zijn, op dat zij, die de naaste met ons omgaan, niet ook over ons zuchten. Dat is de waare kunst van wel te leeven, die wij alle behoorden te weeten. Gelijk de olijfboomen, zegen op andere te druppen; gelijk fakkelen en andere lieflijke sterren, in den donkeren nacht nog te glinsteren, op dat niet alles door de boosheid overwonnen, niet alles met wolken overdekt worde. Gelukkig hij, die zo veel ontvangen heeft, dat hij het lot van anderen verlichten en treurige harten verkwikken kan. Volgen wij dus God na, die alle dagen ellendigen en ongelukkigen in 't bijzonder goed doet, en die ons nog in de eeuwigheid de laatste traane, die wij van den oever der smerte, van den doodstrijd, medebrengen, zal afwisschen. Terwijl wij ons geluk ook over anderen verbreiden, verlengen en vermenigvuldigen wij deszelfs genot, en maaken ons vatbaar voor nieuwe en steeds grootere weldaaden van God. - En wanneer wij hun, die met ons aan één veld arbeiden, verheugd hebben, laat ons dan ook hen allen, wier zweet- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} druppelen wij niet zien vloeijen, in ons mededoogend gebed aan den troostrijken en barmhertigen God, mede insluiten. Zo zullen wij de maate van ongeluk op deeze benedenwaereld, zo veel in ons is, verminderen, en andere Menschen, die welligt lange in de eindelooze jammeren gezucht hebben, opbeuren en tot roem van God opwekken. Het ongeluk maakt menigmaal alle banden vaster. Onder lieden, die weinig of niets hebben, heerscht veeltijds de beste vriendschap. Men rekent dikwijls anderen hun lijden als een verdienste aan, en wil ze door liefde schadeloos houden.’ Nederlandsche Insecten, door J.CH. Sepp.Te Amsterdam by J.C. Sepp, 1791. In quarto. By eene voortgaande opmerkzaame waarneeming levert ons de Insectkundige Sepp hier weder twee wel uitgevoerde Plaaten, met derzelver beschryving; waardoor hy ons twee Rupsen, met derzelver veranderingen onder 't oog brengt, en in de voornaamste byzonderheden, naar gewoonte, naauwkeurig voordraagt. Ze zyn beide Rupsen, die in Vlinders veranderen, en dus Insecten, welken tot dezelfde Classe behooren; doch derzelver uiterlyke gedaante is zeer verschillend. Het eene Insect is alleszins gelyk de gewoonlyke Rupsen, zynde eene volmaakte 14 pootige Rups, die byzonder veel overeenkomst heeft met de alvoorens beschreevene bruine Eenstaart-Rups, in onderscheiding van welke, deeze, ter oorzaake van derzelver geelagtige koleur, de geele Eenstaart-Rups geheeten wordt. - Maar 't andere alhier afgebeeld en beschreeven Insect heeft een daarvan gansch verschillend voorkomen; gelykende, in den eersten opslag, zo in gestalte, als wel byzonder in beweeging, ruim zo wel na eene Slak als na eene Rups, waarom het ook in deeze beschryving den naam van Slak-Rups draagt. - Uit dien hoofde komt dit Diertje eenigermaate voor, als behoorende tot dat soort van Middelweezens, die noch tot het eene noch het andere Geslacht bepaald te betrekken zyn, maar beschouwd kunnen worden als zulken, die, om zo te spreeken, den overgang van het eene Geslacht tot het andere maaken. - Onze nadenkende Schryver deelt ons deswegens, ter dier gelegenheid, eenige aanmerkingen mede, welken het thans vry algemeen beweerde gevoelen, wegens een Ladder der {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlyke Weezens, waaraan geen sport ontbreekt, begunstigen; welker plaatzing hier niet ongevallig zal zyn. ‘Het schynt, zegt hy, den Almachtigen Schepper behaagd te hebben, om alle leevende, ja zelfs leevenloze, Wezens, in zulk een verband zamen te voegen, dat nergends eene gaaping, nergends geene sprongen van het eene Geslacht van Dieren tot het andere, of van het eene Geslacht van Planten tot het andere, ja zelfs van het eene Ryk tot het andere, dat is te zeggen, van het Steen- tot het Planten-Ryk, of van het Planten- tot het Dieren-Ryk te vinden zyn, maar overal zulke Schepzels of Middel-Wezens zich bevinden, welke het eene met het andere als verbinden, of liever ongemerkt doen overgaan. Want ofschoon het ons toeschynd, dat hier en daar eene gaaping is, komt dit myns erachtens zekerlyk meer van onze onkunde, van onze bekrompene kennis voort, doordien wy tot nog toe niet kennen het Wezen, 't welk deze gaaping, of om zo te spreken dezen sprong, van het eene tot het andere te zamen hegt. Dit is ook reeds door verscheidene geleerde en beroemde Mannen betoogd: dus hangt dan, gelyk een onafgebrokene Keten, alles door behoorlyke Schakels in de geheele Natuur aan elkanderen [(*). Het tegenwoordig voorwerp, welks leevensloop ik in deze Verhandeling denk te beschryven, leverd ons wederom een bewys eener zodanige vereeniging of aaneenschakeling van Wezens, namentlyk der zich van gedaante niet veranderende kruipende Insecten zonder Pooten, en der geenen, die zich van gedaante wel veranderen, en met Pooten voorzien zyn. Daar het anders een doorgaande Regel is, dat alle Rupsen, welke in Vlinders veranderen, met niet meer als 16, en met niet minder als 10 Pooten voorzien zyn, dewyl die geenen welken meerder als het genoemde getal hebben, tot 20 en 22 toe, niet in Vlinders, maar in vier-vleugelige Wespen veranderen, daarentegen de laatsten, welke minder als 10 hebben, geene Rupsen meer zyn, maar Wormen, en wel zulke Wormen waaruit Torren voortkomen, zo heeft ons tegenwoordig Insect daaren- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen, in zynen Rupsenstaat, niet meer dan maar 6 Pooten; hebbende onder den Buik in 't geheel geene Middel- en Achter-Pooten; behoorende dus, volgens de eerstgenoemde Kenmerken, volstrekt niet onder de Rupsen, en echter veranderd het zelve in eenen wezentlyken volmaakten Vlinder. De Slakken, Dieren zynde, welken geene verandering ondergaan, en ook in 't geheel geene Pooten hebben, behooren dus, met zeer veele andere kruipende Insecten, om zo te spreeken, als op den laatsten Trap, van de zich, door golving van het Lichaam, beweegen kunnende Dieren. Tusschen deeze nu geheel zonder Pooten bevindende Insecten, en die geenen, welken met dezelven voorzien zyn, 't zy veel of weinig, zoude dus eene gaaping plaats vinden. Maar neen, de Alwyze Schepper heeft, als ik my zo mag uitdrukken, ook wederom hier voor gezorgd. Ons tegenwoordig Insect diend ten bewyze daarvan; want zelve het kan als Rups, op zynen Buik, naar die van eene Slak volkomen gelykende, zonder behulp van eenige Pooten of vasthouders voortkruipen, alleen door golvende beweeging van het Lichaam, en door middel van eenen geringen Slym, of kleevend Vogt, 't welk zich, gelyk als by de Slakken, onder den Buik bevind; laatende ook veeltyds een glinsterend bewys na, waar het zelve gekroopen heeft, eeven als de genoemde Dieren, waar door dit Insect, met de zonder Pooten kruipende, volkomen gelyk is Maar boven en behalven dit vermogen, heeft het zelve ook nog 6 zeer kleine naauwelyks zichtbaare Voor-Pootjes: hierin komt ons Voorwerp nu wederom overeen met Dieren, welken met Pooten voorzien zyn; en 't vereenigd dus zeer aartig de twee verschillende wyzen van kruipen, met en zonder Pooten. Het komt my om bovengenoemde reedenen niet oneigen voor, ons tegenwoordig Voorwerp de Slak-Rups te noemen.’ Nagelaten Werken van Frederik den II,Koning van Pruissen. Uit het Fransch. Vierde Deel. Te Amsterdam, Dordrecht en Leyden by J. Yntema, d'Erven P. Meyer en G. Warnars, P. Blussé en L. Herdingh, 1790. In gr. octavo 379 bladz. Met dit Deel besluit de Koninglyke Schryver zyn verhaal van den bovenal aanmerklyken zevenjaarigen {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlog in Duitschland, welke met het tekenen der Vrede te Hubertsburg, op den vyftienden van Sprokkelmaand des jaars 1763, ten einde liep. Het voorgevallene, geduurende het tydbestek, zins het afloopen van 't jaar 1759 tot op den aanvang van 't jaar 1763, in dit Deel vervat, behelst, even als dat der voorige jaaren, eene reeks van gewigtige gebeurtenissen, die, naar 's Vorsten schryftrant (*), ontvouwd worden, op eene wyze, die den beoefenaaren der Krygskunde bovenal leerzaam, en tevens by uitstek nuttig is, voor hun, die zig op het naspooren der Geschiedenissen, en byzonder der Omwentelingen van het Staatsbestuur der Volkeren, toeleggen; waarvan ons dit gedeelte, op nieuw, verscheiden merkwaardige byzonderheden aan de hand geeft. - Een treffend staal van die natuur levert ons het berigt van 's Vorsten toestand, met het eindigen van den Veldtogt van 't jaar 1761, en het daarop voorgevallene in 't jaar 1762, byzonder ter gelegenheid van de omwentelingen in Rusland. By het afloopen van dien Veldtocht waren de Pruissische uitzigten, zo ten aanzien der zaaken des Ryks, als ten opzigte van den staat des Legers, zeer ongunstig; dan 's Vorsten oplettendheid, en eene gelukkige gebeurtenis, keerde alle dreigend onheil af. ‘Tot een voorbeeld, (zegt hy,) om te bewyzen, hoe bedriegelyk het uitwendige voorkomen der dingen is, en dat, in groote zaaken, de volstandigheid alleen den menschen de gevaaren en zwaarigheden, welke hen dreigen, doet te boven komen.’ - In die benarde omstandigheden slaat de Khan der Tartaaren hem een Verbond voor, en de Pruissische Vorst vindt het geraaden, daarvan gebruik te maaken; te meer daar hy zig vleit met de verwagting, dat hy, langs dien weg, ook de Porte zal overhaalen, om met Rusland te breeken: waarin hy, schoon niet geheel naar wensch, egter eemgermaate slaagt. - Dan intusschen doet 'er zig, van eene andere zyde, geene geringe zwaarigheid op. - Frankryk beweikt een Familieverbond met Spanje; waarop Engeland zig gedrongen vindt, om den Koning van Portugal met zyne krygsbenden by te staan; en midlerwyl nam de verkoeling, welke tusschen Pruissen en Engeland begon te heerschen, grootlyks toe; {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, naar de toenmaalige gesteldheid van 't Britsche Ministerie, voor Pruissen van een nadeelig gevolg moest zyn. ‘Maar van welke kleinigheden, (gelyk hier aangemerkt wordt,) hangen de zaaken der waereld, en de ontwerpen der menschen, af! De Keizerin van Rusland sterft; haar dood bedriegt alle Staatkundigen van Europa, en stoot eene oneindige menigte van zorgvuldiglyk beraamde, en met vlyt in orde geschikte, bestekken en oogmerken om verre. Deeze Vorstin, welker gezondheid, in de laatste jaaren, wankelende was geweest, werd, op den achtsten van Louwmaand des jaars 1762, door eene bloedspuwinge schielyk weggerukt. Door haaren dood viel de Kroon op den Grootvorst, haaren Neef, welke, onder den naam van Pieter den Derden, regeerde. De Koning hadt de vriendschap met deezen Vorst aangekweekt, in den tyd, waarin dezelve nog niet meer was dan Hertog van Holstein, en door eene tedergevoeligheid, welke onder de menschen zeldzaam, maar nog zeldzaamer is by Oppervorsten, had deeze Prins hiervoor een erkentelyk hart bewaard. Hiervan had hy zelfs blyken gegeven, geduurende deezen oorlog: want hy was het, die het meeste had toegebragt tot den aftocht van den Maarschalk Apraxin in het jaar 1757, wanneer deeze, na den Maarschalk Lehwald geslagen te hebben, te rug week na Poolen (*). Geduurende alle deeze beroerten, had zelfs deeze Vorst zich onthouden van in den Raad, in welken hy zitting had, te verschynen, om geen deel te hebben aan de maatregelen, welke de Keizerin tegen Pruissen nam, en welke hy afkeurde. De Koning schreef hem eenen Brief van gelukwenschinge over zyne komst tot den throon, in welken hy, zonder bewimpelinge, het verlangen betuigde, het geen hy had om in goede eensgezindheid met hem te leeven, en de achting, welke hy altoos voor deszelfs persoon zou behouden.’ - Naar luid van des Konings verder verhaal, gelukte het hem, in korten tyd, na eenige onderhandeling, den nieuwen Russischen Vorst geheel tot zyne zyde over te haalen; en wel zo, dat hy zig na alle de verlangen des Konings schikte, gaande zelfs verder dan {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} men kon verwagten. Dit had ten gevolge, dat hy, uit eigen beweging, den Heer van Czernichef, met deszelfs Volk uit het Oostenryksch Leger te rug riep; en een zo gunstig oor verleende aan het voorslaan van een Verdrag van Vrede en Bondgenootschap, dat het zelve, reeds in 't begin van Hooimaand, getekend wierd, by welke gelegenheid ook de Heer van Czernichef, die te Glatz was, terstond bevolen werd, om zonder vertoeven op te breeken, ten einde zig by het leger des Konings te voegen, en, te gelyk met het zelve, den Oostenrykschen den oorlog aan te doen. En dit gaf tevens aanleiding tot Vredesonderhandelingen met Zweden, die zo spoedig voortgezet werden, dat de voorafgaande punten, al voor het einde van Hooimaand, getekend waren. - Aan het verhaalde, dat nog eene reeks van byzonderheden behelst, waarop wy, ons bedoelde alleen in 't oog houdende, niet staan kunnen blyven, hegt de Koning voorts de volgende aanmerkingen, nopens den invloed van dit alles. ‘Van alle Mogendheden van Europa was het Hof van Weenen meest verslagen over de in Rusland voorgevallen gebeurtenissen. Nooit had de Keizerin-Koningin haare hoop hooger doen stygen, dan op het einde van den laatsten veldtocht. Alles voorspelde haar de omkeering van Pruissen, de verovering van Silesien, en de vervulling van alle haare ontwerpen. Haare overtuiging was zo sterk, en haare gerustheid zo volkomen, dat zy, geloovende een gedeelte haarer krygsbenden niet noodig te hebben tot het voleindigen van den oorlog, eene ontydige bespaaring deed, door last te geeven tot het afdanken van twintigduizend man. Daarop stierf de Keizerin van Rusland; en kort daarna verliet het volk des Heeren van Czernichef het Leger van Laudon, om zich weder na Poolen te begeeven. Het Hof van Weenen wilde, maar te laat, de twintigduizend man weder verzamelen, die het had afgedankt, welken nu door de waereld verstrooid waren, en wier plaats de tyd niet toeliet te vervullen. Hierop kwam de tyding van den tusschen Pruissen en Rusland gesloten vrede, kort daarna van het Verbond tusschen de beide Kroonen getekend, eindelyk die van de vereeniging van het volk van Czernichef met het Leger des Konings. Tot overmaat van rampspoeden richtte eene besmettelyke ziekte groote verwoestingen aan in de legerplaats van Laudon. Deeze was eene soort van melaatsheid, welker voortgangen zo schielyk waren, dat zy zyn Leger dunden, en zyne ziekenhui- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} zen bevolkten. Wanneer men hiervan slechts de som eens opneemt, vindt men, by de gemaakte rekening, twintigduizend man afgedankt volk by de Oostenrykschen, en twintigduizend Russen minder, te zamen veertigduizend man; en deeze twintigduizend Russen, nu meerder zynde by het Leger des Konings, maaken, tusschen de beide Legers, een verschil van zestigduizend man ten voordeele der Pruissischen. Al had de Koning drie volle veldslagen na elkander gewonnen, zy zouden hem geen grooter voordeel aangebragt hebben. De dood der Keizerinne van Rusland, en de nieuwe schikkingen in de zamenkoppelinge van staatkundige belangen, welke dezelve in Europa voortbragt, maakten een geheel verschillenden indruk op de Porte. Zo veele spoedige omwentelingen, de zo heftige haat tusschen onderscheiden Staaten, welke zo schielyk in naauwe verbindtenissen tusschen de Vorsten veranderde, dit alles scheen der Oostersche Staatkunde onbegrypelyk, en vervulde de Turken met verbaasdheid en wantrouwen. Men moet bekennen, dat zy eenige reden hadden, om verwonderd te staan. Na dat de Pruissische Staatsdienaar hun lastig was gevallen met de dringendste verzoeken, om hen tot het verbreeken van den vrede met Rusland over te haalen, veranderde deeze Staatsdienaar eensklaps van taale, en bood hun de goede diensten van den Koning zynen meester aan, om eenige geschillen, welke zy met het Hof van Petersburg hadden, over hunne grensscheidingen, in het minnelyke te vereffenen; en dezelfde Staatsdienaar volhardde enkel in hen aan te zetten tot verbreeking van de wapenschorsinge, welke nog duurde tusschen hen en de Keizerin-Koningin. Dit gaf den Turken aanleiding om dus te redeneeren: Voorzeker zyn die Pruissischen het onstandvastigste en ligtvaardigste volk ter waereld; kort geleden wilden zy ons met Rusland in de war brengen, nu willen zy ons daarmede verzoenen; en, indien zy ons tegenwoordig aanhitzen om der Koninginne van Hongaryen den oorlog te verklaaren, wie zal ons borg blyven, dat zy, binnen zes maanden, niet met dezelve in Verbond zullen weezen, even gelyk zy tegenwoordig met Rusland zyn? Laat ons ons wachten van al te schielyk te treeden in de maatregelen, welke zy ons voorslaan, of onze gemaklyke involging zal ons maaken tot den speelbal van hunne onbestendigheid, en tot de bespotting der Europische Volken. Hunne bedenkingen bleeven hierby niet; en dewyl {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} zy, daarenboven, eenige achterdocht hadden opgevat wegens het Verbond, welk de Koning nu met Rusland gemaakt had, gelukte het zyner Majesteit, om deeze vermoedens te verdryven, door tusschenkomst van zyne goede diensten, de geschillen te doen eindigen, welke plaats hadden tusschen den Khan van de Krim en de Russen, over de sterkte St. Anna. Hy haalde, daarenboven, Keizer Pieter den III over, om door zynen Staatsdienaar te Constantinopolen te doen verklaaren, dat hy zich, op geenerlei wyze, zoude bemoeien met het geen de Porte mogt te voreffenen hebben met het Huis van Oostenryk, en dat de Keizerin-Koningin, ingevalle de Turken haar den oorlog mogten aandoen, van zynen kant geene de minste hulp te verwachten had. Deeze ronde verklaaring maakte een grooten indruk op de Turken; zy bragt zelfs den grooten Heer aan het wankelen, en, naar alle waarschynelykheid, zoude hy eene beslissende party gekozen hebben, indien niet nieuwe omwentelingen, welke wy ter baarer plaatze zullen verhaalen, zyne onzekerheid vernieuwed, en zyn mistrouwen weder opgewekt hadden. Wanneer wy alle gebeurtenissen, welke wy verhaald hebben, by elkander voegen, vertoonen zy ons Pruissen, by het eindigen van den laatsten veldtocht, als ten einde adems: reeds verloren naar het oordeel van alle staatkundigen, richt het zich weder op door den dood van eene Vrouwe, en houdt zich staande met behulp van dezelfde Mogendheid, welke met de meeste drift zynen ondergang gezocht had. Zo was het ook dat Mevrouw Masham, door haare kuiperyen tegen Lady Marlborough, Frankryk behield in den oorlog om de opvolging [op den throon van Spanje]. Waarvan hangen de menschelyke zaaken af? De geringste beweegoorzaaken hebben invloed op het lot der Koningryken, en doen het veranderen. Zodanig zyn de spelen van het geval, het geen den spot dryft met de ydele voorzichtigheid der stervelingen, en de hoop des éénen verheft, om die des anderen om ver te werpen.’ Zulks ondervond de Koning op nieuw, nog in dit zelfde jaar 1762; toen hy wel beraaden maatregels genomen had, om de posten, die de Oostenrykers te Burkersdorf en te Leutmansdorf hadden, te doen verhuizen, en hun alle gemeenschap met Schweidnitz af te snyden; op dat hy te beter in staat mogte zyn om Schweidnitz te heroveren. ‘Dit ontwerp, (dus vervolgt hy zyn verhaal,) dat alle voldoende trappen van waarschynelykheid had, om als on- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} feilbaar beschouwd te worden, werd den volgenden dag onzeker, en bykans eene hersenschim, door eene van die onverwachte en schielyke gebeurtenissen, welke der menschen maatregels omver stooten. Eene omwenteling had de gedaante der zaaken in Rusland veranderd. De Heer van Czernichef bragt 'er de eerste tyding van aan den Koning. Op zekeren namiddag kwam hy denzelven zeggen, dat Pieter de Derde door de Keizerinne, zyne Gemalinne, ontthroond was; dat hy van den Ryksraad bevel had ontvangen, om door zyn volk den eed van trouwe aan zyne nieuwe Oppervorstinne te doen afleggen, en onmiddelyk het Pruissische Leger te verlaaten, ten einde na Poolen te wyken. In de gesteldheid, waarin de Koning zich bevond, in het midden van eenen veldtocht, waarvan de onderneemingen gegrond waren op de hulp der Russen, was deeze tyding voor hem een donderslag. Hoe hard ook deeze slag mogt weezen, hy moest zyne party kiezen, dewyl het kwaad onherstelbaar was, en toevlucht neemen tot zyne eigene middelen van reddinge, dewyl de vreemde hem begaven. De tydingen, welke uit Pruissen of uit Pomeren kwamen, boodschapten alle, dat de Russische krygsbenden zich gereed maakten, om de vyandlykheden weder te beginnen. 'Er kwam eene Ukase (of Bevelschrift) te voorschyn, waarin de Koning genoemd werd de erflyke en onverzoenbaare vyand van Rusland. Reeds hadden de Gemagtigden der Keizerinne de inkomsten van het Koninglyke Pruissen weder in beslag genomen. Kortom, naar alle waarschynelykheid, was men op het punt van eene nieuwe vredebreuk; maar, gelyk dikwyls gebeurt, deeze waarschynelykheden werden bedriegelyk bevonden. De stappen, door de Keizerinne gedaan, rustten op valsche onderstellingen. Zy vreesde, dat de Koning, de hechtenis van Pieter den Derden gewaarwordende, het volk van Czernichef zoude noodzaaken, zich voor den Keizer te verklaaren, of het, ingevalle van weigeringe, ontwapenen. Om niet onvoorziens overvallen te worden, nam zy Pruissen in beslag, om haar tot eenen waarborg voor des Konings gedrag te strekken: ter zelfder tyd gaf zy last aan haare Veldoversten om zich gereed te houden tot het weder beginnen der vyandlykheden, zo ras zy het dienstig zoude oordeelen; maar zy dwaalde in haare onderstellingen. De Koning kantte zich niet tegen het vertrek des Heeren van Czernichef. De eenige inschikkelykheid, welke hy van denzelven vorderde, was, dat hy zyn {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek drie dagen zoude uitstellen; en hiertoe gaf deeze Veldoverste beleefdlyk zyne toestemming.’ De Koning nu, welken deeze drie dagen kostelyk waren, terwyl de Oostenrykers, nog onkundig van de gebeurde omwenteling, door de tegenwoordigheid der Russen bedroogen werden, bediende zig daar van meesterlyk om een beslissenden slag te slaan. Hy besloot zelfs, gelyk hy betuigt, in deezen ‘iets aan 't geval over te laaten, en handelde met meer roekloosheid en stoutheid, dan hy, in gunstiger omstandigheden, gedaan zou hebben.’ Het gelukte hem die twee opgenoemde posten te veroveren; 't welk tevens den Maarschalk Daun eenigzins noodzaakte, den stand van 't Keizerlyke Leger te veranderen. ‘En 't zonderlingste, geduurende deeze verrichtingen,’ volgens de opmerking van den Koning, ‘was, dat op denzelfden dag, waarop de Maarschalk Daun best vond van stand te veranderen, de Russen van de Pruissen scheidden, en na Poolen vertrokken, zonder dat de Keizerschen de geringste tyding hadden van deeze scheiding.’ - Hierop had het beleg van Schweidnitz zynen voortgang, en, met de overgave dier Stad, nam deeze veldtogt in Silesie een einde. Ook liepen eerlang alle krygsverrigtingen, met het zeer ruwe najaar van 1762, geheel af; en men begon van alle zyden met ernst op Vredesvoorslagen te denken, dat, reeds in 't voorjaar van 1763, het tekenen der Vrede te wege bragt. Zyne Pruissische Majesteit, het geheele beloop deezen Geschiedenissen overweegende, besluit dit zyn verhaal van den zevenjaarigen oorlog, met eenige bedenkingen over het voorgevallene; en, onder anderen, laat hy zig, met betrekking tot het onvoorziene en verrassende, dat 'er meermaals in plaats had, aldus hooren. ‘Laat deeze voorbeelden de Staatkundigen, welke zich met uitgestrekte ontwerpen bezig houden, ten minsten leeren, dat, hoe uitgebreid des menschen verstand moge weezen, het nooit genoegzaam is, om tot de syne zamenkoppelingen door te dringen, welke men moest kunnen ontwikkelen, om de gebeurtenissen te voorzien, of naar zynen zin te schikken, welke afhangen van toekomstige toevalligheden. De reeds voorby zynde gebeurtenissen verklaaren wy duidelyk, dewyl derzelver oorzaaken zich ontdekken; maar wy bedriegen ons altoos omtrent die, welke nog aanstaande zyn; dewyl de tweede oorzaaken zich ont- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken aan onze vermetele beschouwingen. Dat men bedrogen staatkundigen ontmoet, is geen byzonderheid, welke aan onze eeuwe, boven andere, eigen is; het is eveneens geweest in alle tydperken, waarin de menschelyke staatzucht groote ontwerpen baarde. Om hier van overtuigd te zyn, behoeft men zich slechts de geschiedenis van het beruchte Kameryksche Verbond te herinneren, de uitrusting der onverwinnelyke Vloot, den oorlog van Philippus den II tegen de Hollanders, de uitgestrekte bedoelingen van Ferdinand den II by het begin van den dertigjaarigen oorlog, de onderscheiden ontwerpen van verdeelinge, welke den oorlog om de Spaansche throonsopvolging voorgingen, en dien oorlog zelven. Alle deeze groote onderneemingen hadden een einde, het geen bykans rechtstreeks aanliep tegen de bedoeling der geenen, welke ze eerst aan den gang hielpen. De reden is, dat het der menschelyke zaaken mangelt aan bestendigheid, en dat de menschen, derzelver ontwerpen, en de gebeurtenissen, onderhevig zyn aan geduurige wisselvalligheden.’ Reizen van den Graave van Ferrieres-Sauveboeufin Turkyë, Persië en Arabië, van 1782 tot 1789. Twee Deelen. Uit het Fransch vertaald. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, en te Amsterdam by J. van den Burgh en Zoon, 1790. Behalven het Voorwerk, 491 bladz. In gr. octavo. In de beschryving deezer wyduitgestrekte Reizen van den Graave van Ferrieres-Sauveboeuf, heeft men zo zeer geen uitgewerkte naauwkeurige land- en plaatskundige berigten, als wel staatkundige bedenkingen, over de gesteldheid deezer doorreisde Gewesten, inzonderheid met betrekking tot het Krygsweezen en den Koophandel te zoeken. Het geen ons de Graaf nopens het eerste mededeelt is gewoonlyk oppervlakkig en overbekend; maar zyne opmerking wegens het laatste behelst meer byzonderheden, die haar leerzaam nut hebben. Bovenal heeft zyn herhaald verblyf in Constantinopel, mitsgaders zyn vertoeven in, en reize door, het Turksche Leger, hem in staat gesteld, om een gezet verslag te geven, van de gesteldheid van het Turksche Hof, en deszelfs bedoelingen en maatregelen, als mede van den toestand van hunnen Krygsdienst, en de lotgevallen van dat Keizerryk onder den gevoerden Oorlog, in deeze laatste jaaren, met de twee Keizerlyke {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Mogenheden van Europa. - Zyne berigten deswegens strekken grootlyks ter ophelderinge veeler voorvallen van dien tyd; en 't geen hy ons wel byzonder van het Krygsweezen der Ottomannen meldt, geeft 'er ons zo ongunstige denkbeelden van, dat men geen rede hebbe, om zig over de zegenpraalende wapenen der Europeaanen te verwonderen. Van welke zyde men dit Stuk ook beschouwe, men ontdekt alomme, dat de Krygskunde der Turken zeer gering zy. De volgende beschryving der gesteldheid hunner Legers, en van hunne inrigting te Velde, kan hiervan ter proeve strekken. ‘De Ottomannen, zegt onze Reiziger, veragten het versterken hunner Legerplaatzen. Zij slaan hunne Veldtenten zonder orde rondom de Tenten van den Groot Vizier of van hunne bevelhebbers; zoeken zo veel mogelijk de nabuurschap van eene Rivier, en een ieder kiest, digter bij of verder af, de plaats, die hem het gemaklijkst en bekwaamst voorkoomt. De Groot-Vizier formeert altijd een bijzonder Leger, waarvan de Troupen onmiddelijk onder zijne bevelen zijn. De Aga, of Opperbevelhebber der Janitzaaren, legert afzonderlijk met zijn Volk; en de Artilleristen houden zig op eenen gelijken afstand tusschen de twee eerste Legers. Hierdoor bevind het Leger van den Groot-Vizier zig in drie legeringen verdeeld; dit is de oorzaak, dat de Turken geheellijk verslagen worden, wanneer zijn, na het verliezen van een Veldslag, genoodzaakt zijn, voor den aftogt te zorgen; geen toevlugt hebbende om in hun Leger te rug te trekken, alwaar zij hunnen vijanden tegenstand zouden kunnen bieden, indien zij vooraf zorg gedragen hadden, verschanssingen daarin te maaken. Het Leger defileert nooit in orde, en de Turken verstaan volstrekt de kunst niet van zig in Colonnen te formeeren, het zij om hunne optogten tegen de verrassingen van den vijand te dekken, of om den Troupen te beter gelegenheid te geeven om zig gemaklijker in het vijandlijk Land te verdeelen. Zij, die eenig handwerk oefenen, draagen altijd zorg van vooruit te trekken, ten einde Winkels op te slaan, waar in zij werken even als in de Steden, zo dat de legering eerder naar eene Markt van Handwerkers, dan naar een leger van Soldaaten, gelijkt. De Legerplaats eenmaal aangeweezen zijnde, begeeft een ieder meer of minder traaglijk zig derwaard, zonder genoodzaakt te zijn hunnen Bevelhebber of zijn Vaandel {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} te volgen, welke dikwijls weinig verzeld blijft. De Dagreizen van het Leger zijn gemeenlijk van zes uuren, zonder andere halte, dan de vrijheid, welke de Troupen hebben, om naar hun welgevallen voord te trekken, en stil te houden, wanneer het hun goed dunkt. Ongelukkige Dorpen, daar zij door koomen; de inwooners en vooral de Christenen, zijn ten prooie van den moedwil en de roverijen van een Krijgsvolk, het welk aan deszelfs ongeregeldheid geen paalen stelt. De bezorgers van den leeftogt, belast met de bezorging der levensmiddelen voor het Leger, trekken vooruit, en zenden slegts bevelen in de nabuurige Provincien, om Konvooijen naar het Leger te zenden, welken traaglijk aankomen en dikwerf gebrek doen lijden. Al deze behoeften, met Wagens aangevoerd wordende, die door twee Buffel-Ossen worden getrokken, maaken eene geringe hoeveelheid uit, uit hoofde van de moeilijkheid der wegen. De Turken berekenen niet, dat voor veele Manschap en veele Paarden, zo veel Brood, Vleesch, Stroo en Garst noodig is: zij kondigen slegts aan, dat het Leger op zodanige plaats zig zal vereenigen, en zenden bevelen in de omliggende Steden en Dorpen, van levensmiddelen aan te voeren, zonder voorzorg te gebruiken van vooraf te voorzien in al het geen nodig is tot het bestaan der Troupen, en hun onderhoud. - Wanneer de Turken nog eenige dagreizen van den Vyand zijn, benoemt de Groot-Vizier eenen Luitenant Generaal, welke, met eene genoegzaame magt voordrukt, om zijne bewegingen te ontdekken, of hem te bevegten. Deze wijze van het Leger te verdeelen, is altijd nadeelig, wijl deze voorhoede, te verre van het Hoofdkwartier zijnde, om ondersteund te worden, nooit zal nalaaten, als zij geslagen word, in wanorde te rug te trekken, en zo den schrik en de verwarring in het Leger van den Groot-Vizier te brengen; welke in gevolge van de vrees, die zijne Troupen bevangen heeft, gemeenlijk besluit om af te deinzen, wel zo zeer om het Vaandel van den Propheet in veiligheid te stellen (*), als om het overige ge- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte van zijn Leger te redden, gelijk zulks in den laatsten Oorlog dikwijls het geval is geweest. De Ottomannen hebben altijd geweigerd, zig aan eene Krijgstaktiek te onderwerpen; hunne onstuimigheid, welke, in den eersten opslag, gevaarlijk is, vervangt bij hun de plaats van deze orde, van welke wij het lot der veldslagen doen afhangen. Hunne Infanterij word in geen Bataillons verdeeld, formeert nooit liniën, en hunne Kavallerij weet zig even zo min in Eskadrons te schikken. De legerhoofden, welken men geen bevelhebbers kan noemen, de vaandels en standaarden geleidende, zijn de eersten, die den strijd aangrijpen, geevende het voorbeeld aan de troupen, die hen volgen. Alla, of God, hun krijgsgeschrei, is tevens een sein, om hunnen moed op te wekken, en hunnen vijanden schrik aan te jaagen. Zij hebben geen instrument, om den aanval te kennen te geeven, of den aftogt aan te duiden. Hunne woede voert hen tegen den vijand aan, gelijk het nadeel hen doet aflaaten. Terwijl hunne Artillerij speelt, dringen zij in groote menigte naar den kant, daar het hevigste gevegt is; de Kavallerij met die vaardigheid, welke haar altijd heeft onderscheiden, en de Infanterij met die verwoedheid, welke haar bijblijft tot op het oogenblik, dat, de overwinning haar ontglippende, de schrik algemeen word. De Turken maaken zelve hunnen nederlaag volkomen; zijnde het bij hun {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} geen gebruik, eene plaats van wederzameling te bepaalen; en hunne legerplaats, van alle kanten open zijnde, bied hun, na het verlies van eenen veldslag, nooit eene schuilplaats aan.’ Niet min ongunstig luidt des Schryvers verder berigt, nopens de versterking der Grenssteden, en de inrigting mitsgaders de manoeuvres van de Zeemagt der Turken; waaruit men kan afleiden, dat de poogingen der Franschen, om hen in 't een en ander opzigt kundiger en oplettender te maaken, tot nog te byster weinig invloeds gehad hebben. Volgens de opmerking van den Graaf van Ferrieres-Sauveboeuf is dit grootlyks toe te schryven aan den afkeer der Musulmannen van alles wat naar de manier der Christenen zweemt: en 't is met te wagten, dat de Turken eenige weezenlyke vorderingen in 't Krygskundige zullen erlangen, 't en zy ze, door herhaalde noodlottige voorbeelden, leeren afzien van die onbuigzaame hardnekkigheid, waarmede zy standvastig weigeren om de Europeaanen na te volgen, en om het voeren van den Kryg, zo te Water als te Land, tot eene kunst te maaken. Volledig Leerstelsel van Opvoeding, ontworpen door eenige beroemde Geleerden in Duitschland, en uitgegeeven door J.H. Campe.Vierde Deel. Te Amsterdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars en de Wed. J. Dóll, 1790.Behalven den algemeenen Inhoud, 602 bladz. In octavo. Men levert, in dit Deel, eene uitgewerkte Verhandeling van den Heer Villaume, welke ten onderwerp heeft, de beste en geschiktfte wyze, hoe goede neigingen en hebbelykheden door de opvoeding te verwekken, te versterken en te bestieren. - Na eene voorafgaande overweeging van 't geen omtrent dit stuk in 't algemeen in opmerking komt, 't welk eene reeks van leerzaame onderrigtingen behelst, gaat de Autheur over tot eene nadere ontvouwing van de voornaamste byzondere neigingen, en 't geen de Opvoeder nopens dezelven heeft gade te slaan; het welk hier, in onderscheiden opzigten, met eene oordeelkundige naauwkeurigheid voorgedraagen wordt. Wy zouden den Leezer wel eenig byzonder voorbeeld, nopens die of deeze neigingen, aan de hand kunnen geeven, dan daar wy het, ter kennisse van het beloop van den inhoud en der inrigtinge van het behandelde onderwerp, diensti- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ger oordeelen, den Leezer onder 't oog te brengen, het verslag dat de Heer Villaume van den aart deezer zyner byzondere beschouwinge geeft, zullen wy ons liever bepaalen, tot zyne voorstelling wegens de driften, die in 't byzonder verwekt moeten worden; en 't geen 'er by elke drift waargenomen moet worden; dat hy indeezervoege ontvouwt. ‘Welke driften moet een Opvoeder verwekken, versterken en bestieren? Zy kunnen gevoeglyk onder twee klassen gebragt worden, naamelyk 1.)De geenen, die de welvaart van het Subject zelven ten oogmerk hebben; en 2.)De geenen, die de welvaart van anderen bedoelen. Tot de eerste klasse behooren de Zelfliefde, als de grond en de bron van alle gevoel; de neiging tot alles, wat schoon en goed is, waaronder de Godsdienstigheid, de Smaak in de vrye konsten en fraaie letteren, de Zindelykheid, de Liefde tot geregeldheid, gevoeglyk kunnen verstaan worden, de trek naar eigene volmaaktheid, welke den Weetlust, de liefde tot de Deugd, de Gemoedelykheid, de Oprechtheid in zich bevat; de Eerzucht, een tak van de drift naar volmaaktheid, met zynen telg, de schaamte; de zucht tot het verwerven, of de drift naar gunstige omstandigheden, naar de hefde der menschen, naar rykdom, waaruit de yver ontstaat. Ik heb de driften der Zinlykheid niet genoemd, om dat ze van dien aart zyn, dat de Opvoeder, eenige zeldzaame gevallen, en de tederste kindschheid, uitgezonderd, (gelyk ik voorheen aangeweezen heb,) meer trachten moet, om dezelven te bepaalen dan te versterken. De tweede klasse behelst de menschen-liefde, de ouder- en familie-liefde, de vaderlands-liefde, de deelneeming in vreugd en lyden, de geslachts-liefde, de gedienstigheid, de gehoorzaamheid (*), de verschooning, waarvan de drie laatsten uit de liefde voortvloeijen. Van alle deeze neigingen zal ik in 't byzonder han- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} delen, in zo verre elke iets cigenaartigs heeft, en onderzoeken 1.) Of ze op zichzelve goed is, en onder welke voorwaarden en bepaalingen dezelve goed is; en wat men 'er dus voor nadeel van heeft te vreezen. 2.) Hoe men zodanige neiging verwekken of versterken kan; welke middelen daar toe dienstig, en welke schadelyk zyn. 3.) Hoe men elke neiging tot haar rechte voorwerp leiden, en binnen de paalen van matiging houden moet; waarby ik de afdwaalingen en de overmaat, nevens de middelen, om dezelven te myden, zal opgeeven. 4.) Nu ontbreekt 'er nog een gewigtig stuk ter vorming van het hart, naamelyk de geneezing van de zieken, dat is van de geenen, die door eene kwaalyk begreepene oefening bedorven zyn. - Ik mag dit stuk niet overslaan, [ook maakt 'er de Autheur telkens, daar 't pas geeft, een byzonder Artykel van,] om dat 'er, onder tienduizend kinderen van tien jaaren, misschien geen twee zyn, waarvan men zou kunnen zeggen, dat ze geheel onbedorven zyn. Ik bepaal my niet tot de eerste kindschheid; maar ik bevat den geheelen tyd der vorming, zo verre als dezelve uitloopt.’ Grammaticae Graecae, Pars prior Ortographia & Etymologia, quam in usum Linquae Graecae studioforum composuit c. frhachenberg. Scholae Latinae Vadensis Rector emeritus. Trajad Rhenum apud W. van Yzerworst, 1791. Absq. Praef. 306 pp. In octavo. Al eenige jaaren geleeden zagen wy eene proeve van den arbeidzaamen geest van den Heer Hachenberg in de beoefening der Grieksche Taale, by de uitgave van een Geschrift, over de betekenis der Grieksche voorzetzelen in zaemgestelde woorden, en de manier van de zamenstelling der Grieksche woorden; welke aanduidde dat hy voor deezen taak zeer wel geschikt was (*). Uit hoofde dier bekende neiginge en bekwaamheid van den Autheur, voedden wy reeds gunstige denkbeelden van deeze zyne opgenoemde Grieksche Spraakkunst, zo dra ons dezelve in handen kwam; en wy hebben ons, by het nadere inzien, in onze verwagting niet bedroogen gevonden. Het thans afgegeeven gedeelte, gaande over de Spelling en Woordgronding, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ftaat, ingevalle van een gunstig vertier, eerlang van het overige, betreffende de Woordvoeging, den Maatklank, enz. gevolgd to worden. De ervaren Hachenberg stelt de Spraakkunstige regels, met duidelyke bewoordingen, in hunne geleidelyke orde voor, en doet dezelven, daar het vereischt wordt, steeds vergezeld gaan, van nader bepaalende en ophelderende aantekeningen, die den beoefenaaren der Grieksche Spraake veelshands nuttig kunnen zyn: des deeze Spraakkunst, als eene gegronde en leerryke onderrigting behelzende, haare aanpryzing verdiene. Christophori saxi Onomasticon Literarium. Pars Septima & Ultima. Tra. ad Rhenum, apud G.T. a Paddenburg & Filium, A. a Paddenburg, B. Wild & J. Altheer, & J. van Schoonhoven, Viduam. 1790. Absque Praef. 448 pp. in octavo. m.f. Met de afgifte van dit Deel heeft de Hoogleeraar Saxe een vermoeienden arbeid voltrokken, waardoor hy de beoefenaars der beschaavende Weetenschappen in 't algemeen grootlyks aan zig verpligt heeft. By den aanvang, in den jaare 1775, stelde zyn Ed. zig voor, dit Letterkundig Naamboek in een bestek van drie Deelen te brengen (*); dan, wel dra bleek hem, dat zulk een Werk voor die bepaaling te omslagtig was. Schoon dit vooruitzigt zynen arbeid verzwaarde, zag hy 'er egter niet van af, maar besloot rustig voort te vaaren; en we zyn 't aan 's Mans volstandigheid verschuldigd, dat wy thans dit nuttige Geschrift, in zeven Deelen, tot op den tegenwoordigen tyd gebragt zien. Door deezen werkzaamen oplettenden geest des Hoogleeraars, bezitten wy een gereed hulpmiddel, om, zonder eenige tydspilling van belang, na te gaan, welke uitneemende Schryvers in 't een of ander Tydvak, in deeze en geene Weetenschap, gebloeid hebben; tot welken tyd verscheiden merkwaardige Gedenkstukken behooren; waar men van die Schryvers of zodanige Gedenkstukken eenig oordeelkundig berigt kan aantreffen, het welk den weetgierigen onderzoeker in staat kan stellen, om derzelver mindere of meerdere waarde en dienstig gebruik nader te leeren kennen. Tot meerder gemak van den leerzaamen gebruiker van dit Werk, dat met 's Waerelds aanvang begint en tot op onze dagen in eene tydkundige orde doorloopt, het welk zomtyds de naspooring moeilyk zou doen zyn, is 'er by dit zevende en laatste Deel een algemeen Alphabetisch Register over 't geheele Werk gevoegd; des men nu gereedlyk kunne nagaan, in welk Deel, en waar ter plaatze, men de vereischte onderrigting kan erlangen. De Hoogleeraar heeft ook deeze lastige taak, om zulk een Bladwyzer te vervaardigen, wel op zig willen neemen; en vee- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} len zullen, by deszelfs gebruik, meermaals zekerlyk 's Mans aangewende moeite, hieraan besteed, dankbaar erkennen; daar zulks hun een zo gemaklyken weg baant, om zig met vrugt van zyne letterkundige navorschingen te bedienen. Zaaken van Staat en Oorlog, betreffende de Vereenigde Nederlanden, zedert het begin van 't Jaar 1780. Negende en Tiende Deel. Te Amsteldam by J. Allart, 1790. Behalyen den Inhoud der Stukken, 720 bladz. In gr. octavo. In agtervolging der tydorde levert men in deeze twee Deelen de Stukken, die afgegeeven en overwoogen zyn, zedert den zden Octobe; 1782, tot den 10den January 1783; waar by men, om reden als 'er voorheen vroegtydig gebruik gemaakt is van Papieren, betreffende het voorgevallene in 't jaar 1789, ook nu gevoegd heest de Advisen der Hollandsche Admiraliteits Gecommittoerden en Ministers op de Maze en in het Noorderkwartier op het hoofdpoint van het Rapport over de defensie der Republiek, relatif de zaaken en oorlog te Water. Uitgebragt ter Vergaderinge van H. Ed. Gr. Mog. de Staaten van Holland en Westvriesland. In dato 19 Aug. 1790. De naauwkeurigheid en volledigheid, welke de hoofdvereischten eener Verzamelinge van die natuur zyn, worden in deeze bestendig in agt genomen; en zulks maakt dit Werk tot een, voor 's Lands Geschiedenisse, nuttig Magazyn van echte Papieren, op welken men zig mag verlaaten. Bianca Capello, door A.G. Meiszner.Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. Te Haarlem by A. Loosjes; Pz. 1790. II Deelen. In 8vo. 570 bladz. De Geschiedenis van bianca capelli, zodanig als zy door den Nederlandschen geschiedschryver hooft, in de Rampzaligheden der verheffinge van den Huize Medicis, geboekt is, verschilt veel met die, welke door meiszner, in dit Werkje, wordt voorgedragen, en komt hier op neder. Zeker Kantoorbediende van strossi te Florence, nam zyns meesters zaaken waar te Venetien, en verliefde aldaar op eene edele dochter, bianca capeili; welke hy zoo veel van zyne schatten en Vrienden te Florence wist wys te maaken, dat zy eindelyk met hem doorging. Hier gekomen zynde, waren 'er geene schatten, maar enkel gebrek lydende Bloedvrienden van hem te vinden, zo dat de Armoede mede cerlang voor de deur van beide gelieven stond. Zy jong en schoon zynde, voorkwam dit vreeslyk noodlot, door een ander en meer vreeslyk kwaad, namenlyk, door zich van anderen te laaten liefkoozen voor geld. Een haarer Minnaars, een Hoveling, bragt haar in kennis met francois, naderhand Groother- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} tog van Florence, welke van dien tyd af aan zoo smoorlyk op haar verliefde, dat hy, als 't ware, geene oogen hadt, dan voor haar alleen. Dit ging zelfs zoo verre, dat hy aan haar man pirter kennis gaf, hoe hy met deszelfs huisvrouwe stond; denzelven tevens groote gunsten beloovende, indien hy zich van bianca wilde onthouden, en haar aan hem overlaaten. Dit gelukte, en pieter werdt, sints dien tyd, opzichter over des Groothertogs Kleedkamer: welk ambt hy evenwel niet lang waarnam, nadien hy door de Broeders van zekere Weduwe, die hy beminde en wat veel bezogt, van kant werdt geholpen; laatende dus zyne Vrouw geenzins als eene bedroefde Weduwe zitten. Intusschen had zy by den Groothertog reeds twee kinderen overgewonnen; terwyl deszelfs Gemalinne eerlang kwam te overlyden, nalaatende één Zoon en twee Dochters: welke eerste nogthans ook nog vóór zyn Vader kwam te sterven. De Groothertog, Weduwnaar geworden zynde, dacht al ras, dat het best voor hem ware, naar eene andere Gemalinne om te zien; doch tevens wel bezeffende, dat zyn gedrag en levenswyze met bianca hem grootelyks hierin zoude verhinderen; zo besloot hy, om haar, rykelyk voorzien, vooraf weder naar Venetien te zenden. Zy was naauwlyks vertrokken, of hy hadt berouw over deeze daad, en deedt haar wederkeeren naar Florence; schryvende te gelyk aan den Raad van Venetien, dat hy geneegen was om bianca tot zyne Gemalinne te neemen. De Venetiaanen waren, uit staatzuchtige oorzaaken, daar zeer wel mede in hun schik, en namen haar aan voor eene dochter van het Gemeenebest. De Groothertog deedt de twee overgewonnen Kinderen, by het volvoeren van zyn Huwelyk, wettigen; doch niet gerust zynde, dat men den Zoon, als Groothertog, den troon zoude laaten beklimmen, zo verzogt hy boven die wettiging ook nog de goedkeuring van den Paus, en den Koning van Spanjen. Bianca, ondertusschen, vreezende dat die zaak te veel tegenkanting zoude ontmoeten, zo lang de broeders van den Groothertog, petrus en ferdinand in leven waren, nam voor, om den Kardinaal ferdinand eerst van kant te helpen, om dan, by gelegenheid, petrus ook dienzelfden weg te doen inslaan. Hiertoe nam zy de gelegenheid waar, dat ferdinand, van Rome gekomen zynde om den Groothertog zyn Broeder te zien, zy zich met die beide op een Lusthuis buiten Florence bevondt. Zy ging zelf in de Keuken en deedt vergift in zekere Taartjes, welke zy wist dat de Kardinaal gaarne at. Eer het gebak op tafel kwam, werdt den Kardinaal echter reeds aangediend, dat de Aartshertogin in de Keuken geweest was, en iets in de Spyze gedaan hadt. Hieröm weigerde hy ook om iets te eeten, houdende zich even of hy onpasselyk ware. Bianca echter hield aan, en lag hem een Taartje, dat vergiftigd was, voor; nam zelf een ander, zonder vergift, en gaf haar Gemaal het derde, waarin ook geen vergift was. De Groothertog ziende dat de Kardinaal weigerde te eeten, en vreezende dat zulks mogt geschieden, om dat hy voor vergift {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} vreesde, nam, om te toonen dat hy daar geen gedachten van moest hebben, tot overtuiging des Kardinaals, een gedeelte van het gebak, het welk op deszelfs bord lag, en at dat schielyk op. Zo dra bianca zag, dat haar Gemaal van het vergiftigde Taartje gegeeten had, greep zy, uit overdenking wat 'er te gebeuren stond, mede toe, en at ook een gedeelte van hetzelve. De Kardinaal bleef evenwel by de weigering, en at dien avond niets: maar, eer het middernacht was, waren françois en bianca beide reeds overleden. Dit geval gebeurde in den jaare 1586, en vondel zingt 'er van: Hoe kan een schalcke Circe, een Biancke Betovren Kosmos brave rancke! Bezie hoe Klytemnestre loert. Medea moet men 't nu vergeven, Hier brengt de disch den Vorst om 't leven: Hier schuilt een doodshooft in een toert. Uit dit beknopt Verhaal ziet men dus, dat bianca een zeer slegt vrouwspersoon moet geweest zyn, nadien zy zich niet alleen, door haare ontucht en overspel, tot Groothertogin van Florence wist te verheffen; maar zelfs, door twee opzettelyke moorden, den troon voor haare kinderen wilde verzekeren. Men verwondert zich dus ten hoogsten, wanneer men, in de Bianca van meiszner, een regt tegengesteld karakter ontmoet; namenlyk een vrouw, die, als eene verstandige en tevens deugdzaame schoonheid, doorgaans in zulk een gunstig en bevallig licht verschynt, dat zy, als een treffend voorbeeld, boven duizenden uitmunt. Maar, mag een Romanschryver de waare karakters wel zo geheel en al veranderen? Mag hy de misdaaden die iemand wezenlyk bedreef, door een ander doen bedryven, en de geheele geschiedenis omkeeren? Welk is dan het verband, tusschen de Waarbeid en den Roman? En boe kontrasteerende is dan de wezenlyke gebeurtenis, met de opgesierde gebeurtenis? - En evenwel zegt de Schryver, dat de vryheden van een geschiedkundige Roman - Bianca is by hem niets meer, - zich nog veel verder uitstrekken, dan hy gegaan is. - Ter verdeediging van meiszner zou men kunnen vraagen, of de Geschiedenis, welke eerst door hooft en orrery, en naderhand door sansovino, dus is voorgedragen, niet aan twyfeling onderhevig is? Het is waar, hooft is zelfs, eenige jaaren laater, namenlyk Ao. 1607 of 1608, te Florence geweest. Hy heeft daar veel kunnen verneemen; maar 'er heerschte toen een opvolger van den Kardinaal ferdinand; wiens belang het ware, de geschiedenis van bianca, voor haar op het zwartst te schilderen, wilde hy zyn troonrecht volkomen verdeedigen. De dood van den Hertog en de Hertogin, op één nacht, het behoud van hunnen Broeder, deszelfs aanhoudend weigeren om {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} te eeten; daar alle eeten, en de naauwe en spoedige correspondentie, die de Kardinaal met zyn Broeders keuken hield; dit alles heeft ook een eenigzins romanesk aanzien; ja het zou ons geheel verdacht voorkomen, indien men gronden genoeg had, om met meiszner te kunnen gelooven: ‘dat de wezenlyke geschiedenis niet alles ten nadeele van bianca beslischt. Dat de nieuwe geschiedschryver van het huis van Medicis, voor elks oog, al te eenzydig tegen bianca is.’ Ja, dan zou het afschuwelyk licht zeker te sterk zyn, in het welk daar een vrouw voorkomt, die buiten twysel een haatelyk voorwerp was in de oogen van den Vorstelyken Opvolger en Broeder. Meiszner, ten minsten, houdt het voor zeer waarschynlyk, dat zy en haar Gemaal aan vergist stierven, 't welk ferdinand hen had doen inneemen. En het is dit vermoeden, of liever vertrouwen van hem, dat hem veele berispingen doet ontgaan, die men anders op zyne verkragtigingen van de geschiedkundige waarheid zou te berde kunnen brengen. De voordragt en styl van deezen Roman heeft veele overeenkomst met die van Alcibiades, door denzelfden Schryver in 't licht gegeeven; doch is meer zamenhangend, en een geheel uitmaakende. Zyn doel is geweest, om 'er een middending, tusschen een Tooneelspel en een Roman, van te maaken. Dit bewoog hem, (volgens de Hoogduitsche Voorrede, in zyne Skizzen) veele gebeurtenissen die daar geschikt toe waren, in gesprekken te brengen. Andere door kleine verdichtselen tooneelmaatig te maaken; en, door middel van kleine tusschenredenen, op eene verhaalende wyze, Tooneel aan Tooneel te verbinden. Dit alles is hem by uitstek gelukt. - Zagtmoedige Leezers egter zullen huiverig worden, by het leezen van het laatste gedeelte deezes Werks, als verscheide Tafereelen behelzende van woeste wreedheid, bedrog, verregaande wraakzucht, en verschrikkelyke moorden en schelmeryen. Tafereelen, van welke de Rampzaligheden van den huize Medicis mede niet misgedeeld zyn. Asmus omnia sua secum portans, of alle de Werken van den Wandsbecker Bode. Tweede Stukje. Te Amsterdam by W. Holtrop, 1790. In 8vo. 124 bladz. In dit Stukje vervolgt claudius met zyne luimige invallen mede te deelen, zo in Proza als Poëzy: indien eenige gerymde regels waarlyk Poëzy mogen heeten; want wy moeten nogmaals erkennen (*), dat deeze den Vertaaler het minst gelukt zyn, nadien hy zelfs het werktuiglyke der Dichtkunst nu en dan niet schynt te kennen. Van een en ander, zie men de volgende proeven. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Bespiegelingen op nieuwjaars-dag. ‘Een vrolyk nieuwjaar, een vrolyk nieuwjaar, voor myn lieve Vaderland, het land der oude deugdzaamheid en trouwe! Een vrolyk nieuwjaar voor vrienden en vyanden, Christenen en Turken, Hottentotten en Kannibalen! Voor alle menschen, over welken God zyne Zon opgaan en het regenen laat! En voor de arme Moorsche slaaven, die den gantschen dag in de heete Zon arbeiden moeten. Een nieuwjaarsdag is toch een heerlyke dag! Ik mag het anders heel wel lyden, dat iemand een beetjen Patriottisch is, en andere natiën niet cajoleert. Kwaad moet men zeker van geen ééne natie spreken, de verstandigen houden zich overal stil, en wie zou, om der luidruchtige heeren wil, een geheel volk lasteren? Zoo als ik zeg, ik mag het anders wel lyden, dat iemand zoo een beetjen Patriottisch is, maar op nieuwjaarsdag is myn Patriotisme zoo dood als een pier, en op dien dag is het net als of wy allen broeders waren, en maar één onze Vader, die in de Hemelen is; als of alle goederen der waereld water waren, dat God voor allen geschapen heeft, zoo als ik eens heb hooren zeggen, enz. ‘Gemeenlyk ga ik daarom op nieuwjaars-morgen, op een' steen aan den weg zitten, en scharrel met myn rotting voor my in het zand; en denk hier aan en daar aan. Niet aan myne lezers, zy zyn my wel alle eere waardig; doch op nieuwjaarsmorgen, op den steen aan den weg, denk ik aan hun niet; maar dan zit ik te denken, dat ik in het verlopen jaar de Zon zoo dikmaals heb zien opgaan, en de Maan, en dat ik zoo veel bloempjens en regenboogen gezien, en zoo dikwyls uit de lucht adem geschept, en uit het beekjen gedronken heb; en dan mag ik niet opkyken; maar neem met beide myne handen myne muts af, en gluur 'er in. ‘Zoo denk ik ook aan myne bekenden, die in dat jaar overleden zyn, en dat zy nu met sokrates, numa, en andere mannen, kunnen spreken, van welken ik zoo veel goeds gehoord heb, en met joännes hus; en dan is het, als of zich rondom my de graven openen, en de schimmen met kaale schedels en lange gryze baarden opryzen, en het stof uit den baard schudden. Dat moet nu zeker de eeuwige jager doen, die zoo na twaalven in zyn gedoente is. Die oude vroome langbaarden zullen wel slaapen, maar ook voor uwe gedachtenis en de assche in uwe graven een vrolyk, vrolyk nieuwjaar!!!! Aan den heer N.N. Litteratus. ‘Een onder veele ryders, Hadt eens een zeer mooi paard; Wel goed! en wat nu wyders? Hy echter was mets waard.’ {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene geschiedenis van het jaar 1773, of het zilveren A.B.C. defect. Aan 't Firmament is 't in dit jaar, Gebleven even als het waar. Geleerden gingen ongestoord Met schryven en met wryven voort. Processen werden ook beslecht, En niemand klaagde over recht. Geslacht- en stamboom werden druk Naargespoord met goed geluk. De Godsdienst was door twist ontsteld En met vertaalzucht sterk gekweld. Het twyfelt al wat twyfelen kan: Sir Hagel en squire Urian. Xantippen vondt men nergens niet: In rym is 't liegen meer geschied. De Hysop wies schaars aan den Wand: Naar Hamburg kwam een Olifant, enz. Hins en Kuns. kuns. Hoe veel Doktoren heeft Parys? Wel honderd, geloove ik, zyn 'er daar. hins. Veel meer, gebuur! Zie hier 't bewys: Deeze eene sterflyst van Parys Is twintig duizend ieder jaar. Brief aan Andries, betreffende de illuminatie. Wy hebben hier gister avond eene illuminatie gehad, myn waarde andries. Ziet gy, dan hangen 'er lampjens in alle heggen en steggen, en dan zyn 'er eerepoorten en boogen met lampjens, en zoo een St. Michiel, die met den draak vecht, en de tuinhuisjens zyn vol lampjens boven en onder, en digt by het water zyn lampjens, zoo dat men ook de vischjens kan zien dartelen, en dan gaan 'er zoo veel lieden uit Hamburg in den hof kuieren; ziet gy, en dat heet eene illuminatie, en het is heel curieus ook om te kyken, en kost veel oly. Ja, andries, wy hadden met ons beiden, ons leven lang, 'er genoeg aan te branden gehad, maar dan was 'er geene illuminatie van geworden, andries! en wie dan zoo veel oly heeft, ziet gy, die laat hem dan zoo branden. Dergelyke illuminatien nu, zyn slechts voor groote heeren en potentaten; doch lieden, als gy en ik, kunnen evenwel ook gaan kyken, en gy hadt ook kunnen kyken; maar gy zyt altyd op de verkeerde plaats. Ik zou het u te vooren wel hebben kunnen schryven, maar ik dacht, het was ook nog tyds genoeg, al ver- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} naamt gy het eerst naderhand. Hier is een Prins geweest, en eene Prinses, ziet gy; en daarom heeft de genadige heer het zoo fraai gemaakt, en ook de kanonnen laaten lossen. Ik wou toch, dat ik het u te vooren geschreeven had, dan hadt gy de kanonnen ook kunnen hooren. Maar, als gy tyd van leven hebt, dan zult gy toch nog wel gelegenheid hebben, om kanonnen te hooren. Ik zal het u ook zeker schryven, als 'er weder geillumineerd wordt. ‘Sapperment, andries, dat waren eerst veel lampjens! ook stondt de maan aan den hemel, en scheen - voor den Prins, en voor ons allen. Vaar wel enz.’ Twee Plaaten, waarvan de eerste den President lars verbeeld, versieren dit Stukje. Rebekka en haar Vader Mozes, of zonderlinge Lotgevallen van een vermogenden en weldaadigen Joodschen Wysgeer, deszelfs Familie en Vrienden. Uit het Hoogduitsch. Twee Deelen. Te Dordrecht by P. van Braam, 1790. In 8vo, 600 bladz. Wy twyfelen zeer, of deeze Rebekka, en haar Vader Mozes, wel aan den algemeenen smaak der Romanleezers zal voldoen; welke dit boek, in verscheiden gevallen, zekerlyk te styf, zoo niet te zedig, zullen vinden. Ons komt deeze Roman eigenlyk wat langdraadig voor, iets dat men niet zelden in werken van deeze soort aantreft: intusschen, hebben eenige brieven ons zoo wel bevallen, dat wy de leezing van alle daarom durven aanraaden. De Heldm deezer Historie, door verscheidene omstandigheden geslingerd, trouwt eindelyk met den Weduwnaar van haare Zuster, het welk in Duitschland, het Tooneel dezer Roman, gebillykt is. Nood- en Hulpboekje voor den Burger- en Boerenstand. Of Leerzaame, heuchelyke en treurige Geschiedenissen van het Dorp Mildheim. Voor Ouden en Jongen beschreeven Te Amsterdam by W. Houtgraaff, 1790. In 8vo. 56 bladz. Dit Stukje vervat eenige zeer goede onderrigtingen, wegens de onderkenning van schynbaar of in der daad gestorven Menschen, en teffens eenige hulpmiddelen, inzonderheid voor bevrozene: verder nog zommige Zedekundige Voorschriften, enz. alles is vervat in een klein Romannetje, ingerigt naar de vatbaarheid van zeer eenvouwige Lieden, en het is voornamelyk ten gebruike der Landlieden bestemd. Jammer is het ondertusschen, dat de Overzetter de Hoogduitsche spreekwyzen en gewoonten niet heeft weeten te veranderen, en naar de omstandigheden van ons {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Land in te rigten; want onze Boeren kennen wel hunne Ambagtsheeren en Amptsjonkers; maar gelukkig weeten zy tot nog toe niet, wat een genadige Heer en Vrouwe te zeggen is, en deeze en soortgelyke uitdrukkingen zullen die geene onder hun, welke zulks verstaan kunnen, gewis niet weinig tegen den borst stooten, en van den verderen inhoud afkeeng maaken. Generaal Register van alle Steden en Dorpen der Vereenigde Nederlanden, geschikt naar de Ordre van het Alphabeth: waarin men met een opslag zien kan, in welk gedeelte der Republiek elke Stad of Dorp gelegen is. Waar by gevoegt is, een korte verdeeling van elk der Zeven Vereenigde Provintien, mitsgaders der Generaliteits Landen. In 's Gravenhage by J. Bool Junior, 1790. In 8vo. 94 bladz. Een zeer gemaklyk Boeksken voor zodanige Lieden, welke bachiene's vertaaling van busschings Geographie der Nederlanden missen, of, met een opslag van het oog, de ligging van elke Stad of Dorp in de Nederlanden, willen weeten. Hetzelve zou ook als Schoolboekje zeer wel kunnen dienen voor zodanige Leerlingen, welken men anders in een Woordenboekje, of zogenaamden Trap der Jeugd, laat leezen: want, hoe weinig de Jeugd ook van het eens geleezene onthoudt, kan het altoos van dienst zyn, dat zy iets van de ligging der Dorpen en Steden in hun Vaderland geleerd en onthouden hebben. En derhalven zal eene kleine aanwyzing van ligging, zo als in dit Boeksken by elken naam gegeeven wordt, van veel meer vrucht bevonden worden, dan het enkel opgeeven van naamen, als woorden beschouwd, die, op zichzelven staande, geheel geen zin opleveren. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Het eerste Boek van Moses. [Gemeenlijk] Genesis. Naar het Hebreeuwsch. Door Y. van Hamelsveld.Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1791. In gr. octavo. De eigenste beweegredenen, die den Heer van Hamelsveld voor weinige jaren deeden besluiten, om de hand te leggen aen eene vertaling van de Schriften des Nieuwen Testaments, met mededeeling van enige korte Aenmerkingen over dezelven, hebben hem, na het afwerken van die taek, ook genoopt, tot ene soortgelyke onderneming omtrent de Schriften des Ouden Verbonds. Daar nu 's Mans wyze van uitvoering door het eerste reeds overbekend is, en wy dezelve meermaels in het gunstige licht, dat zy verdient, geplaetst hebben, zal het, zonder verder uit te weiden, voor tegenwoordig genoeg zyn, daer omtrent te zeggen, dat zyn Ed. hierin op den zelfden voet voortgaet. Zyne vertaling schikt zich, nadien ene stipte gehechtheid aen den Hebreeuwschen schryftrant, in onze dagen, natuurlyk duisterheid zou moeten veroorzaken, ter betere voorstellinge van den zin der uitdrukkingen, naer ons Westersch taeleigen, dat zyne gevalligheid heeft, en het verstaenbare bevordert: terwyl zyne bygevoegde korte Aenmerkingen meermaels nog nadere ophelderingen verlenen. Wy twyfelen des niet, of de opmerkzame Bybellezer zal dezen nieuw aengevangen arbeid voor zich nuttig vinden; en 't is te wenschen, dat de Autheur denzelven met lust ten einde zal brengen. - Eén en ander stael uit dit eerst afgegeven gedeelte, dat het Boek Genesis behelst, zal, vertrouwen we, genoegzaem zyn, om te toonen, dat we, niet zonder reden, zo gunstig over deze aenvanglyke uitvoering denken. Het bericht nopens lamech, Gen. IV. 19-24, luidt, volgens deze Vertaling, aldus: 19. ‘lamech nam twee vrouwen, waarvan de ééne den naam van ada, en de andere dien van zilla 20. hadt. - ada baarde jabal: Deze was de eerste der omzwervende herders, die met hunne tenten en vee 21. omzwerven. - Zijns broeders naam was jubal: {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze was de eerste uitvinder van snaar- en blaasspeel- 22. tuigen. - Insgelijks baarde hem zilla thubalkain, die alles met den hamer smeedde, en een bewerker van ijzer en koper werdt. - De zuster van thubal - kain was naèma. 23. Toen zeide lamech tot zijne vrouwen, ada en zilla. ‘Hoort naar mijne stem, gij vrouwen van lamech! Luistert naar mijne gezegden! Den man, die mij wondt, dood ik, Den jongeling, die mij slaat. Zevenvouwig zou kaïn gewroken worden, Maar lamech zeventigmaal zevenvouwig.’ Ter ophelderinge hier van dienen de volgende aenmerkingen. ‘vs. 19.] Mozes schijnt dit met oogmerk geboekt te hebben, om te doen opmerken, waar de veelwijverij haaren oorsprong heeft genomen; te weten, bij het nageslacht van kaïn, het welk geen aanprijzing voor dezelve is. vs. 20.] Gelijk hedendaagsch de Arabiërs, die Bedouïnen genoemd worden, welke met hun vee en tenten, of ook beweegbare hutten, zich dan hier, dan daar, onthouden, waar zij de beste weide voor hun vee vinden. vs. 21.] Niet harpen en orgelen. De eerste uitvinding hadt eenvouwige muzijkinstrumenten, fluiten of schalmeijen en speeltuigen, met eenige weinige snaaren bespannen. vs. 22.] Ook hier behoeft men nog aan geene geregelde bergwerken te denken. - De kunst om ijzer en koper te bewerken, was thans in haare kindsheid. - Ondertusschen zal men zeer waarschijnlijk mogen stellen, dat deze thubal-kaïn de eerste uitvinder van krijgswapenen geweest is, en dan krijgt het volgende gezegde van lamech alle licht en duidelijkheid. vs. 23. 24.] Dit is eene spreuk of soort van Dichtstuk, het welk aan de Uitleggers veele moeite gekost heeft. - Volgens mijne Overzetting is het echter niet duister. - Lamech is zoo moedig op de uitvinding van zijnen zoon thubal-kaïn, dat hij verklaart niets te schroomen. Men moet alleen de woorden niet vertaalen in den voorleden tijd, als of lamech wilde te kennen geven, dat hij eenen man en jongeling gedood hadt. - Neen, zijne meening is, hoe hij zich thans in staat bevondt, om iemand, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem eene ligte wonde mogt toebrengen, of slaan wilde, al ware het een kloek, jong en sterk man, met de door zijnen zoon uitgevonden krijgswapenen te dooden. - Hij was nu in staat zich zelven zeventigmaal zevenmaal, zoo veel hij wilde, te wreeken, dus meer dan kaïn, die slechts zevenvouwig zou gewroken worden.’ Een voorbeeld van ene andere natuur verlene ons de beschryving van noachs behoedmiddel tegen den Zondvloed, Gen. VI. 14-16; door onzen vertolker in dezer voegen opgegeeven. 14. ‘Maak voor u een vaartuig van steevig hout. - Maak dit vaartuig met onderscheiden vertrekken, ook moet gij het van binnen en van buiten bepekken met 15. pek. - Gij moet het maaken naar deze maat, driehonderd ellen moet de lengte van dit vaartuig zijn, vijftig ellen de breedte en dertig ellen de hoogte. 16. Aan dit vaartuig moet gij een ronden buik maaken, doch naar de opgegeven ellemnaat het voltoojen van boven af. - De ingang van het vaartuig moet gij aan de zijde maaken, - ook moet gij het in eene onderste, tweede en derde verdieping verdeelen.’ By deze overzetting tekent de Heer van Hamelsveld nog dit aen. ‘vs. 14.] Eene ark, zoo gemeen deeze vertaaling plag te zijn, zoo onvoegzaam is dezelve. Eene ark, een vierkante kist kon hier geheel geen dienst doen. - Het woord Theba, eigenlijk van Egyptischen oorsprong, betekent een vaartuig. - Dit moest noach maaken van Gopherhout, dus vertaalt men, meenende dat daardoor een bijzonder soort van hout, de meesten denken dan aan Cijpressen hout, te verstaan zij. Doch de woorden zeggen boomen van sterkte, dat is, van steevig hout, van sterke volwassen boomen. vs. 15.] Schoon wij niet naauwkeurig de lengte dezer ellen kunnen bepaalen, nogthans kunnen wij de evenredigheid nagaan; en het is bekend, hoe men in ons Vaderland te Hoorn, in de voorgaande eeuw, volgens deze evenredigheid vaartuigen heeft gebouwd, die nog met den naam van Hoornsche Katten bekend zijn, hoedanigen pieter janssen livorn, een Mennoniet te Hoorn, het eerst liet timmeren (*). Deze vaartuigen bevondt men, dat een {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} derde meer last voeren, en veel sneller vaart maaken konden, dan eenig ander. Alleen waren zij te rank; doch men hadt moeten rekenen op het overwigt van masten, zeil en treil, enz. Ook verstondt men niet wat vs. 16.] het woord Zohar betekende, het welk de onzen door een venster vertaald hebben; dit is het niet, en daar voor wordt Hoofdst. VIII. 6, een geheel ander woord gebruikt. - Het woord betekent eene rondheid, hier den ronden buik van een schip, waardoor het meer stevigheid krijgt, de rankheid vermindert, en zelfs de ruimte van binnen nog merklijk vermeerderd wordt. - Deze rondte kwam echter in geene aanmerking, bij het opgeven der ellenmaat en der evenredigheid, welke alleen verstaan moest worden van 't bovenste gedeelte van het vaartuig.’ Men voege hier nog tot een derde voorbeeld by 's Mans vertaling en opmerking over Gen. XLVII. 21, betreffende het gedrag van joseph, omtrent de door den hongersnood verarmde Egyptenaren, 't welk men dikwyls ongunstig beoordeelt; beschouwende joseph als lemand, die in dezen, ver van te pryzen, veel eer te laken zou zyn, daar hy de Egyptenaars tot slaven des Konings maekte. Een denkbeeld intusschen waertoe het verhael van 't gebeurde, en inzonderheid het 21ste vers, wel verstaen zynde, geen regtmatige aenleiding geeft. Volgens het verhael, vers 18, 19. was het volk wel tot dat uiterste gekomen, dat zy, geen zilver, geen eigen vee meer hebbende, om voor derzelver prys graan te koopen, uitriepen: ‘Nu is ons niets meer overgebleven, om mijn Heer aan te bieden, {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} dan onze persoonen en onze akkers. - Waarom zouden wij voor uw oog sterven, en onze akkers [braak liggen?] - Koop ons en ons land voor brood, zoo dat wij en onze landerijen aan faraö in vollen eigendom behooren, en geef ons zaad, op dat wij niet van honger sterven, en het land woest worde. -’ Hoedanig een gebruik nu maekte joseph van dit voorstel, en wat was 'er het gevolg van? Dit, gelyk vs. 20 en 21, gemeld word. ‘Dus kocht joseph alle landerijen van Egypte voor faraö, dewijl de Egyptenaars elk zijnen akker verkochten, nadien de hongersnood hen zoo prangde; zoo dat het gantsche land faraö's eigendom wierdt; doch het volk aangaande, dit deedt hij opkomen in de steden van het eene einde van Egypte tot aan het andere.’ ‘Deze vertaaling, (zegt de Heer van Hamelsveld,) maakt de geschiedenis duidelijk. Josef, alle de Egyptenaren tot lijfeigenen van faraö kunnende maaken, wilde echter geen volstrekt Despotisme invoeren, maar van deze gelegenheid gebruik maaken, om eene geregelde inrichting in het staatsbestuur in te voeren, en zekere grondwetten voor eene gematigde Monarchie vast te stellen. Ten dien einde deedt hij het volk bijeen komen in de steden. De priesters bleeven van het een en ander uitgezonderd, om dat zij door den Staat onderhouden werden. Aan dit vergaderde volk stelde josef zijn plan van inrichting voor, waarvan moses ons dat gedeelte meldt, het welk tot de inkomsten van de vruchten des lands behoort. En het volk gaf eene vrijwillige toestemming aan deze grondwetten. - Dus werdt het staatsbestuur in Egypte op eenen vasten voet gebracht, met voorkennis en bewilliging van het volk. Wat is hier in josef te berispen? Neen! zijn karakter is voortreflijk.’ Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haege, voor het jaer 1789. Tweede Stuk. Te Amsterdam, Haerlem en in 's Haege by J. Allart, C. van der Aa, Wed. J. du Mee en Junior, 1791. In gr. octavo, 326 bladz. Het voorstel van 't Genootschap, hier in twee Verhandelingen overwoogen, vordert, het onderzoek der Heilige Schrift, den Christenen, zoo voor zigzelven, als met hunne Huisgenooten, aan te prijzen, en tevens te toonen, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe het zelve, op de meest gevoeglijke wijze, tot regt verstand en troostvolle bevestiging der waarheid in 't werk gesteld kan worden. Naer den aert van 't voorstel, zyn berde de Verhandelingen hoofdzaeklyk tweeledig; ze behelzen een ernstigen aendrang van de onvermydlyke verplichting der Christenen, tot het beoefenen der Heilige Schriften, en verlenen ene verscheidenheid van leerzame aenmerkingen, over de beste wyze, om daerin wel te slagen. - De Eerwaerde J. van Heusden, Predikant te St. Oeden Rode in de Meiery van 's Bosch, aen wien men de tweede Verhandeling verschuldigd is, heeft dit onderwerp met een welwikkend oordeel beknoptlyk uitgevoerd; zo dat dit Stuk wel aengemerkt moge worden, als voldoende in zyne soort voor de meesten, voor welken het byzonder moet dienen, als ene handleiding, om hen op den rechten weg te brengen, en in den verderen voortgang behulpzaam te zyn. - Maer de eerste Verhandeling, opgesteld door den Eerwaerden J.E. Mebius, Predikant te Ryperkerk en Hardegaryp, en den Eerwaerden W.B. Jelgersma, A.L.M.Ph. Dr. Predikant te Weidum, ontvouwt dit voorstel uitvoeriger, en enigzins meer geschikt voor lieden van uitgebreider kundigheden, met beantwoording der tegenbedenkingen, die men van de zodanigen te wachten heeft, en een aendrang van voorstellingen, die omtrent dezulken te stade komen: waerdoor deze, schoon de bovengenoemde wezenlyk pryswaerdig zy, een zekeren voorrang heeft. Hunne Eerwaerdens hebben by de Verhandeling, welke de twee opgemelde hoofdzaken met nadruk inboezemt en oordeelkundig ontvouwt, een Aanhangzel gevoegd, strekkende, om nog wat nader te toonen, hoe de Christen tot regt verstand en eene troostvolle bevestiging der waarheid, door middel van het onderzoek der Heilige Schrift, op de meest gevoeglijke wijze, geraken kan; in welk Aenhangzel het bygebragte in zommige opzigten verder opgehelderd, en door hykomende bedenkingen meer versterkt word. - Tot een voorbeeld, uit de groote verscheidenheid der leerryke voorstellingen, in deze Verhandelingen medegedeeld, dienen de volgende, wegens het Vooroordeel en de Partyzugt, uit de eerste Verhandeling overgenomen. - - By de overweging van het noodzaeklyke vereischte, ene zuivere liefde tot de waerheid, in 't onderzoeken der H. Schrift, komt, naest de waenwysheid, als ene belemmerende zielsgesteldheid, bovenal in opmerking de schadelyke invloed van het Vooroordeel en de {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Partyzugt; waeromtrent de Schryvers zich inde ervoege uitlaten. ‘Bekend is het, hoe veel de kragt van vooroordeelen op onzen geest vermoge, om daarin alle liefde der waarheid te verdooven, om ons ter zijde af te trekken, en te wege te brengen, dat wij hoorende hooren en niet verstaan, ziende zien en niet opmerken. Wij willen hier mede gansch niet beweeren, dat alle vooroordeelen (dat is alle toestemming, welke wij geven aan stellingen, welke wij enkel op het gezag van anderen aanneemen, zonder omtrent derzelver zekerheid zelve enig onderzoek gedaan te hebben) schadelijk zoude zijn. Geenzins: wij hebben over 't algemeen alle redenen, om te beweeren, dat, zoo 'er eenige waarheid in de wereld is, dat geen, waaromtrent de menschen in 't algemeen overeenstemmen, veelal waarachtig is; en daarom, zo lange wij zelve de zaake niet behoorlijk onderzogt hebben, als hoogstwaarschijnelijk moet aangenomen worden. Hieruit trekken wij een menigvuldig nut, jaa, zonder zulk een ingewikkeld gelove, zouden wij in duizend gevallen, vooral in onze eerste jeugd, zeer ongelukkig zijn, en voor veele gevaaren en jammeren bloot staan, waarvoor wij nu door deeze vooroordeelen in tijds beveiligd worden. Of zoude 'er enige schade voor ons in liggen opgesloten, dat wij, vernemende dat de menschen in het algemeen het rottekruid voor vergiftig houden, hier aan op deezen grond alleen gelove geven? Zouden wij verstandiger te werk gaan, en ons eigenbelang beter behartigen, wanneer wij dit algemeen gevoelen ter zijde stelden, tot dat wij zelve de proeve op ons eigen lichaam genomen, en berstende het doodelijk vermogen van dit vergif bij eigen ondervinding geleerd hadden? Dog hierin ligt een der voornaamste nadeelen des vooroordeels, dat, terwijl wij, door toedoen van onze ouderen, meesteren, en anderen, die ons omringen, en van wier kundigheid wij een goed gevoelen hebben, tot kennis komen van veele onder de menschen aangenomene allergewigtigste grondstellingen, wij ook, wanneer wij ons daarbij wel bevinden, te dikwerv gereed zijn, om ook andere stellingen, die van deeze bij ons vertrouwde persoonen als waarheid erkend zijn, of schoon maar een klein deel der stervelingen met hun instemt, uit achting voor deeze menschen opgevat, mede aan te neemen, ja zelvs als even onwrikbaar aan te merken, als zulke, die volstrekt zeker, en uit hoofde van haare klaarheid algemeen erkend zijn. - En wat won- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} der! want wij komen tot beider kennis, langs denzelfden weg, en kunnen in onze jeugd niet aanstonds ontdekken, wat van alle zulke stellingen, bij allen in 't gemeen, zij aangenomen, of wat wij inzonderheid als stellingen van onze leermeesteren moeten opvatten. En wanneer wij zoo verre komen, dat wij dit beginnen te onderscheiden, hebben deeze vooroordeelen veeltijds reeds zoo veel velds gewonnen in onzen geest, dat wij dezelve niet ligt in twijfel trekken, maar alles, wat daarmede strijdt, integendeel gaarne verwerpen. Van daar is 't, dat doorgaands een Turk Turksch, een Jood Joodsch, een Roomsgezinde Roomsgezind, een Kalviniaan Kalvinistisch, een Lutheraan Luthersch, een Arminiaan Remonstrantsch, en een ieder van zijne jeugd tot aan het graf zoo blijve denken, als hem van zijne ouderen en vertrouwde leermeesteren is ingescherpt. Dog daar bijzondere begrippen van eenige weinigen op deeze wijze allengs een algemeener gezag verkrijgen, bezeft men ligt, dat ook de algemeene Volksvooroordeelen ons dikwerv aan 't zelfde gevaar bloot stellen. Een regt gesteld gemoed zal daarom niet aanstonds alles verwerpen, wat het in de jeugd langs den weg van gezag geleerd en aangenoomen heeft, maar, bij het verder ontluiken van zijne vermogens, als hij tot een juist oordeel beter in staat is, niet weigeren al het aangenomene, vooral wanneer hij bemerkt, dat het slegts eene bijzondere stelling van zijne ouderen of meesteren is, en van duizenden anderen als valsch en ongerijmd verworpen wordt, edelmoedig ter toetze te brengen, en vooral met de uitspraaken der Heilige Schrift, zoo ras hij van derzelver Godlijke herkomst behoorlijk onderrigt is, te vergelijken. Met de kragt der vooroordeelen gaat hand aan hand eene ijdele zugt, om alles, wat geleerde voorstanders van zeker gevoelen, 't welk men waarheid bevonden heeft te zijn, hebben voorgestaan, mede te omhelzen en volstandig te verdeedigen. Deeze doet ons veele zaaken zeer partijdig oordeelen; zij doet ons veele dingen aannemen of verwerpen, zonder eenige andere rede dan deeze; om dat beroemde voorstanders van die partij of secte, welke wij om zekere redenen toegedaan zijn, dezelve mede beweerd hebben. Paulus, bij voorb, had de leere der Phariseën omhelsd; hij was onderrigt, en zag misschien ook zelve door, hoe de gevoelens van deezen omtrend de opstanding der dooden en meer andere onderwerpen, welken tusschen hen en de Sadduceën betwist wierden, in de waarheid volkomen ge- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} grond waren. Dan even dit deed hem ook zodanig voor alle stellingen der Phariseën ijveren, dat hij niets daar mede strijdigs kon verdraagen, maar alles van dien aart zonder eenig onderzoek verwierp, 't welk in hem de droevige oorzaak wierd van zijn onbezonne en godlooze ondernemingen tegen het Christendom, en hem buiten staat stelde, om, zonder tusschenkomst van een Godlijk genadewonder, van zijne vooroordeelen tegen jesus, zijne Leere en aanklevers, geneezen te worden: terwijl zijne partijdigheid zijn vlug verstand en doordringend oordeel zoodanig benevelde, dat alles wat hem, in den gewoonen weg der Voorzienigheid, tot overtuiging van zijne dwaaling in deezen moest brengen, zelfs het leezen van moses en de Profeten, niets vermogt, om hem van het valsche en ongerijmde zijner denkbeelden te overreeden. Waarom ons gemoed, als het zelve tot het leezen der Heilige Schrift regt gesteld zal zijn, ook van deeze partijzugt dient ontheven te wezen.’ Samenstel der Godgeleerdheid, begreepen in vier Oeffeningen over het Voorbeeld der Godlyke Waarheden van den zaligen a. hellenbroek, door K. Vermyne.Verrykt met eene aanpryzende Voorreden van den Wel Eerw. Heere j. scharp, Predikant te Rotterdam. In 's Hage by J. du Mee, 1791. Behalven het Voorwerk, 155 bladz. In octavo. Een geschikt Handboek voor hun, die de leiding van wylen den Eerwaerden Hellenbroek volgen; als behelzende ene geregelde aeneenschakeling van 't beloop van 's Mans onderwys by manier van Vragen en Antwoorden; waer van dezulken die zyn Leerboek tot een grondslag van hunne onderrichting leggen, dat in onze Nederlandsche Kerk vry algemeen gebruiklyk is, zich met vrucht kunnen bedienen; om langs dien weg de Jeugd meer tot zelfdenken, en 't nagaen van 't verband der zaken, op te leiden, dan gewoonlyk door de gemeene manier van catechizeeren geschied. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwys in de H. Godgeleerdheid bevattelyk, gemakkelyk en nuttig, gemaakt, voor zulken, die belydenis zullen doen; alsmede tot verdere oeffening van min-kundigen, die reeds Lidmaaten zyn, door S. van Emdre,Predikant te Wageningen. Te Utrecht by D. Kemink en Zoon, en W. van Yzerworst, 1791. Behalven het Voorwerk, 67 bladz. In octavo. Ter ophelderinge van dezen Tytel, diene des Onderwyzers eigene verklaring wegens de inrichting van dit Stukje, waeromtrent hy, in zyne Voorreden, het volgende meldt. ‘Om te weeg te brengen, dat de Katechizanten niet alleen hun geheugen, maar ook tevens hun oordeel oestenen, en met verstand leeren, heb ik goedgevonden, de voornaamste waarheden van onzen Christelyken Godsdienst in eene aaneengeschakelde order, on dus in haar verband, voor te draagen, en eenige vraagen vooraf te doen gaan, welker beantwoording men in die aaneenschakeling der waarheden vinden kan. Op deze wys wordt de H. Godgeleerdheid bevattelyk gemaakt, dewyl ik de waarheden van Gods Woord zo duidelyk gemaakt heb, als my mogelyk was, en den leerlingen gelegenheid geeve, om niet alleen hun geheugen, maar tevens hun oordeel, te oeffenen. Ook hebbe ik in de tweede plaats dezelve gemakkelyk gemaakt, door de voornaamste stukken in een kort begrip te brengen: in zommige Katechizeerboekjes, gelyk in hellenbroek Voorbeeld der Godlyke Waarheden, treft men omtrend zes honderd vragen en antwoorden aan; in dit kort begrip slechts honderd een en dertig: indien men dus elke week slechts tien behandelt, dan is men 't zelve in ¼ jaars rond: is dit met gemakkelyk? Eindelyk heb ik ook dit onderwys trachten nuttig te maaken, door die stukken, die 't meeste invloed op de praktyk of beoeffening der godzaligheid hebben, wat breeder, dan gewoonlyk, voor te draagen.’ Naer deze inrichting kan dit Onderwys voor de Jeugd, tot jaren van onderscheid gekomen, en verder ook voor meerderjarige doch mingeoefende Leden der Kerke, van een wezenlyk nut zyn. De aeneenschakeling der H. Godgeleerdheid is, geregeld voorgesteld, ligtlyk na te gaen en met weinig moeite het geheugen in te prenten. Hiertoe {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ook behulpzaem zyn, de Korte Inhoud, welken zyn Eerwaerde 'er bygevoegd heeft; die 't ontvouwde schetswyze opgeeft; en, terwyl dezelve als ten Bladwyzer dient, ook strekken kan, om het geheele beloop des te beknopter aen het geheugen en het oordeel voor te stellen: 't welk verder geoefend kan worden, door een verstandig gebruik te maken van de by den aenvang opgegeven Vragen. Laudatio simonis episcopii, publice dicta Amstelaedami in aede sacra Remonstrantium, die XXIII Novembris ann. MDCCLXXXX. a jano konynenburg, cum in eorum Schola Theologiae atque Historiae Ecclesiasticae professionem aufpicaretur. Amstelaedami apud M. Schalekamp, 1791. In quarto m.f. 56 pp. Nademael de beroemde Episcopius aen te merken is, als een der voornaemste Oprichteren des Remonstranten Genootschaps in 't algemeen, en vooral van hun Kweekschool in 't byzonder, zo was het gansch eigenaertig, dat de geleerde Konynenburg, by het aenvaerden zyner Amptsbedieninge als Hoogleeraer der Godgeleerdheid en der Kerklyke Historie aldaer, dien bekwamen en volyverigen Voorstander en Bevorderaer van de zaken der Remonstranten, ten hoofdonderwerpe zyner Redenvoeringe verkoos. - Enige voorafgaende aenmerkingen over de verbasteringen der Christlyke Leere, het moeilyke van derzelver zuivering, en het lofwaerdige gedrag van brave Mannen, die daertoe zich benaerstigd hebben, leid den Redenaer tot den in dit Stuk inzonderheid arbeidzamen Episcopius, wiens uitmuntend character en bedrys hy zich voorstelt, by de vergaderde menigte te verlevendigen. - Om dit met te meerder nadruk te doen, bepaelt hy zich, eer hy ter zake treed, tot ene geschikte voordragt der vereischten van een rechtschapen Godgeleerden; welker ontvouwing, van wegens den nadruk en volledige beknoptheid, der opmerkzaemheid van hun, die zich op het Godgeleerde toeleggen, dubbel waerdig is. - En ten einde voor te komen, dat men enen hier aen beantwoordenden Godgeleerden niet aenzie voor een Mensch, hoedanig een 'er nooit bestond, of bestaen zal, zo beroept hy zich op den vermaerden Episcopius, die in dezen ten luisterryken voorbeelde strekt. Ter ontvouwinge hiervan geeft ons de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Redenaer eene treffende schets van 's Mans aenleg ter oefeninge, voortgang in dezelve, en standvastige volharding in het te werk stellen zyner verkregen kundigheden en bekwaemheden, te midden van dreigende rampen en treffende onheilen; die hy moedig doorworstelde; en na welker afloop hy zich onvermoeid bleef bevlytigen, om het Remonstrantsche Genootschap in 't algemeen, en deszelfs Kweekschool in 't byzonder, op vaste gronden te vestigen: het welk voor den Christelyken Godsdienst, niet alleen in ons Vaderland, maer ook in nabuurige Gewesten, heilzame gevolgen gehad heeft. De Hoogleeraer Konynenburg maelt dit schoone Tafereel met levendige koleuren, en meesterlyke trekken, die Episcopius in een luisterryk daglicht stellen; en besluit voorts zyne Redenvoering met nadruklyke aenspraken, en eene ernstige smeekbede tot God, geschikt naer tydsomstandigheden. P. van Hemert Oratio de prudenti christi, Apostolorum atque Euangelistarum consilio, sermones suos ac scripta, ad captum atque intellectum vulgi, quantum illud fieri potuit, accommodantium. Habita Amstelaedami in aede sacra Remonstrantium, cum in illorum Schola Philosophiae & Literarum professionem auspicaretur, die XXIV Novembris anni MDCCXC. Amstelaedami, apud M. Schalekamp, 1791. In octavo m.f. pp. 68 (*). In deze Redenvoering behandelt de geleerde van Hemert een onderwerp, dat in den tegenwoordigen tyd veler aendacht trekt; te weten: ‘de Voorzichtigheid, waermede Christus, de Apostelen en Evangelisten zich in hunne redenen en geschriften, zo veel mogelyk, naer de vatbaerheid des Volks geschikt hebben.’ Zyne Waerdigheid, als Hoogleeraer in de Wysbegeerte en Fraeije Letteren, aen het Kweekschool der Remonstranten, zullende aenvaerden, dacht het hem, inzonderheid daer de hem opgedragen post ook insluit, de uitlegkunde der H. Schrift, met regt niet oneigen, dit gewigtige Stuk, dat zeer verschillend begrepen word (†), en een merkelyken invloed {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} op het uitlegkundige der Schriften des Nieuwen Testamentes heeft, te behandelen. De Hoogleeraer legt, ten grondslage, de onbewistbare kundigheid, dat een Volks-leeraer zynen leertrant, naer de vatbaerheid zyner Toehoorderen, moet schikken; én dat 'er gene reden zyn, om te twyfelen, of Christus, de Apostelen en Evangelisten, zulks ook, met ene wyze voorzichtigheid, enigermate in agt genomen hebben: te meer, daer de gesteldheid der Joodsche Natie zodanig iets vorderde, en men zulk ene leerwyze, uit de omstandigheden van de eerste verkondigeren der Euangelieleere, natuurlyk had te verwachten. - Na het voorstellen van dit algemene denkbeeld, dat men zich, op de overweging van het beloop der zaken, eigenaertig heeft te vormen, gaet de Hoogleeraer voort, om te toonen, dat dit ook daedlyk plaets gehad heeft, naer uitwyzen der Euangelische en Apostolische Schriften. - Men ontdekt dit duidelyk in den spreek- en schryfstyl, mitsgaders in 't onderrichten door gelykenissen; de geheele uiterlyke voordragt geeft dit te kennen; en 't is niet minder zichtbaer, wanneer men 't oog vestigt, op de manier van 't behandelen der zaken zelven. De verkondigers der Euangelieleere houden zich niet op met spitsvindige bespiegelingen, maer met nuttige waerheden, die hunnen toehoorders gereedlyk begrypen kunnen; zy gaen met stilzwygen voorby 't geen hunlieder begrip te boven zou gaen; en gebruiken in hunne voorstellingen ene zeer groote omzichtigheid en inschiklykheid, om voor die genen tot welken zy spreken, of daer ze aen schryven, verstaenbaer te zyn, en hunne oplettendheid te vestigen: welk een en ander onze Redenaer door verscheiden voorbeelden ten krachtigste staeft. Om dit echter, nog meer onderscheidenlyk, in een helder licht te zetten, zo verledigt hy zich wyders, om na te gaen, hoe verre zy die omzichtigheid en inschiklykheid gebragt hebben: waeromtrent hy in 't algemeen beweert, ‘dat ze, met oogmerk om hunne hemelsche leer des te beter voord te planten en uit te breiden, en dezelve aen het verstand en hart van elk aen te bevelen, zoo reklijk en inschiklijk geweest zijn, dat zij zig voor zoo verre zulks met de oogmerken van God bestaenbaer ware, dikwijls tot de algemeene, en, niet zelden, valsche begrippen hunner Natie vernederd hebben.’ - Hierop tracht hy dit verder in ene reeks van byzonderheden, met aenvoering van doorslaende voorbeelden, overtuigend te toonen; 't welk {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} hy, gelyk hy zegt, indien hy niet vreesde het geduld zyner Toehoorderen te misbruiken, nog merklyk zou kunnen uitbreiden. - Ter gelegenheid van dit gezegde, word ons, in de Nederduitsche Vertaling, gemeld, ‘dat men dit alles in des Schrijvers bekroonde prijsverhandeling over dit onderwerp, in de werken van Teijiers Godgeleerd Genootschap, breeder ontvouwd, en nader aengedrongen zal kunnen vinden;’ waerom wy 'er, die uitgave afwachtende, voor tegenwoordig niet verder op zullen stil staen. - Alleenlyk hebben wy, om een ongunstig vermoeden, dat die of deze ligtlyk onbezonnen zou kunnen opvatten, af te wenden, den Lezer te berichten, dat de Hoogleeraer van Hemert, schoon hy in dit Stuk veel verder gaa dan het meerendeel onzer Godgeleerden, nochtans geenszins behoort, onder dezulken, die deze inschiklykheid zo sterk uitbreiden, dat zy daerdoor de goede trouw der eerste verkondigeren van de Euangelieleere, als twyfelachtig, of wankelend, maken. Integendeel, zyn groote doelwit is, onze agting voor die Heilige Mannen te versterken, door ons op te leiden, tot een overtuigd bezef van hunne wyze omzichtigheid, ter bevorderinge van het geloovige aennemen hunner Hemelsche Leere. - Men moet hier, ten dezen opzichte, wel gade slaen, het onderscheid dat 'er is tusschen Godsdienst en Godgeleerdheid; tusschen de leeringen, die waerlyk tot het wezen van den Godsdienst behooren, en de manier van Godgeleerde onderrichtingen mede te deelen; en dat het hier beweerde reklijke en inschiklijke in genen deele tot het eerste, maer alleen tot het laetste betrekking heeft. De Redenaer is hier niet buiten vrees van misverstand, maer hy vertrouwt op de kundigheid zyner Toehoorderen. - Zyne Redenvoering derwaerds leidende, ‘om te toonen, dat de heilige Mannen hunne redenen en schriften, zelfs in zaken, welken door velen gerekend worden tot den godsdienst te behooren, naer de verkeerde volksbegrippen somtijds wijslijk ingericht, en zoo gesproken hebben, dat zij dan eens dit, dan dat gevoelen schijnen gevolgd te hebben;’ betuigt hij te vreezen, ‘dat hij hier zaken zal aenroeren, welken allen niet even zeer behagen zullen. Want dat dus het gezag dezer heilige Mannen in gevaer komt, de hun verschuldigde hoogachting ondermijnd, en onze allerheiligste godsdienst zelf in verdenking gebragt wordt - ja dat het dus met hem, en deszelfs vastste gronden, volstrektlijk gedaen is, zullen sommigen misschien heimlijk ver- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden.’ - Doch [zo vervolgt hy,] ‘Doch ik denk, Toehoorers! dat gij anders oordeelt. Gij tog bezit te veel verstand en doorzigt, om niet ligtlijk te bemerken, welk een groot onderscheid 'er plaets hebbe, tusschen den hoofdinhoud van den kristlijken godsdienst zelven, als mede de waerheden, welken tot deszelfs natuur behooren, en tusschen de wijs, waerop deze godsdienst voorgedragen en aangeprezen kan en moet worden.’ - Zulks doet hem onbeschroomd voortgaen, om de opgenomen taek, zo veel de tyd het hem vergunt, te voltrekken; waerop hy voorts deze weldoorwerkte Redevoering, naer eisch der omstandigheden, met treffende aenspraken, in verzuchting om de gunst des Allerhoogsten, doet afloopen. Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte, te Rotterdam. IXde Deel. Te Rotterdam by D. en A. Vis, 1790. Behalven het Voorwerk, 257 bladz. In gr. 4to. In dit Deel ontmoeten wy, vooreerst, het Afbeeldzel in een eenvoudig Hollands Gewaad, nevens eenige byzonderheden, van den Stichter van dit Genootschap, den Heer steven hogendyk, welke, op den 3den July des jaars 1788, in den ouderdom van ruim 90 Jaaren, zyn weldadig leeven, door den dood, geëindigd heeft. Een Man met zo veel vernuft, zo veel kunde, en een zo werkzaamen Geest begaafd, die teffens zo veel liefde voor zyn Medemensch en Vaderland gevoelde, en die altyd daardoor gedreeven wierd, om, zo verre zyne vermogens strekten, zelve nieuwe nuttige Ontdekkingen in de Proefondervindelyke Wysbegeerte te doen, en anderen, die zich daarop toeleiden, met raad en daad behulpzaam te zyn, gelyk zulks uit dit Berigt overvloedig blykt, verdient gewis by uitneemenheid boven veele anderen, wier grootste eer alleen in een aantal weidsche titels bestaat, by zyne Landgenooten, en zelfs by de laate Nakomelingschap, met roem bekend te zyn: gelyk wy dan ook met veel genoegen uit dit Berigt zien, dat het Borstbeeld van deezen waardigen Grysaard, door een voornaam konstenaar in marmer gebeiteld, tot eene dankbaare nagedachtenis, en tot sieraad van het Museum, in het zelve geplaatst zal worden. Dit wordt gevolgd door de Handelingen van het Genootschap, waaruit wy alleen, ter herïnnering, zullen overnee- {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} men, die Vraagen, welke tot nog toe ter Beantwoording openstaan, schoon een gedeelte daarvan, doch onvoldoende, beantwoord zyn. ‘I. Welke voordeelige gebruiken zyn 'er te maaken van het Roet van Turf, Hout en Koolen, het zy voor den Landbouw, het zy voor Fabrieken, het zy tot het vervaardigen van Ammoniak-Zout of in andere opzichten, en welke zyn de beste middelen daartoe? II. Daar de Runderpest in ons Land aanhoudend blyfe woeden tot onnoemelyke schade van Landheeren, Bruikers, Bouwlieden en van alle 's Lands Ingezetenen; - daar men reden heeft om te wanhoopen, dat 'er immer een vermogend tegengift tegen de smetstoffe van die Veeziekte zal gevonden worden, hoe groot eene belooning men ook op de uitvinding daarvan zetten mag, en daar het, zedert lang, uit standvastige Proefondervindingen in andere Landen, ontegenzeggelyk zeker is gebleken, en nog aanhoudend blykt, dat de Veepest in haaren verderfelyken voortgang van besmettinge gestuit word, door het dooden der Runderen op het oogenblik, dat men aan dezelve de tekenen van Ziekte bespeurt, het zy op het Stal, het zy in de Weiden; zoo biedt het Genootschap den Eereprys der Goudene Medaille, ter zwaarte van 30 Ducaaten, aan hem, die de sterkste beweegmiddelen zal voordraagen, om het zelve by ons in gebruik te brengen en algemeen te maaken, benevens de klaarste en overtuigendste wederlegging van de bedenkingen en redenen, welke de navolging van dat voorbeeld van andere Landen tot hiertoe verhinderen. III. Welke zyn de beste Werktuigen tot gemak van Doove en Hardhoorende Menschen? Zyn 'er ook eenige vaste regels, die men zoude kunnen volgen, zo wel in het vervaardigen, als in het gebruik derzelven? IV. Welke zyn de gebreken der tot hier toe bekende Windmeeters? Hoedanig zoude een Windmeeter zamengesteld moeten zyn, om in allerlei gevallen de kragt van den Wind zeker en juist te kennen? En welke nuttigheden zoude zulk een Werktuig aanbrengen? V. Op Scheikundige gronden aan te toonen, het onderscheid tusschen de beste en minst vrugtbaare soorten van Kleigronden, vooral van ons Vaderland, en ingevolge daarvan, zekere regels en middelen ter verbeteringe van de laatstgemelde vast te stellen. VI. Hoe ver is men in de Theorie der Straalbuigingen {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} (Refractien) gevorderd? Hangen de veranderingen, welke zy in den Dampkring ondergaan, alleen af, van de verschillende digtheid en warmte der Lucht, en zyn zy daaraan evenredig, of zyn 'er nog andere oorzaaken, welke haar aandoen? Zoo ja, welke zyn de wetten, waar aan dezelve onderworpen zyn? VII. Dewyl men meent, dat 'er in de manier om Arak te brouwen, zoo als die beschreven is in het tweede Deel der Verhandelingen van het Bataviasche Genootschap, (bladz. 162) volgens de beginzelen der hedendaagsche Scheikunde, aanmerkelyke en voordeelige Verbeteringen te maaken zyn, zoo belooft men den gewoonen Gouden Eereprys aan hem, welke die Verbeteringen, gegrond op Scheikundige Proeven, aanwyst, en bovendien nog een dergelyken Eereprys van gelyke waarde, wanneer het blykt, dat men in de Indiën dezelve by de proef goedgevonden heeft. VIII. Zyn de Knoest- en Kreeftgezwellen, en de tusschenpoozende Koortzen, alleen aan den Mensch eigen? Zoo ja, welke zyn 'er de byzondere redenen van? Door welke tekenen worden de eerstgenoemde gebreken van andere soortgelyke volkomen onderkend? Zyn 'er goede gronden om te hoopen, dat men dezelve immer zoo gelukkig zal kunnen voorkomen en geneezen, als de laatstgenoemde Ziekten? IX. Welke zyn de bekwaamste middelen en Werktuigen om in de Rivier de Nieuwe Maas, den verderen aanwas der Plaaten, even boven en beneden Rotterdam, op eene min kostbaare wyze te voorkomen, dezelve te doen verminderen, en zo ver mogelyk is weg te neemen? X. Wat gebruik kan men maaken van de Weerkundige Waarneemingen, waarop men zig tegenwoordig zoo yverig toelegt? Wat nuttigheid kunnen zy aan de Geneeskunde in het byzonder, en aan de Menschelyke Samenleeving in het algemeen, toebrengen? En welke is de beste wyze om dezelve daarop toepasselyk te maaken? XI. Nadien 'er reden is om te denken, dat het Werktuig door den Heer achard uitgedagt, en in de Nouveaux Memoires de l'Academie des Sciences & Belles lettres de Berlin, Année 1779, beschreven, een zeer bekwaam middel is, om de Lucht in een vertrek te dephlogisteeren, zoo belooft het Genootschap een Gou- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} den Medaille, ter zwaarte van 30 Ducaaten, aan hem, die proefkundig aantoont, hoe dit Werktuig bekwaam is: 1. Om de Lucht wezenlyk te dephlogisteeren, tot welken graad en hoeveelheid, in eenen bepaalden tyd en in een vertrek van eene bepaalde grootte. 2. Om 'er de Lucht eenen genoegzaamen tyd en in eenen vereischten graad zuiver te houden, en voor welke kosten. 3. Om op een Schip, in alle de gedeelten daarvan, de nodige verversching en verbetering van Lucht te bezorgen; en hoe het, om dit met de minste kosten en meeste nut te doen, zoude moeten toegesteld zyn. 4. Om goedkoop, spoedig en in eene groote hoeveelheid, gedephlogisteerde Lucht te verkrygen; en hoe dezelve best bewaard en in gereedheid kan gehouden worden, om 'er des noods gebruik van te maaken?’ Alle voorgemelde Vraagen zyn thans voor een onbepaalden tyd ter beantwoording voorgesteld. - Voor den 1sten Maart 1792, zyn noch open. ‘I. Welke zyn de oorzaaken of middelen die de Rotting verhaasten, en welke, die dezelve voorkomen, vertraagen en stuiten, zoo in, als buiten, het dierlyk ligchaam, vooral van den Mensch? Welke nuttigheden kunnen de onderscheidene Weetenschappen en Konsten, inzonderheid de Genees- en Heelkunde, uit de kennis van al het voorgaande trekken? II. Nadien het gebruik der Brillen en andere Oogglazen steeds meer en meer algemeen vervroegd word, en eene bepaaling daaromtrent van geen gering aanbelang voor het Menschdom zyn kan, belooft het Genootschap den gewoonen Eereprys aan hem, die uit de gronden der Gezichtkunde, inzonderheid uit den aart en gesteldheid der deelen van het Oog, door welke de onderscheidene gewaarwordingen van het licht meer of min leevendig aan het Sensorium Commune overgebragt worden, best voldoende aantoont, in hoe verre de Brillen en soortgelyke Glazen door verheldering of vergrooting, zoo tot verbetering, als bewaaring, van het Gezicht wezenlyk nuttig, en zelfs onvermydelyk noodig zyn, en in hoeverre zy als een Volksgewoonte, vooröordeel en een waar misbruik, nadeelig mogen en moeten aangemerkt worden.’ Het Werk zelve vervat, de met de gewoone Gouden Eereprys bekroonde beantwoording der Vraage: ‘Brengen de Droogmaakeryen, onder de Bewoonderen derzelve, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaande Ziekten van eenen byzonderen aart voort, of verzwaaren zy alleen de gewoone Ziekten van het Najaar? - Zoo ja, welke zyn 'er de oorzaaken van? - En welke de middelen om die te voorkomen, en 'er zig tegen te behoeden?’ Door l. bicker, Med. Doctor, en Directeur van het Bataafsch Genootschap. De 2de, waaraan insgelyks de Gouden Medaille en vervolgens de premie van 100 Ducaten toegelegd is, der Vraage: ‘Welke zyn de beste middelen, om de Overstroomingen der Rivieren te bepaalen, in haare gevolgen minder verderfelyk, en in sommige opzigten voor die Landen voordeelig te maaken? Welke kosten zouden daartoe vereischt worden?’ Door den Heer cs. zillissen. De 3de, eene insgelyks met de Gouden Medaille bekroonde beantwoording, op de Vraag: ‘Welke zyn de oorzaaken van het Beslag op de Tong? Welke zyn deszelfs verscheidenheden? In hoe verre is het een kenmerk van den onderscheiden Aart, en van de Oorzaaken der verschillende Ziekten? Wat grond geeft het den Geneesheer tot het maaken van eene goede voorzegging; en welke aanwyzingen verschaft het hem in het behandelen der Ziekten?’ Door gadso coopmans, A.L.M. Phil. & Med. Doctor, Med. Professor ordin. aan 's Lands Universiteit te Franeker. De 4de, Eene Memorie om op eene minkostbaare wyze samen te stellen het Zout, in Engeland bekend en in gebruik onder den naam van Sal Catharcticus Novus, of Nieuw Purgeer-Zout. Door den Heer j.b. van der sande, Meester in de Pharmacie en Chymie, honorair Lid van de Societeit van Emulatie te Luik. De 5de, Waarneemingen met de Etterdrachten van den Heere percivall pott, in de Lammigheid of onbruikbaaren staat der onderste Ledemaaten. Door den Heer w. leurs, Chirurgyn in 's Gravenhage. En, eindelyk, ten 6den, Eene Verhandeling over de Inlandsche Zoetwater-Spongie, eene huisvesting der Maskers van Puistenbyteren, door c. nozeman. De zeer geleerde Heer bicker beantwoordende de Vraag, over de Ziekten onder de bewoonderen van de Droogmaakeryen, vind geene zwarigheid, om het eerste gedeelte der voorgestelde Vraag ontkennend te beantwoorden, te weeten, dat de Ziekten by hun, althans die, welke geduurende de Droogmaaking van Bleiswyk, in de gemelde jaaren geregeerd hebben, en waarop het Genootschap byzonderlyk schynt het oog te hebben gehad, geenszins {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaande Ziekten van eenen byzonderen aart geweest zyn; maar wel degelyk de gewoone Ziekten van het Najaar, doch welke, door gewoone en buitengewoone omstandigheden van die Droogmaakinge, aanmerkelyk verzwaard zyn. Waarop zyn Ed. laat volgen een Historiesch Verhaal van die Ziekten, en tevens van de omstandigneden die dezelve voorgegaan zyn en vergezeld hebben, waarby wel inzonderheid in aanmerking komen, de meer dan gewoone tyd tot deeze Droogmaaking besteed, waardoor het Water, veel langer dan gewoonlyk, op die Landen is blyven staan, - dat meest Vreemdelingen uit hooge drooge Landen in dezelve arbeiden, wier wooningen opgepropt waren van Menschen, zommige daarby ook van Vee, en wier Voedzel meestal uit bedorven Spys en Drank bestond; waarby kwam een by aanhoudenheid ongemeene Droogheid en stil Weder, waardoor eene menigte rottige Dampen opgetrokken wierden, die dan boven de gansche uitgestrektheid der Droogmaaking over Nagt bleeven hangen, welke zelf op zommige plaatzen eenen ondraagelyken stank van zig gaven; waarby eindelyk nog kwam, dat men geene voorzorgen, hoe genaamd, in het werk gesteld had, om voor, of toen zich de Ziekten reeds begonnen te openbaaren, dezelve behoorlyk te keer te gaan. Voorbereidende omstandigheden en verzwaarende oorzaaken, gewis meer dan te veel om zulke noodlottige gevolgen na zig te sleepen, gelyk hier gebeurd zyn; al het welk de Autheur verder, ook met de Doodenlysten dier plaatzen, aantoont. De Ziekte zelve was een wezenlyke Galkoorts, en wel van dat soort, het welk pringle, een aflaatende en tusschenpoozende Herfst-Koorts, van laage en Moerassige Landen, genoemd heeft; deeze ontaarden vervolgens in kwaadaartige Rotkoortzen, al het welk door de gedaane Waarneemingen, en bondige redenen, bevestigd word. Nu gaat de Autheur, in zyn Tweede Hoofdstuk, tot het onderzoek der oorzaaken van het verzwaar, en besluit zyn Antwoord, met in het Derde Hoofdstuk de middelen aan te wyzen, om de oorzaaken van het verzwaar der Najaars-Ziekten in de Droogmaakeryen te voorkomen, en 'er zig tegen te beveiligen. Het Voorbericht van het Antwoord op de 2de Vraag, te weeten, over de Rivieren, doet ons zien, dat de kundige Schryver derzelve zig, op verzoek van het Genoot- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, de moeite gegeeven heeft, zyn voorig Antwoord geheel om te arbeiden, en met nog aanzienelyke byvoegzelen en hulpmiddelen te vermeerderen; in eene hierby gevoegde Lineaale Kaart, zyn alle de Overlaaten, doorsnydingen in de Linge en het Kanaal over Weischild aangeweezen, alsmede de mond van den Ouden Rhyn, de bywegen, doorsnyding der Bylandsche Waart, nieuw gegraaven mond van den Yssel, loop der verschillende Dyken en Rivieren, Steden en Dorpen, in de Verhandeling zelve aangehaald. Ter beantwoording der Vraag zelve heeft de Heer zillissen onderzogt, eerst de verschillende soorten van Inundatien. Ten tweede, nagegaan den staat der bedoelde Rivieren, voor- en na- de daaraan gemaakte veranderingen, en waar ter plaatze dezelve by Opwater en Ysverstopping gemeenlyk inbraaken veroorzaaken. Ten derde, de gelegendheden der daaraan paalende Landen aangeweezen, en welke van die, door Inundatien, wel de meeste schadens lyden, uit hoofde van haare laager oppervlakte. Ten vierde, welke de zekere hulpmiddelen zyn, om het schadelyke der Inundatien, daar ter plaatze, voor altoos te voorkomen, met beantwoordinge der Aanmerkingen tegen dezelven. Ten vyfde, wat de kosten voor die aangeweezen hulpmiddelen beloopen. En laatstelyk, welke de waarschynelyke gevolgen zyn zullen, indien men om de verschillende (dikwyls met elkander strydende) belangens, der in deezen geinteresseerde Districten uitstelt, de voorgestelde middelen tot herstel ten uitvoer te brengen. Dit is de manier waarop dit Antwoord, met zeer veel moeite, niet minder kunde, en op de onderscheide plaatzen zelve gedaan onderzoek, behandeld is; de zaak is van te grooten gewigt, dan dat wy een oogenblik kunnen twyffelen, dat niet alle, welke daar belang in stellen, deeze Verhandeling zelve leezen, en met ons den Geleerden Autheur, voor zynen aangewenden yver, om de, in meer dan een opzicht, vervallen staat van ons Vaderland, van wezenlyk nut te zyn, hartelyk danken zullen. Het Antwoord op de laatste Vraag, door den in de geleerde Waereld overgenoeg met roem bekenden Hoogleeraar g. coopmans, handelende van het Beslag op de Tong, heeft, tot Inleiding, een Betoog van de noodzaakelykheid, om, behalven op andere verschynzelen, ook vooral by het onderzoeken en beöordeelen der Ziekten, op de Tong, en het geen men daaromtrent ontdekken kan, agt te geeven. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerste gedeelte word dan onderzogt, welke de oorzaaken zyn van het Beslag op de Tong; na de gevoelens van zommige oude Geneeskundigen opgegeeven, en, daar het noodig was, tegengesproken te hebben; gaat de Autheur over tot het naspooren, hoe, en door welke redenen de Tong door Koortzen, en wel voornamelyk door heete Ziekten, haare natuurelyke vogtigheid verliest, en met verschillend Beslag bedekt word; ten dien einde eenige verschynzels, aan de Koortzen eigen, onderzogt hebbende, word daaruit dit besluit opgemaakt; dat de vermindering der wateragtige deelen en de verdikking der overige vloeistoffen, uit de aangehaalde oorzaaken voortgebragt wordende, volgens het gevoelen der oordeelkundigste Mannen, de oorsprongen zyn, waaruit de droogheid van het Vel, die der Tong, gelyk ook deszelfs verschillend Beslag, behoort afgeleid te worden. Hierop volgt een onderzoek der redenen, hoe, en waarom de Tong bestaat, door plaatzelyke ongesteldheden en gebreken van den Mond: alsmede, hoe, en waarom de Tong dikwyls beslaat door gemoedsaandoeningen en uit medegevoeligheid der Zenuwen van andere beledigde deelen; dan de verscheidenheden die men in het Beslag op de Tong waarneemt, waarby opgegeeven word; 1. de Verscheidenheid van den bedorven of verbasterden smaak, die veeltyds de Ziekten verzelt; 2. de afwykingen welke de Tong in haare kleur van de natuurlyke ondergaat; 3. de verscheidene gedaanten onder welke zig het Beslag op de Tong vertoont; 4. de veranderingen die de Tong zomwylen lydt in haare natuurlyke grootte; 5. de droogheid en ruwheid der Tong, standvastige gezellinnen der menigvuldige toevallen in heete Ziekten; 6. de hieruit geboren wordende hardheid der Tong, en deszelfs, het zy natuurlyke het zy tegennatuurlyke, zagtheid; 7. de trilling, stuipachtige beweeging en lamheid der Tong; en, eindelyk, ten 8sten, de graad van warmte der Tong. Wy kunnen den geleerden Autheur niet verder volgen, en het opgegeevene zal reeds genoeg zyn, om den practiseerenden Geneesheer te doen zien, van hoe veel dienst deeze uitmuntende Verhandeling hem, zo in de behandeling, als ook in de voorspelling der Ziekten, en de daarmede verzeld gaande toevallen, zyn kan. De volgende Memorie, van den Heer van der sande, en de Waarneemingen van den Heer leurs, over de Etterdragten in de lammigheid der onderste Ledemaaaten, zyn voor den Artzenykundigen, den Genees- en Heelmeester, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerkings- en der leezing overwaardig; terwyl de Heer nozeman den liefhebberen der Natuurkennis een aller-aangenaamst geschenk maakt, met zyne geleerde en naauwkeurige Verhandeling, over de Inlandsche Zoetwater-Spongie, tot welker opheldering de bygevoegde Afbeelding niet weinig bydraagt. Verhandeling van Petrus Camper,over het natuurlyk verschil der Wezenstrekken in Menschen van onderscheiden Landaart en Ouderdom; over het schoon in Antyke Beelden en gesneedene Steenen. Gevolgd door een Voorstel van eene nieuwe manier om Hoofden van allerleye Menschen met zekerheid te Tekenen. Naa des Schryvers dood uitgegeeven door zynen Zoon adriaan gilles camper. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1791. In gr. 4to, 130 bladz. De geleerde camper, van zyne jeugd af, eene byzondere neiging tot de Schilderkunst, en alle derzelver nabootzende deelen gehad hebbende, moest, natuurlykerwyze, meer dan een ander, zyne beschouwingen laaten gaan, over de eigenaartige trekken van Menschen en Dieren: zo dat tekenen en in klei bootzeeren, de uitspanningen van zyne kinderlyke jaaren uitmaakten. Ouder geworden, trof hem de gedaante en kleur der Mooren aanmerkelyk; vooräl het verschil in de kleur en Wezenstrekken der Zwarten, die uit de Oostindiën of van Africa overkwamen. Onder zyne oefeningen in het tekenen, naar de beste afgietzels der oude Grieksche Meesters, of naar de fraaye Beelden van michel ange, van quesnoi, en andere vermaarde Meesters van laatere tyden, ontdekte hy ras een zeer groot verschil tusschen deeze, en onze, aangezichten; zonder door onderrichting gewaar te konnen worden, waarin dat zoo zigtbaar en treffend verschil eigenlyk bestond, 't welk hem intusschen veel beter beviel dan de gedaante-verbeeldingen van alle de Nederlandsche Meesters. Zestien jaaren bereikt hebbende, begon hy in Olieverf te schilderen, meestal naar hedendaagsche Nederlandsche Meesters, welkers smaak hem (als zynde reeds ingenomen met de verhevener zwier der Antyke Beelden) niet zeer beviel. Twee jaaren laater, liet zyn Meester, de Heer karel de moor de Jonge, hem een fraai stuk van {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} van der tempel naaschilderen, waarin een Moor voor kwam, die hem geheel niet beviel. Dit was (zo als 'er meer zyn,) een Zwarte door de verf, maar een Europeaan van gelaat. De Prentverbeeldingen van guido reni, van c. marat, van s. ricci en van p.p. rubbens, met opmerking beschouwende, vond hy, dat zy, in het afmaalen der Wyzen uit het Oosten, even als van der tempel, zwarte Menschen, maar geene Mooren, geschilderd hadden: de groote en beroemde Plaatsnyder corn, visscher, alleen, scheen de Natuur stipt gevolgd, en een Moor wel verbeeld te hebben. De toeneemende jaaren verschaften den Heere camper grooter oplettenheid en inzigten, zo dat hy zich vervolgens verbeeldde, met een opslag van het oog te kunnen zien, wat antyk was, en uit hunnen styl de tydperken, waarin de byzondere Meesters geleefd hebben, te kunnen onderscheiden. De meeste Prentverbeeldingen van de schoonste gegraveerde steenen mishaagden hem, om dat 'er de Gottische smaak in uitblonk; en het gebrekkige in verscheiden naarvolgingen van antyken stond hem niet minder tegen. - De rede daarvan zal ras blyken. Hy had de Ovaalen, en de Driehoeken, op het voorbeeld van allen die over de beginzelen der Tekenkunst geschreeven hebben, eerst leeren gebruiken; doch had by alle gelegenheden, het zy hy naar Pleisterbeelden, naar Schilderyen, of het Leven tekende, niet alleen eene moeijelykheid ondervonden, maar eene volstrekte onmogelykheid, om 'er de Koppen met eenig voordeel in te schikken; ook waren hem de verdeelingen zeer tegengevallen. Hy beschouwde dus albert durer, (schoon een zeer groot man, en nog grooter zynde, wanneer men zynen leeftyd in aanmerking neemt) als den grond gelegd hebbende tot dien kwaaden smaak, die naderhand geheel Europa bedorven heeft. Door dikwyls de fraaiste koppen der Antyken in klei naa te bootzeeren, leerde de Heer camper al vroeg zien, dat alb. durer, met twee oogen tevens de voorwerpen betrachtende, dezelve allen te breed gemaakt had; als mede dat een schilder, zou hy slaagen, niet slechts veel tekenen, maar ook veel in klei bootzeren moest, om een waar en grondig denkbeeld te verkrygen, van de wezenlyke gedaanten der Voorwerpen, van welk een aart ze ook zouden mogen zyn. De kennis van den aart van zien, welke de stoffe zyner Inhuldigings-Verhandeling tot Doctor, Ao. 1746 reeds uitmaakte, leide hem dan ook tot {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} de leerstelling van het Gedaanteschoon, volgens welke men de hoofden kleiner moet maaken, de ligchaamen teerer en schraaler, op dat de Beelden ryziger schynen; en de menschen niet afbeelden zoo als zy zyn, maar zoo als zy zich aan onze verbeelding vertoonen. De Heer camper vervolgens, als Hoogleeraar in de Ontleedkunde te Amsterdam, het zamenstel van het menschelyk ligchaam, in het openbaar moetende toonen, en daar toe veele ligchaamen bezigende, zo ondervond hy uit de vergelyking van verschillenden ouderdom, dat het ovaal niet geschikt was, om, met eenige zekerheid en vlugheid, de wezenstrekken te schetzen. Hierom zaagde hy verscheidene hoofden, in het midden, loodlynig door; zoo van Menschen als van viervoetige Dieren; en nu verbeeldde hy zich duidelyk te zien, dat de holte, tot de herssenen geschikt, wel over het algemeen geregeld was; doch dat de plaatzinge van de opper- en onderkaak, het natuurlyk onderscheid maakte van de verbaazende verscheidenheid. Dit heeft de Autheur in de viervoetige Dieren, nederdaalende tot de Visschen toe, verder uitgebreid, en tot eene afzonderlyke Verhandeling geschikt. Deeze zelfde beschouwingen gaven den Hoogleeraar tevens veel doorzigt in het wezenlyk verschil onzer troniën, van de kindsheid af, tot den hoogen ouderdom toe. Hy was en bleef, met dat al, verbaasd, hoe de Grieken, in de aêloude tyden, aan de zonderlinge en verhevene gedaante van hunne Beelden geraakt waren, daar hy nimmer een kop zag die 'er naar zweemde. Doch veelerleie Natiën, intusschen, met meer opmerking gezien hebbende, verbeeldde hy zich, niet alleen in de voormtplaatzing van het opperkaakenbeen, maar ook in de breedte der aanzigten, en in de vierkantheid van de onderkaak, een treffend verschil bespeurd te hebben, 't welk door de doodshoofden van een aanzienlyk aantal onderscheidene Natiën, zedert verzameld, of elders naauwkeurig getekend, bewaarheid wierdt. Behalven de hoofden van ons en de nabuurige Landen, bewezen zulks de koppen van een jongen Angoleeschen Neger; een van een bejaarden; den kop van eene Hottentottin; van een Madagascarschen Jongeling; van een Mongoller; van een Chinees; van een Man van Celebes; van een Calmuk, en van een Otaheiter, door Kapitein king, den Reisgenoot van cook, medegebragt, en in Engeland overleden. Zo dra de Hoogleeraar by den Negerkop dien van den {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Calmuk verkreeg, deeze beide vergeleek met een Europeaanschen, en 'er een Aapenkop nevens plaatste, zag hy, dat zekere lyn, langs het voorhoofd en den bovenlip gehaald, dit verschil in de wezens dier Natiën aantoonde, en de overeenkomst van den Neger met den Aap duidelyk maakte. Eenigen dezer troniën, op eene horizontaale lyn schetzende, trok hy 'er de wezenslynen by, met de verschillende hoeken. Zo dra hy de wezenslyn vooröver liet vallen, verkreeg hy een Antyksch wezen; agterover een Neger, nog meer hellende, gaf de lyn een Aap, een Hond, een Snip. En dit waren de eerste grondbeginzelen van dit gebouw. Amsterdam verschafte den Hoogleeraar, bovendien, eene ruime gelegenheid om hoofden en andere gebeenten te verzamelen; van Menschen op allerleie jaaren gestorven, van misdragten af, tot den hoogst mogelyken ouderdom toe. De vergelyking van alle deeze met elkander deeden zyne gedachten vallen op het natuurlyk verschil, door de trapsgewyze aangroeijing der deelen in de Jeugd, en afneeming in den ouderdom veroorzaakt, en op de zekerste wyze om het onderscheid der jaaren af te beelden. Dit wierdt de tweede verdieping van dat zelfde gebouw, waarby hy, ten derde, een nader onderzoek voegde, van de Lyn, welke de Oude Meesters in hunne beste werken gekozen hadden. Eindelyk het nut der Ovaalen en Driehoeken, als een zekeren weg geevende tot het aftekenen van Menschenhoofden, naauwkeurig onderzoekende, vondt hy uit de beschouwing en vergelyking der doorgezaagde herssenholten met de kaaken, eene eenvoudige en nieuwe manier, om, met meerder zekerheid, alle zodanige Menschenhoofden en Beestenkoppen te schetzen, als men verkiezen zoude. Zoo veele poogingen deedt de Hoogleeraar camper, om de zekerheid zyner ontdekte leerwyze te toetzen. Zeldzaam, of genoegzaam nooit, liefhebbers van de Tekenkunst ontmoetende, en vooral niet van befpiegelingen van dien aart, verwaarloosde hy alle deeze waarneemingen, tot in den jaare 1767, wanneer de Graaf van Rhoon, verwonderd dat camper de oorsprongelyke van de nagebootste Intaglios en Camêos, en de Grieksche van de Romeinsche kunstenaars, zo juist wist te onderscheiden, hem naar den grond zyner kermisse in deezen vroeg, en hem vervolgens raadde en verzogt, zyne gedachten en waarneemingen verder in orde te willen brengen, en uit te wer- {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, om 'er grooter nut van te hebben. Het welk dan ook in de jaaren 1767 en 1768 geschiedde: knnnende men ligtelyk nagaan, hoe veele moeite het te rug roepen van vervloogen denkbeelden, en het op nieuw natekenen en vergelyken van de natuur met het nagebootste, dit aan den Hoogleeraar, op klein Lankum, gekost heeft. Natuurlyk, en op eene redelyke wyze, ingenomen met zyne ontdekkingen, gaf de Autheur 'er, aan verscheidene Liefhebbers der Schilderkunst, een betoog van. De nuttigheid die men 'er in voorzag, deedt de Heeren Directeuren van de Teken-Academie te Amsterdam, by den Hoogleeraar aanhouden, om 'er, in derzelver Zaal, eene openbaare Redevoering over te houden. Dit geschiedde, en de Redenaar hield de vergaderde Leden, twee dagen, namelyk den 1sten en 8sten Aug. 1770, 'er een uur zodanig mede bezig, dat de toenmaalige Opperdirecteur en Beschermer, de Amsterdamsche Burgemeester w. huyghens, benevens alle de andere Directeuren dier beroemde Academie, goedvonden, zyn Hooggeleerden, naderhand, tot dankerkentenis voor het nut zyner Lessen, een gouden Penning ten geschenke te zenden. Wordende 'er eene korte, doch zeer wel begreepen schets van deeze twee Lessen, door den beroemden Heere c. ploos van amstel, in de Nieuwe Alg. Vaderl. Letteroef. IV D. 2de St. p. 386 -, medegedeeld: welke schets het verlangen naar deeze uitgaave telkens grooter maakte. Zestien jaaren verliepen, zonder dat de Hoogleeraar gelegenheid tot de uitgaave deezer Lessen zelve konde vinden. Zyne veelvuldige bezigheden beletten hem, om dezelve nog eens bedaard over te zien. De uitbreiding van eenige, de verkorting van andere, Hoofdstukken; de moeilykheid om een kundig, en tevens kunstig Plaatsnyder te verkrygen, waren zoo veele hinderpaalen, om de uitvoering tegen te houden. Eindelyk liet zich de beroemde r. vinkeles overhaalen, om de Plaaten te snyden, die, schoon door veele bezigheden belemmerd, daarin aan zyne belofte voldaan, en de verwagting der Liefhebberen geenszins te leur gesteld heeft. Daar de wel uitgewerkte Schets van deeze Verhandeling, reeds in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen, op vooren gemelde plaatze kan nagezien worden; en 'er, wegens de twaalf bygevoegde Plaaten, niet dan gebreklyk eenig nader verslag van dit Werk gegeeven kan worden, hebben wy ons voornamenlyk bepaald tot de Voorrede van den Heere {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} camper, en daar zo veel uit overgenomen, als wy meenden het meest aanmerkelyk voor onze Leezers te zyn. De volgende schets zal nog tot nadere handleiding dienen. De Hoogleeraar heeft het geheele Werk, in vier byzondere Deelen* gedeeld. Het Eerste Deel bevat zes Hoofdstukken, gaande: I. Over het eigenaartig verschil in de wezenstrekken der voornaamste Volken van den Aardbodem. II. Over de oorzaaken van de verschillende gedaantens der Menschenhoofden en Wezens, volgens de Oude en Hedendaag sche Schryvers. III. Natuurkundige aanmerkingen over het verschil der wezens van ter zyde, in Aapen, Orangs, en Negers, en andere Volken tot aan de Antyken. IV. Aanmerkingen over het verschil van de wezenslyn, en de veranderingen die 'er noodwendig uit voortvloeien. V. Natuurkundige bespiegelingen over het verschil der wezenstrekken van vooren te zien. VI. Natuurkundige uitlegging van alle de verschillende trekken in de wezens van onderscheidene Volkeren. In het Tweede Deel, heeft men vier Hoofdstukken, gaande I. Over de gedaanten van Kinderhoofden, gezien van ter zyde. II. Over de gedaante van het hoofd eens bejaarden. III. De gedaante van stok -ouden. En IV. Gedaante van Kinderhoofden van vooren. Het Derde Deel behelst drie Hoofdstukken, als I. Over het Schoone, en inzonderheid der Wezens. II. Over de Proportien der Hoofden van ons en andere Natiën. Vergelyk met de Antyken van ter zyde. En III. Hoe de Proportien van het hoofd gevonden moeten worden. Terwyl het vierde, of laatste, Deel mede slechts drie Hoofdstukken bevat; gaande het 1ste, over het Ovaal of Eirond; het 2de, over den Driehoek, als een middel om eene tronie op zyde te tekenen; en het 3de, over eene nieuwe manier om hoofden te tekenen. Wy deelen enkel de twee eerste §§. van het eerste Hoofdstuk des eersten Deels, ter Proeve mede, om daar uit op te merken, op welk eene wyze de Hoogleeraar camper zyn aanmerkelyken weg begint. ‘§. 1. Wanneer, in eene groote Koopstad, als Amsterdam, de Volken van byna alle Waerelddeelen op eene openbaare verzamelplaats verschynen, konnen wy met een enkel opslag van het oog, niet alleen de Zwarten van de Blanken, maar onder de Blanken, Jooden van Christenen, Spanjaarden van Franschen, van Duitschers, en wederom deeze van Engelschen, onderscheiden. Het is zelfs mogelyk, de inboorlingen van het Zuidergedeelte, van die uit het Noorderlyk gedeelte van Frankryk te onderkennen; {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer zy niet te veel door onderlinge huwelyken vermengd zyn. Een Schot laat zich van een Engelschman, en deeze van een Yrlander, onderscheiden. In de Steden van Holland, ziet men geene Nationaale wezenstrekken meer; de Eilanders houden nog hunne oorsprongelyke wezens. In Friesland hebben de inwooners van Hindelopen, Molkwerum en Koudum, nog hun smal wezen en lange onderkaak; terwyl die van het Bildt, door kort- en gedrongenheid, van hunne digtste nabuuren, die op het Oude Land woonen, zeer zigtbaar onderscheiden zyn. Ieder Landaart heeft derhalven iets byzonders, 't welk standvastig blyft voortduuren, tot dat, door eene toevallige vermenging van verscheide Volken ondereen, dit kenmerk twyfelachtig, of wel geheel vernietigd, wordt. Oorlogen, Volksverhuizingen, Koophandel, Schipbreuk en Zeevaart, hebben de bewooners der wyduitgestrekte aarde zodanig ondereen gemengd, dat men thans niet dan in het midden van zommige Landen, die voor vreemdelingen ontoegangelyk, of van den weg af geweest zyn; de waare, de oorsprongelyke en eigenaartige gedaantens ontmoet, welke de inboorlingen op eene kennelyke wyze van hunne naabuuren onderscheiden. Gelyk nu de Landen, meestal aan een verbonden, of de Eilanden van het vaste land niet verre af gelegen zyn, zoo vindt men meestal eene trapswyze verandering, welke niet dan op groote afstanden zich kenbaar onderscheidt. §. 2. De Volken worden van de meesten gedeeld, gelyk de groote vaste Landen der aarde, in Europeaanen, Afrikaanen, Asiatische en Amerikaanen. De bewooners van deeze vier voornaame Waerelddeelen, waar by men die der Zuidelyke Eilanden, Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland, een vyfde Waerelddeel genoegzaam uitmaakende, kan betrekken, heeft men als nog nimmer door standvaste en kenbaare trekken alleen, dat is, op zich zelven, konnen afbeelden, zonder 'er eenige voortbrengzels, aan ieder Land eigen, by te voegen, of eenige zonderlinge vercierzels, kleeding, gewoontens en diergelyke. Asia wordt van Europa door kleur en kleeding, Afrika van Amerika als genoegzaam eenkleurig, met een Crocodil, Elephant, met Tabak, Velïnsnydingen, of Tatouêring en Vederen, onderscheiden. Het is onderwylen zeker, dat de bewooners van het Noordelykste gedeelte van Europa, als de Laplanders, meer getaand zyn dan de Javaanen; dat verscheidene Per- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} siaanen en Mongollers niet meer gekleurd zyn dan de Spanjaarden; jaa, dat de Kaffers, schoon in Afrika woonende, merkelyk verschillen van de Angoleezen en Nubiers, enz. De Amerikaanen schynen gedeeltelyk uit het Noorden van Asia afkomstig, ten minsten is dit thans vry zeker, uit de overeenkomst hunner gedaante, levenswyze, zeden, Godsdienst, enz. De veelvuldige Reizen, door de Russen, langs Siberie, Kamtschatka, over de St. Andries, Aleuthisische en Vosschen Eilanden, naar Amerika gedaan, en de merkwaardige Reizen van den grooten Zee- en Landontdekker cook, hebben dit ten vollen bevestigd. De fraaije Kaart, welke in het laatste werk van den ontydig gesneuvelden cook gevonden wordt, de Noord-Oostzyde van Asia, en de Noord-Westzyde van Amerika, met de tusschen liggende Eilanden afbeeldende, bewyst de mogelykheid ten vollen, als mede, dat de Laplanders, de Samojeden, de Siberiten, Kamtschatkalers en Wilden van Asia, mede langs dien weg naar Amerika geraakt zyn.’ Daar de Hoogleeraar camper, ook in deezen, een geheel nieuwen en byzonderen weg voor zich verkozen heeft, laat het zich ligtelyk aanzien, dat alle Tekenaars niet aanstonds zullen besluiten, om zyne ontdekkingen als juist te omhelzen, en aan te neemen. Intusschen gelooven wy, dat hy die de Leerstelling van den Hoogleeraar, met eenig vooruitzicht van overwinning, tracht te bestryden, vooraf ook denzelfden weg zal moeten inslaan; en zich geenszins moet laaten vasthouden, door vooroordeelen of oude leeringen, die niet zelden den onderzoeker, als zo veele dwaallichten, van het rechte spoor afleiden, en hem daar, waar hy dubbel zien moest, verblinden. Schatkamer van Kunst en Smaak, of Verzameling van Verhandelingen en Stukken, de Wysbegeerte, Letter-, Taal-, Oudheid- en Dichtkunde betreffende. Eerste Deel, No. 1. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1791. In gr. octavo. 170 bladz. Deeze Schatkamer, die in een zelfden smaak ingericht, zo niet een vervolg is, op het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet en Magazyn van den Heere brender à brandis, wordt mede voor alle beminnaars der Wysgeerte, Taal-, Dicht-, Letter- en Oudheidkunde openge- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, om door hunne Bydragen dezelve meer en meer te volmaaken. De Verzamelaars verzoeken dezelven van den ervaaren Kunstkenner, en den jongen Dichter, - den diepdenkenden Wysgeer, en hem, die, tot eigen oefening, eenvoudige, maar leerzaame, bespiegelingen, over de groote werken Gods ontwerpt. Zelfs van Taal-, Dicht-, Oudheid- of Letterkundige Genootschappen, welke Verhandelingen of Dichtstukken bezitten, die zy niet wel in hunne uit te geevene bundels of Mengelingen kunnen plaatzen, en die ze echter gaarne gedrukt zouden zien; zullende de toezending van Stukken, in alle gevallen, aangenaam zyn, mits die Stukken den Godsdienst, het Staatswezen, of zommige byzondere Persoonen, niet beleedigen, en geaddresseerd worden aan de Uitgeevers, en verder aan de Verzamelaars. Deeze onderneeming gelukkende, zullen dezelve alle drie Maanden een Stukjen, aan dit gelyk, uitgeeven; terwyl drie dusdanige Stukjens een deel, en zes zulke deelen het geheele Werk, onder den opgegeevenen tytel, zullen uitmaaken. - Ziet daar het doel, en tevens het ontwerp van deezen Schatkamer. Dit eerste No. dat men als eene Proeve van de volgende kan aanmerken, is zodanig, dat de Verzamelaars alle aanmoediging en ondersteuning, op deezen hunnen langen en dikmaals moeilyken weg, verdienen. Naa een kort Voorbericht, van het welke wy de hoofdzaak reeds opgegeeven hebben, volgt eene zeer goede Verhandeling over de Beginzelen der AEsthetiek, hebbende alleen ten doel, het naarspeuren van den eersten grondsteun der beginzelen der Kunsten. Hier op volgt een doorwerkt Onderzoek, over het geslacht van 't woord Dood, door den Heer j. clarisse, S.S. Theol. Stud. De Schryver heeft alles aangewend om te bewyzen, dat het woord Dood (Mors) het vrouwelyk geslacht vereischt, en (dat verder gaat!) zelfs in de Beeldenspraak en Persoonsverbeelding dus moet gebruikt worden. Zyne aanmerkingen zyn hier en daar van gewigt, en bestryden het gevoelen van twee onzer grootste Taalkenners, namelyk, de Heeren huidecoper en kluit; welke laatste echter (onzes inziens) niet zo stellig spreekt, als de Heer clarisse wil. Zonder het geschil op te willen warmen, het welk tusschen de Heeren lessing en klos, in Duitschland, heeft plaats gehad, over de gedaante welke de Ouden aan den Dood gegeeven hebben; gelooven wy toch met den Hoogleeraar kluit, dat de Dood en de Beeldenspraak een Man is. Wy zouden dus liefst overhellen, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} om alles, wat niet uit het Spraakgebruik opgehelderd kan worden, door de Beeldspraakkunde toe te lichten, en wel om de volgende reden. Alle onbeschaafde Natiën, welke, als natuurlyke Wilden, eerst begonden te spreeken, zagen alle voorwerpen die hen omringden, ten minsten een geruimen tyd, als bezielde zelfstandigheden aan. Hunne eerste Taalkenners geen doorzicht genoeg hebbende, om het verstandigst ontwerp, ter regeling der woorden te kiezen, bleeven dikmaals by de allerzinnelykste merktekenen staan, welke hen dan ook aan die geslachten deeden denken, welke zy aan zich zelven, en aan de Dieren, dagelyksch konden opmerken. De Aandoeningen, welke zy by deeze beschouwingen ten richtsnoer koozen, kan men door eenige naavorsching gewaar worden. Alles wat een denkbeeld van Levendigheid, Werkzaamheid, Sterkte, Grootheid, en ook wel van Vreeze en Verschrikking in zich bevatte, wierdt Mannelyk; daartegen, alles wat men als aandoenlyk, zagt, lydzaam, aangenaam en bevallig, beschouwde, wierdt Vrouwelyk. En dat geen, over het welk het gevoel niet konde beslisschen, of waar van het denkbeeld zo duister was, dat geene der voorgaande aandoeningen een overwigt verkreeg, wierdt Onzydig geheeten. Ziet daar eene opmerking, die men in de meeste taalen, schoon niet in alle even veel, bewaarheid zal vinden. Dat nu de Dood, als een Koning der Verschrikkinge, en in veele gevallen door de Dichters als een mannelyk persoonaadje, gebezigd wordt, zal men zo min kunnen ontkennen, als dat men uit de voorgaande rangschikking niet zou moeten opmaaken, dat hy, ook als Woord beschouwd, onder de mannelyke begrippen moet geplaatst worden. De Heer clarisse schynt deeze opmerking ook op eenige plaatzen te begunstigen, voornamenlyk in de volgende woorden, die echter, wel ontleed zynde, zyn gevoelen tegenspreeken. ‘Ik kan niet voorby gaan, (zegt hy, bladz. 59 en 60) op te merken, dat de dood eene privatie is; zy is een gemis van het leven.’ - [En bladz. 66, wil hy den Dood geenszins als een lyk aangezien hebben!] - Hy vervolgt: ‘nu schynt eene privatie, uit haaren aart, de zwakkere sexe te eischen. Ook zyn, zo niet alle, ten minsten de meeste, woorden, in onze taal dus geregeld. - Vergelyk, by voorb., de woorden blindheid, zwakheid en zwakte, ziekte, duisternis, schaduwe, enz.’ - Wy, voor ons, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden den Dood, denkbeeldig beschouwd, geenzins als een gemis van het leven aanmerken, maar als anderen het leven doende missen; en op deezen grond behoort de Dood niet tot de zwakkere Sexe, of het vrouwelyk, maar tot het sterker en overwinnende, dat is, tot het mannelyk geslachte. Wy erkennen gaerne, dat een onderzoek naar de geslachten onzer woorden een der moeilykste en wisselvalligste oefeningen in onze Taalkunde is: voornamenlyk, om dat het Spraakgebruik der byzondere tyden en plaatzen dikmaals meer verwart dan verlicht. De Franschen twisten by elke Comeet die verschynt, of zy le Comete, of la Comete, moeten zeggen. Zy die dit woord voor mannelyk houden, beroepen zich op het Latyn, in welke taal, Cometa, een Masculinum is: daar anderen, die het voor vrouwelyk aanzien, eene menigte oude Fransche Boeken aanvoeren, in welken dit woord feminin gebruikt wordt. Wie van deeze beide partyen heeft in deezen gelyk? Wy zouden het zekerlyk met de laatste houden, eensdeels, om dat een Taal uit zyn eigen, en geenzins uit een vreemde, taal moet opgehelderd worden, wanneer 'er in de oude schriften bewyzen van zyn. Anderdeels, om dat de Franschen eigenlyk de eerste Waarneemers van verscheiden Cometen geweest zyn, en dus wel eenig voorrecht, ten opzichte van derzelver geslachtplaatzing, mogen genieten. Nadien het in de meeste Taalen vooräl op het duister gevoel van de eerste Woordscheppers aankwam, tot welk geslachte men de woorden moest rekenen; zo is de verschillende aandoening, of de verscheidenheid van dat gevoel, waarschynlyk ook de oorzaak geweest, dat het geslacht der Zelfstandige Naamwoorden, in alle Spraaken geheel willekeurig, en onderscheiden met die van andere Spraaken is; en derhalven meer door oefening, dan door algemeene Regelen, bepaald moet worden. Dit is de algemeene grond van het Spraakgebruik, op welken de Taalkenner zyn gebouw moet oprichten. Dit bewyst dat de Noodzaakelykheid, eerder dan de Kunst, de Spraake heeft ingevoerd: doch het bewyst tevens dat de kunst aan het gebruik verknogt, en 'er mede opgegroeid is. Alle Regels welken in Boeken voorkomen, die over eene kunst geschreven zyn, wierden uit de beoefening der reeds ingevoerde kunst opgemaakt, en geenzins de kunst uit de Boeken. Men had al verscheidene Eeuwen voornaame Paleizen en Tempels gehad, wan- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} neer vitruvius 'er de kunst van Bouwen toe voorschreef: maar met wie ging hy daar over te raade? Zekerlyk met de Bouwlieden van zynen tyd; met de reeds in wezen zynde Kunststukken, en denkelyk ook met de schriften van vroegere Schryvers, welken niet ter onzer kennisse gekomen zyn. Ziet daar de grond van het Spraakgebruik, wordende veel versterkt door het Voorbeeld van aristoteles. Het Werk over de Dichtkunde, door deezen Wysgeer opgesteld, bevatte wezenlyk niet anders dan eene verzameling van Waarneemingen; welken uit de Kunstoefeningen van homerus, en de Treurspeldichters, overgenomen waren. Aristoteles leerde waarschynlyk, in zyn tyd, aan de Grieksche Dichters geen nieuws, want hy putte enkel uit hun algemeen kunstgebruik; maar hy leerde hen Wysgeerige grondbeginselen, op welken hy hunne kunst bouwde, en deeze waren het, welke, nieuw voor zyne tydgenooten zynde, ook de bewondering der laatere Eeuwen geworden zyn. En even als aristoteles de Dichtkunstige, en vitruvius de bouwkunstige, voortbrengselen raadpleegden, even zo moet de vlytige Taalonderzoeker, ook het algemeen gebruik der Nederduitsche Spraake beöefenen. Waarheid is het, dat men in het algemeen Spraakgebruik misslagen kan ontdekken, welken met de eens aangenomen Regels niet overeen gebragt kunnen worden. Dat men nog heden, allerwegen, tegen den aart der taale aan, onze Knechten en Meiden Bedienden hoort noemen, daar zy eigenlyk de dienende, en wy, die zy dienst doen, de wezenlyke Bedienden zyn. Maar het is tevens waarheid, dat meest alle de Regels der Spraakknnde; de zin in welken ieder woord genomen wordt; de wending die men aan elke redeneering geeft; ja de geheele kunst van spreeken; van dat zelfde Spraakgebruik oorspronglyk, en 'er van afgeleid of aan ontleend zyn. - Het derde Stuk, in deezen Schatkamer voorkomende, is eene Redevoering van den Heere s. de visser, behelzende het Nut van wel ingerichte Genootschappen; voorgeleezen op eene algemeene Vergadering van een Taal- en Dichtlievend Genootschap. De Leezer heeft minder reden om vergenoegd te zyn, dan de Toehoorders of Leden van dat Genootschap, daar de Opsteller hen maar een zeer middenmaatig en oppervlakkig stuk over deeze stoffe geleverd heeft. De noodzaakelykheid, om eens anders plaats te vervullen, mogt by de Leden het gebrekkige doen verschoonen, by {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} de Leezers toch heerschte deeze noodzaakelykheid niet: en dus had men dit stuk ligtelyk te rug kunnen houden; ten ware men hen uit de volgende periode, mede als Leden van dat zelfde Genootschap aanmerkte. - ‘De bewooners van den wydzwaaienden en kouden Saturnus, en die wezens, welke hun aanzyn op het verst afgelegen Zonnenstelzel ontvangen hebben, staan met ons, bewooners van deezen aardbol, in betrekking, zyn Leden van dat Genootschap, waar toe wy ook behooren.’ - De daarop volgende stukken zyn, de Cantate; de Slegte Weg, naar het Hoogduitsch uit de Amalthea; de Onsterfelyke Jood, naar schubart; Lierzang aan myn Vaderland, en aan Fillis, door h.f. helmcke; op den eersten dag van 't jaar, door petronella moens; de Zagtmoedige en Adam na zyn val, door j. de waal, en eindelyk de Lentemorgen, door j.a.s. hoekstra. Voor beminnaars van Sprookjes, in een' brommenden styl voorgedragen, moge de vertelling van schubart, wegens den zo genaamden Joodschen Wandelaar, iets bevalligs hebben, wy voor ons vinden het 'er niet in. - ‘Ahasver trad uit een duister hol van den berg Karmel. Hy schudde het stof uit zynen baard; - hy nam een der opeengehoopte Bekkeneelen, en wierp het van Karmel af, zoo dat het weêr opstuitte, weergalmde, en vaneen spleet, dat was myn Vader:’ brulde ahasver! - ‘Nog een Bekkeneel! ha! nog zeven Bekkeneelen bolderden van rots op rots naar beneden! ‘En die - En die’ met een staarend oog staat de Jood onbeweeglyk. ‘En die - En die - zyn myne Vroomen’ - ‘Ha! gestadig rolden 'er Bekkeneelen’ Die en die, brulde ahasver - ‘zyn myne Kinderen - Ha! zy konden sterven! - Maar ik, verworpene: - ik kan niet sterven. - Ha! het ysselykst vonnis hangt schrikbrullend over my heen.’ - Welk een ysselyk verhaal! enkel hooge kerktoorens, zonder een enkel burger woonhuis tusschen beiden! In de Lierzang aan het Vaderland, blinkt veel dichterlyk genie, maar te gelyk ook wild vuur, uit, dat by de ontleeding geheel geen warmte meer kan geeven. By voorbeeld: Nu eindlyk ziet Gods alziend oog Van 's hemels ongemeten boog {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bestemde tydstip langs den baan der Eeuwen rollen. Zyn stem daalt naar beneen Langs duizend Waereldbollen Op donders heen. Zy spreekt - verzonke woesteny Rys uit uw niet - word groot - en vry. ‘Dat aller Volkren trots, met siddering bewondert Voor u ter aarde stort,’ Pas is 't bevel gedondert Of - Bato word. Moesten 'er zo veele omstandigheden plaats hebben, moest het bevel van God, zo vreeslyk uitgedonderd worden, toen bato geboren werdt? Bato, een Man, die veelen twyffelen, of hy immer bestaan hebbe; ten minsten, of hy den Leidsman der Hollanderen ooit geweest is. Dan, wy herhaalen het nogmaals, dat wy tevens veel dichterlyk genie in deezen Dichter ontdekt hebben: zo dat hy, met de overige Bydragers van deezen Schatkamer, alle aanmoediging verdiene. Over de Verkeering met Menschen, door den Vryheer van Knigge.Uit het Hoogduitsch. Twee Deelen. Te Amsterdam by J. Allart, 1789. Behalven het Voorwerk, 569 bladz. In gr. octavo. Nademaal de gezelligheid den mensch natuurlyk eigen is, en 'er uit de verkeering met Menschen veele voordeelen, en voor zich zelven en den Evennaasten, onderling te trekken zyn, zo mag men de bespiegeling van dit onderwerp te regt voor gewigtig houden. Te meer daar 't zekerlyk niet onverschillig zy, hoe men deezen gezelligen trek involgen, en hoe men zich in die verkeering gedraage, om zelf die voordeelen te erlangen, of ze anderen deelagtig te maaken. Ieder, die maar eenige ondervinding van de waereld heeft, en zyn eigen gedrag ooit opmerkzaam gade sloeg, heeft zekerlyk zich zelven en anderen, ook in dit opzigt, meermaals op misslagen betrapt, die vroeger of laater nadeelige gevolgen hadden; welken hy door eene verstandiger verkeering zou hebben kunnen voorkomen, en waar uit hy in tegendeel heilzaame gevolgen zou hebben zien voortvloeien. - Ter bevorderinge nu van dit laatste, door de regtmaatige bestiering der gezelligheid, verstrekt dit Geschrift van den Vryheer van Knigge ter geschikter handleidinge. Na eenige voorafgaande-aanmerkingen over dit onderwerp, doorloopt hy, stukswyze, de verschillende soorten van verkeering met {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen van onderscheiden rang, beroep, en andere omstan digheden, waarin ze ons voorkomen, mitsgaders ten opzigte van de verschillende betrekkingen, waarin we geplaatst zyn; neemende ieder onderwerp, daar toe behoorende, afzonderlyk in overweeging. Zyn Ed. ontvouwt dit alles op welgewikte Zedekundige grondbeginselen, waardoor hy ons niet alleen regelen van gedrag aan de hand geeft, en toont hoe dezelven ten meesten nutte uitgeoefend kunnen worden, maar te gelyk ons derzelver regtmaatigheid op het duidelykst onder 't oog brengt. En ten laatste hegt hy hieraan nog eenige algemeene voorschriften, die niet wel onder byzondere hoofdonderwerpen gebragt konden worden; waarop hy dit zyn Boek, met eenige beknopte onderrigtingen nopens deszelfs bedoelde en 't gehoopte nut, besluit. Aan 't hoofd van dit Geschrift, (welks leezing menschen van allerleien stand aangepreezen mag worden, vermits 'er naauwlyks eene betrekking, waarin menschen van onderscheiden omstandigheden, met opzigt tot de samenleeving, kunnen voorkomen, bedagt kan worden, voor welke hier geen leerzaame lessen te vinden zyn,) heeft men geplaatst eene Verhandeling van een Amsterdamsch Burger, over den tegenwoordigen toestand der samenleeving in onze Republiek, en de middelen tot verbetering. 'Er zyn, gelyk in 't slot deezer Verhandelinge getoond wordt, voldoende reden, om dit Stuk te gelyk met het Werk van den Vryheer Knigge gemeen te maaken, en deszelfs uitvoering vordert eenigzins een beknopt gewag van den inhoud. In de eerste plaatze worden ons hier medegedeeld, eenige opmerlungen over de Samenleeving in het algemeen, en die gewoone gebreken, welken wy met andere Volken min of meer gelyk hebben. Na dit algemeene komt de Schryver tot een meer byzonder onderzoek van den buitengewoonen zo deerlyken toestand der tegenwoordige samenleevinge in onze Republiek. Om dit onderwerp te duidelyker voor te draagen, legt hy zich toe op eene navorsching van het deswegens voorgevallene, zedert het jaar 1772, omtrent welken tyd de oeconomiekunde eene verbetering der samenleevinge te wege bragt, tot op den tegenwoordigen tyd. Hy verdeelt deeze zyne navorsching in zes tydvakken, en doet ons in dezelven het volgende opmerken. ‘1. Hoe omtrent 1772. een stille, regelmaatige Voortgang in de Verbetering der samenleving hier te Lande ontstond. 2. Hoe in de jaaren 1778. en 1779. eene buitengewoone en overijlde verhaasting daar bijkwam. 3. Hoe tevens, door die overijlde Verhaasting, de gelukkig begonnen grondelijke Verbetering meer en meer wierd gestaakt, of van oorzaaken, van onderwerpen, en dus geheel van Gedaante veranderde. 4. Hoe vervolgens, onder de volslagene scheuring der Natie, vooral in 1785. en 1786, bij elke der zoo ongelukkig ver- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} wijderde Partijen, de Oorzaaken van het bederf der samenleving hand over hand in kragt en getal zijn toegenomen. 5. Hoe in het zeer bijzonder Tijdvak tusschen het vertrek van den Graaf van görtz, uit den Haag naar Nijmegen, en de Omwending, alle die Oorzaaken en Uitwerksels van weêrskanten zodanig gesterkt en opgestapeld zijn, dat noodwendig een plotslijke algemeene Ramp in de samenleving nog verder heeft moeten ontstaan, zo dra één van beide Partijen de volslagene bovenhand kreeg. 6. En eindelijk, hoe en waarom die plotslijke Ramp, welke nog tot heden voortduurt, bij de beide Partijen ongelukkig plaats heeft, en hoe moeilijk eene derde foort van Ingezetenen zich midden in die omstandigheden bevindt.’ By de overweeging van dit alles komt verder eene beknopte aanwyzing van alle de Revolutien, die in onze Republiek sedert 1581 hebben plaats gehad; uit welker beschouwing blykt, dat by geene derzelver de samenleeving zo deerlyk gesteld is geweest als nu. En hier op verledigt zich de Autheur, tot het aan de hand geeven van Middelen tot verbetering der Samenleeving in deeze omstandigheden. Dan vooraf legt hy twee Waarheden ten grondslage. ‘1. Dat de wederzijdsche beledigingen en vijandlijkheden, geduurende den veelvuldigen Staatstwist, meest allen voortgevloeid zijn uit redenen, oorzaaken of aanleidingen, welke, deels, uit hoofde van de verstandelijke en zedelijke gesteldheid der Menschen in ons Land, deels, uit hoofde van andere onvermijdelijke Omstandigheden, meestal niet te verhoeden waren. 2. Dat in beide Partijen geen voordeel of gewin te behaalen is, door wederzijds elkanderen kwaad te doen, of elkanderen vijandig en afkeerig te behandelen.’ Na de ontvouwing deezer twee Waarheden, wyst hy onderscheidenlyk aan, eerst, welke Middelen, door beide Partyen wederzyds, ten aanzien van elkander, aangewend behoorden te worden; en vervolgens welke Middelen elke Party, in de haare, ter bevorderinge eener verbeterde samenleeving, werkstellig behoorde te maaken; waartoe voel menschkunde, beleid en behendigheid, in de voornaamste leden der partyen, vereischt wordt. - Eindelyk neemt de Antheur nog in overweeging, ‘of 'er geen weg of middel zij, om het verschil van Staatsbegrippen zelven, en aldus de verdeeling der Natie in twee Partijen, of Politieke Gezindheden, te verminderen of te doen verdwijnen?’ - Het komt hem voor, dat 'er, beschouwender wyze, nog al het een en 't ander aan de hand gegeeven zou kunnen worden, (gelyk hy hier ook eenigzins doet,) dat nader ingezien en staatkundig overwoogen daar toe zou dienen; maar ons tegenwoordig tydvak oordeelt hy tot zulk een onderzoek gansch niet geschikt. Hy beveelt dit veeleer den tyd aan, die meermaals onverwagte veranderingen in de denkwyze der men- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, zo als hy met voorbeelden toont, te wege gebragt heeft. En hy vleit zig nog al met het denkbeeld, dat de oeconomische weetenschap het haare, ter vereffeninge der verschillen, en het heilzaam regelen van wederzydsche belangen, zal toebrengen. ‘Gelijk men,’ zegt hy daarom ten slot van dit onderwerp, ‘gelijk men van deeze Weetenschap de Verbetering van alle de overigen, dus moet men ook van dezelve die Regeerings- en Volks-Herstellingen zoor zeker allengs verwagten, welke, bij de verdere verbreiding van het Licht der geheele oeconomiekunde, in bedaarde tijden zullen worden bevonden waare en heilzaame Herstellingen wezenlijk en ontwijffelbaar te zijn.’ Aan myne jonge Vriendin; of Zedelyke Brieven, ter verbeteringe van het Hart. Derde Stuk. Te Middelburg by P. Gillissen en Zoon, 1790. In gr. octavo, 239 bludz. Het geen wy al vroeger, wegens het leerzaame nut deezer Brieven gezegd hebben (*), wordt door den inhoud van dit derde Stuk alleszins bevestigd. De Briefschryver had in 't voorgaande, na zyne ontvouwing der pligten, die tot het lichaam betrekking hebben, ook aanvanglyk gehandeld over die, welken ter aankweekinge en volmaakinge der verstandlyke vermogens gevorderd worden, en dit derde Stuk is geschikt, om zyne onderwyzing desaangaande verder voort te zetten en te voltrekken. Zich voorstellende de werkingen van het verstand na te gaan, had hy zyne Vriendin onderrigt, dat ze allen te brengen zyn tot het denkvermogen; doch dat wy, daar we op onderscheidene wyze denken, dezelven ook hebben te beschouwen onder verschillende benaamingen; te weeten die van gewaarwording of bevatting, van overdenking of reflexie, van oordeel, van redeneering, van verbeelding en van geheugen. - De laatste werking, die van 't geheugen, in 't voorige nog niet overwoogen zynde, is dus het hoofdonderwerp, waarover de Autheur in deezen eerst handelt; wel byzonder met oogmerk om te toonen, van hoe grooten belang het geheugen zy; en wat 'er vereischt worde, om het zelve aan te kweeken, te versterken en te volmaaken; alsmede, om het op eene dankbaare, goede en pligtmaatige, wyze te gebruiken Hiermede verknogt hy verder eene voordragt en aanpryzing der regelen, die men in agt behoort te neemen, indien men van het verstand, in 't algemeen, het beste en nuttigste gebruik begeert te maaken: waarop hy het hoofdzaaklyke van 't voorgestelde, wegens de werkingen des verstands, beknoptlyk herhaalt. Ter sterker aanmoediginge van de betragting deezer {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} pligten, doet hy wyders zyne Vriendin het oog vestigen op onze verheerlyking en volmaaking in het toekomend leeven; ten spoorflag, om, hier in den tyd, onze lichaamlyke en verstandlyke vermogens tot meerder volkomenheid te brengen, ten einde daardoor, hier namaals, voor des te grooter volmaaktheid vatbaar te worden. - Na het afhandelen deezer pligten, is zyn oogmerk, zig te verledigen tot een onderzoek van 't geen 'er vereischt wordt, om het verstand aan te kweeken, en de kennis te vermeerderen; met in agtneeming van de kundigheden, die een welopgevoegd Meisje voornaamlyk moet tragten te verkrygen. - Dan hieromtrent komen vooraf in overweeging eenige bedenkingen, welken tegen de beoefening des vrouwlyken verstands gemaakt worden: die onze Autheur ten bondigste wederlegt; en waardoor hy als opgeleid wordt, om aan de andere zyde te toonen, hoe zeer de Vrouwen hiertoe verpligt zyn, met aanwyzing van de groote nadeelen, die uit het verzuim, en van de voordeelen, die uit het in agtneemen, deezer verpligtinge voortvloeien: het welk hem vervolgens ook stil doet staan, op de nog maar al te veel in zwang zynde heerschende gebreken der opvoeding van zogenaamde fatzoenlyke jonge Meisjes; welken hy zeer eigenaartig afschetst. - En hierop keert hy, na deeze soort van uitstap, weder tot zyne hoofdzaak, ter overweeginge van de geschikte middelen, waardoor wy onze kennis kunnen vermeerderen. - In de ontvouwing hiervan bedient hy zich van de merkwaardige lessen van den doorkundigen Isaac Watts, in zyne Verhandeling over de oeffening en beschaaving van 't Verstand (*), welke Verhandeling hy ter gezetter leezinge op 't ernftigste aanbeveelt. En te gelyk geeft hy, als eene geschikte handleiding, eene beknopte opgave van den hoofdzaaklyken inhoud van dat Geschrift, zo met opzigt tot de middelen zelven, als de daaraan verknogte voordeelen, en de best mooglyke wyze, om dezelven ten nuttigste te gebruiken: waaraan hy ten laatste hegt, eene korte aanwyzing van de noodzaaklyke kundigheden, op welker verkryging zich een jong Meisje voornaamlyk behoort toe te leggen. - Zie hier, uit eene menigte van leerzaame onderrigtingen, welken dit Geschrift behelst, (en die, hoewel in de eerste plaats voor een Meisje geschikt, egter ook, in de meeste gevallen, van een algemeenen dienst kunnen zyn,) des Autheurs opgave van, en korte aanmerkingen over, de bovenaangeduide middelen, welken de Heer Watts, als inzonderheid dienstig, opgegeeven, en, met melding van derzelver voordeeligst gebruik, in 't breede ontvouwd heeft. - Hiertoe zyn by uitstek dienstig vyf middelen: (1.) onze eigene waarneemingen en opmerkingen; (2.) het leezen van goede boeken; (3.) het {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwys van kundige Meesters; (4.) leerzaame gesprekken, en (5.) studie of overdenking. En nopens deeze vyf middelen wordt ous hier het volgende onder het oog gebragt. ‘1. Door onze eigene waarneemingen en opmerkingen koomen wij tot de kennis van al het geen 'er omgaat in het leeven van zinnelijke, zoo wel als van verstandiglijke dingen, van persoonen zoo wel als van zaaken, van ons zelve en het geen in ons omgaat, zoo wel als van anderen, en het geen hun raakt en tot hun betrekking heeft. - Al het geen wij dierhalven door gewaarwording (dat is door onze uiterlijke zinnen) en door overdenking of reflexie ontdekken, behoort tot onze waarneemingen. 2. Door het leezen koomen wij tot de kennis van het geen andere menschen gedacht, geschreven, en, door hunne werken, waereldkundig gemaakt hebben. 3. Door het onderwijs van Meesters leeren wij de beginselen van Kunsten en Weetenschappen. Zij deelen ons een gedeelte van hunne kundigheden in dezelve mede. 4. Door het gesprek leeren wij de gevoelens van anderen, en deelen hun de onze mede. Door het leezen, door het onderwijs en door de gesprekken, krijgen wij daar te boven kennis van het geen 'er dagelijks in de waereld voorvalt, en voor veele jaaren en eeuwen is voorgevallen. 5. Eindelijk, door studie of overdenking stellen wij ons in staat, tot het maaken van nuttige voorderingen in waare wijsheid en kennisse. - De studie sluit alle de werkingen des verstands in zich. - Door studie vestigen wij onze aandacht, en leeren wij op eene juiste wijze, het geen buiten en in ons omgaat, opmerken, gewaar worden en waarneemen. - Door studie en ingespannenheid leeren wij op eene juiste wijze oordeelen en redeneeren. - Door studie vormen wij, door ontbinding of samenvoeging, ideaalen in onze verbeelding. - Door studie en langduurige overdenking prenten wij, al het geen wij gehoord, geleezen, opgemerkt en waargenomen hebben, in ons geheugen, en herinneren wij ons het voorleedene. - Door studie en geduurige oeffening krijgen wij daar te boven de hebbelijkheid van al het geen wij willen aanleeren. - Door studie en redeneering zuiveren wij al het geen wij opgemerkt, waargenomen, gehoord, geleerd en geleezen hebben van dwaalingen, en maaken het zelve (voor zoo veel het noodig is) toepasselijk op onze omstandigheden. In een woord, de studie, die eigentlijk bestaat in eene aandachtige overweeging en opmerkzaamheid, en in eene geduurige oefening op zulk eene opmerking en overweeging gegrondvest (*), belooft ons alle die voordeelen, welke {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} wij van het gezond gebruik van ons Verstand en Reden verwachten moogen. Uit het gezegde blijkt, dat de bovengenoemde middelen, ter vermeerdering onzer kennis, zeer naauw aan een verbonden zijn, en dat het in het bijzonder onmoogelijk is, zonder het gebruik van het laatste, eenig nut van de overigen te trekken, of, waarin het ook weezen mooge, eenige voorderingen van belang te maaken.’ Levensschetsen van Nederlandsche Mannen en Vrouwen. Een Schoolboek, uitgegeeven door de Maatschappy. Tot nut van 't Algemeen. Te Haarlem by A. Loosjes, 1791. In octavo, 59 bladz. Dit bundeltje van Levensschetsen, dat, indien het byval heeft, waarschynlyk nog wel door een ander gevolgd zal worden, behelst eene soort van vertellingen raakende eenige merkwaardigheden in den levensloop van Jacoba van Beyeren, Paus Adriaan, Jacob Cats, Anna Maria Schuurman, Michiel Adriaansz de Ruyter en Jan Steen; welker portraiten, in houtsnede, aan 't hoofd van derzelver leevensbeschryving geplaatst zyn. Van zo verschillend een character als de opgenoemde persoonen zyn, zo verschillend is ook de manier van verhaalen, om de eenzelvigheid voor te komen, en aan deeze verzameling des te grooter verscheidenheid by te zetten; waardoor dezelve voor de Jeugd des te gevalliger wordt. Men bedient zig nu van een doorloopend verhaal; dan van een vriendlyk gesprek van een Meester met zyne Schoolieren; ook wel van een gemeenzaam onderhoud van een Vader met zynen Zoon, of van een agtervolgend berigt van merkwaardigheden, en toevallige gesprekken by voorkomende gelegenheden. De vertellingen zyn gemeenlyk doorvlogten, met korte zedekundige lessen, waartoe het verhaalde eene ongedwongen aanleiding geeft. In alles is de vatbaarheid der Jeugd zeer wel in agt genomen; en wanneer 'er, by 't melden van deeze of gene gevallen, iets voorkomt, dat derzelver kundigheid zou overschryden, (dat niet altoos vermyd kon worden,) dan {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat zulks vergezeld van verklaaringen of ophelderingen, die gegeschiktlyk te passe gebragt worden. - Men mag, uit hoofde van het gemelde, dit Stukje met recht plaatzen, onder die Schriften, welken der Jeugd een genoeglyk leerzaam onderhoud verleenen; dat van een uitgebreider nut kan zyn, wanneer kundige Opvoeders 'er zig verstandig van bedienen. Onderricht voor de Officieren, die zig in den Velddienst zoeken bekwaam te maaken, of doch den Veldtogt met nut bywoonen willen; door voorbeelden uit den Zevenjaarigen Oorlog opgehelderd, en met de noodige plans voorzien. Door J.G. Tielke,Capitein by de Cheurvorstel. Saxische Artillerie. Naar den vierden veel vermeerderden Druk uit het Hoogduitsch vertaald, en met de nodige Byvoegzels vermeerderd. Te Arnhem by J.H. Möeleman, 1790. In gr. octavo. Voor hun, die zich op het beoefenen der Krygsverrigtingen toeleggen, of de Geschiedenis van den zevenjaarigen Oorlog (*), inzonderheid, met een Krygskundig oog nagaan, kan deeze onderrigting van Kapitein Tielke van een leerzaam nut zyn; gemerkt hy zyne lessen vry onderscheidenlyk, naar verschillende omstandigheden ingerigt, voordraagt, en dezelven gemeenlyk met voorbeelden van vroeger of laater tyd opheldert. Proeceptor der jonge Notarissen; of de Wiskunst der Notariaale Practyck: kortlijk bij Vraagen en Antwoorden, mitsgaders door Instrumenten, daar toe betrekkelijk, gedemonstreerd en zamengesteld, door M.F.L. Kersteman,Professor honorair en Doctor der beide Rechten. Te Amsteldam by J.B. Elwe, 1790. Behalven het Voorwerk, 250 bladz. In gr. octavo. Het algemeene beloop der Notarieele kundigheden, die een oppervlakkig denkbeeld van het geen tot de Practyck van het Notarisschap behoort aan de hand geeven, wordt hier beknopt en regelmaatig voorgedraagen. De Praeceptor rigt zyn onderwys in, by manier van Vraagen en Antwoorden, en voegt dan daarnevens eene korte explicatie van de door hem behandelde onderwerpen; waarop in de gevallen, daar zulks te passe komt, de Formulieren van de voornaamlyk vereischte Instrumenten volgen. - Voor jonge Lieden, die ten oogmerk hebben, zig op de Practyck toe te leggen, kan dit Geschrift van dienst zyn; om, by den aanvang hunner Oefeninge, ter handleidinge te strekken; ten einde zig, met behulp van een Stukje van weinig omslag, eene aaneengeschakelde voorstelling van de, voor eerst, noodige kundigheden, op eene gemaklyke wyze eigen te maaken. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsteldam en zyne Geschiedenissen in 't kort. Vierde Deek. Met Prentverbeeldingen. Te Amsterdam by J. Allart, 1790. In Duodecimo, 236 bladz. Naar de voorheen gemelde inrigting van dit Werkje, als een kort begrip der Beschryvinge van Amsterdam door den beroemden Heer J. Wagenaar (*), behelst dit vierde Deel eene beschryving der Gebouwen, ter aankweekinge van nuttige en aangenaame oefeningen; voorts een berigt van 't geen den Handel betreft, zo in 't vertieren der Waaren binnen de Stad, als derzelver binnen- en buitenlandsche ontvangst en verzending; waarby verder nog komt een verslag van de Voorregten der Stad en derzelver Ingezetenen, mitsgaders de algemeene Stedelyke Gewoonten en Willekeuren. Dit alles wordt, volgens het bedoelde, beknoptlyk ontvouwd, in Zamenspraaken, die nu en dan geschikte aanleiding tot nevensgaande aanmerkingen geeven; en ook hier en daar hog eenige byzonderheden melden, die van laater dagen zyn, als de uitgave van 't grooter Werk. Verhaal van de Muitery aan boord van het Engelsch Konings schip de bounty, en de daar op gevolgde rampspoedige reis van een gedeelte van het Scheepsvolk, het welk genoodzaakt is geweest één en veertig dagen, in de Scheepsboot, op zee door te brengen, en, na met dezelve van Tofoa,een der vriendlyke eilanden, tot timor, eene Hollandsche Bezitting in oostindien zynde, een afstand van meer dan twaalf honderd uren, gevaren te hebben, aldaar behouden is aangeland. Beschreven door den Luitenant w. bligh, Bevelhebber op het gemelde Schip. Uit het Engelsch vertaald door R. Arrenberg.Te Rotterdam by G.A. Arrenberg, 1790. Behalven de Voorreden, 120 bladz. Uit den breedvoerigen Tytel aan 't hoofd van dit Verhaal geplaatst, kan men genoegzaam opmaaken, dat deeze Scheeplingen aan veele wederwaardigheden bloot gesteld zyn geweest; en de beschryving zelve doet den Leezer menigwerf verwonderd staan, over de mogelykheid van wederstand te kunnen bieden aan zulke afmattende worstelingen met Wind en Weer, in dikwils hooggaande Zeeën. Het Verhaal intusschen draagt alle innerlyke blyken van oprechtheid; en kan, terwyl het den smaak van den nieuwsgierigen Leezer in 't algemeen voldoet, van een byzonder nut zyn, voor Zeevaarenden; nadien de ontmoetingen en het daarin gehouden gedrag, zo van den Bevelhebber als van 't Scheepsvolk, verscheiden onderrigtingen aan de hand geeft, waarvan een Zeeman zich, in min of meer soortgelyke omstandigheden, met vrugt zou kunnen bedionen. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Bybel der Natuur, ontworpen door den beroemden j.j. scheuchzer, in 't Nederduitsch overgezet en vermeerderd, door L. Meijer,S.S.Th. Dr. en Prof. Ordin. aan 's Lands Hooge School te Franeker, enz. Tiende Deel. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1791. In gr. Octavo, 683 bladz. Uit ene herhaelde beschouwing van dit Werk is ons meermaels deszelfs nuttigheid gebleken, byzonder, overeenkomstig met het hoofdbedoelde, ter Ophelderinge van zodanige voorstellingen, spreekwyzen en leenspreuken of zinnebeelden, die betrekking hebben tot, of slaen, op de werken der Natuur, en derzelver bearbeiding door de Kunst. Men heeft des alle reden om de aengewende moeite van den Hoogleeraer Scheuchzer, en 't geen de Hoogleeraer Meijer verder werkstellig gemaekt heeft, waer door deze Uitleggingen, bovenal met het bybrengen van latere waernemingen der Natuure, grootlyks verbeterd zyn, op ene wezenlyke waerde te schatten. Het thans afgegeven gedeelte, gaende over de Schriften der Profeten, van Jeremia tot Maleachi ingeslooten, levert hiervan op nieuw verscheiden proeven, waeruit wy 'er ene zullen overnemen, in welke de kundigheid, wegens de zuivering van 't zilver dienst doet, ter Ophelderinge van een voorstel door Propheet Jeremia, Hoofdst. VI. 28-30, 't welk aldus luid. Zij zijn koper en ijzer, geheel bedorven. De blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd: te vergeefs heeft de smelter zoo vlijtiglijk gesmolten, dewijl de kwaade stof niet is afgescheiden. Men noemt ze een verworpen zilver. ‘Hier word ons, (zegt de Hoogleeraer Scheuchzer,) eene geestlijke smelt- en proefwinkel geopend. Het volk is hier het onderwerp der behandeling, een verworpen zilver, bedorven koper en ijzer, genaamd, ein taubes, mildes, heisgretiges erts, zouden de berglieden in hunnen stijl zeggen. Het vuur is Gods woord, de smelter is God zelve, of op deszelfs bevel de Profeeten en Leeraars. Dan, om dit geestlijk smeltwerk duidelyk te verklaaren, moeten wij ons na {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} de bergwerken en smelthutten begeven, of in de steden bij de Muntmeesters, Essaijeurs en Waradijnen ter school gaan. In de bergwerken smelt men op eene tweederlei wyze: de eerste noemen zij uber den stich arbeiten, d.i., over de steek werken, en bestaat daarin, dat de ertzen, tot poeijer gestampt, met de noodige bijvoegselen in den smeltoven van het vuur doordrongen en gesmolten worden. Als dan openen ze de oven, door een gat 'er in te slaan, om de gesmolten stof daardoor en langs heet gemaakte kanaalen te laaten uitvloeijen in een kuil, daarin het, met lood gemengd, een zilverbrood uitmaakt. De andere manier heet, naar de taal hunner kunstwoorden, über den gang, oder krummen ofen oder übers holzlein arbeiten, d.i., over den doorgang, of krommen oven, of over 't houtje werken. Hiertoe word 'er in den oven zelven, daarin men het ertz wil smelten, een rond gat of bekken uitgehold: hieruit gaat een gang ofte kanaal onder den oven door, het oog van den oven genaamd; en langs deezen vloeit de gesmolten stof in een smeltkroes, die onder met lood voorzien is, en, vol zijnde, in een andere smeltkroes zich ontlast. Deeze behandeling vereischt veel ervaarenheid, groote vlijt en kunst. De ertzen moeten eerst gestampt, gezeefd, en de onzuivere stof, die 'er onder schuilt, in roostovens verbrand worden; ten einde het zilver zelve door het vuur niet verteerd en verminderd werde. De ovens moeten naar de kunst en bekwaam vervaardigd worden; het vuur moet men naar de maat of op zijne graaden regeeren, ten einde de oven noch te heet, noch te slaauw zy: de bijvoegzelen van vochten, steen, aarde, lood, zilver-glit, moeten op de maat, en in eene gepaste evenredigheid, naar den aart der ertzen zelven, 'er onder gemengd worden. Want de oven moet als de maag der ertzen aangemerkt worden, waarin ze als spijzen gekookt en verteerd moeten worden. De ovens moeten niet te vroeg, niet te laat, ook niet te langzaam doorgestookt worden: in het eerste geval zou het ertz nog ruw en onzuiver blijven, en zijn kostelijk metaal niet uitleveren; in het tweede zou 'er veel zilver in den oven verlooren gaan. De onzuiverheden (scorioe) drijven boven op het gesmolten zilver, en worden, wanneer het begint te verkoelen, met ijzeren haaken 'er afgetrokken. Het geene men dan krijgt is een brood- of werkzilver, een mengsel van zilver en lood, zomtijds ook nog van andere vreemde stoffen. Dit moet vervolgens door het vuur gescheiden, afgedreven en {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} gezuiverd worden, tot zoo lang het witte zilver na zwarte bloemtjes of wolkjes blinkend ten voorschijn komt. Zoo verre nu hiermede gevorderd zijnde, moet het vuur verminderd worden, om niet door al te sterken gloed het zilver zelve te verteeren; want het fijn zilver laat zich in een windoven tot kalk en stof verbranden, indien men het niet door bijvoeging van glasgal, of lood, bewaarde. Dit zilver nu moet de Waradijn beproeven, of het de gewoone waarde van 15 ½ lood houden kan. Hieruit laat zich nu het vertoog van onzen Propheet ophelderen. De afvallige, godlooze en hardnekkige, Jooden zijn dit koper- ijzer- en zilver-ertz, wild, onzuiver, met veel onreinigheden vermengd, en weinig deugdelijk metaal behelzende: eene stof die niet aan het smelten gebragt kan worden. De blaasbalg is verbrand, de ijverige boetprediker Jeremias, door veele vervolgingen en verdrukkingen, buiten staat geraakt, om zijn ambt en plicht behoorlijk waar te nemen, om de ijzer- en steenachtig harde harten der Jooden, te vermurven, te doen smelten in boetvaardigheid. Het lood is verteerd van het vuur, de smelter heeft te vergeefs zoo naarstig en omzichtig gesmolten, de kwaade, wilde stof en onremigheden is niet afgescheiden: geen blinkend, zuiver zilver is 'er ten voorschijn gekomen; maar een verworpen, een ondeugend zilver, dat de proef niet houden kan.’ - - Dus verre de Hoogleeraer Scheuchzer, en hier by voegt de Hoogeerwaerde Meijer het volgende. ‘Deeze woorden zijn vrij zwaar, om te verklaaren, dewijl ze geheel figuurlijk zijn, en de Uitleggers in het overbrengen en toepassen der zinnebeelden zeer verschillen. Voor zoo veel hier op de smelting en zuivering der metaalen, en van het zilver voornaamelijk, gezinspeeld word, heeft Scheuchzer, onzes oordeels, 'er eene voldoende opheldering van gegeven, waarmede ook de beknopter aanmerking van den Hr. michaelis overeenkomt. “Wanneer men, zegt hij, het zilver reinigen en van het lood scheiden wil, moet men zich daartoe van een sterk vuur bedienen, waardoor het lood verglaasd, dat is, in schuim veranderd word, en in dit schuim staat dan het reine zilver, en geeft, gelijk de scheikundige het noemen, den blik. Dit sterke vuur nu in de smelthutten kan niet onderhouden worden, of de blaasbalg moet geduurig gaan. Ondertuschen is het zilver vaak zoo onrein en zoo vervalscht, (en veele slechte muntsoorten wierden op het einde van den oorlog in {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitschland, - die met het jaar 1763 een einde nam, - bij de smelting te Clausthal, zodanig bevonden, dat de gewoone kunstbewerking onvoldoende bevonden wierd, en het zilver nog altoos onzuiver bleef.) Hiervan is het beeld ontleend, en deeze de mening, dat, hoe zeer ook God straffen, en door zijne oordeelen de godloozen wegnemen mogte, het volk echter daardoor niet verbeterd werde, maar, zoo als het was, op den duur blijve.” Ter ophelderinge van deezen zin heeft de Hr. hezel ook deeze fraaije aanmerking. Wanneer men het met slechter metaal vermengde zilver reinigen, en van de minder edele stoffen scheiden wil, brengt men het met lood op de kapel, en maakt 'er door den blaasbalg een sterk vuur onder. Hierdoor trekt zich alle onreine stof in het lood, het geene zwavelachtig van aart is, en de grovere stoffen lichter aan zich trekt, dan het zilver, het welk, rein en zuiver, in het midden op de kapel staan blijft. - En dit is telkens het gevolg deezer bewerking, indien slechts het zilver met geen andere dan gewoonelijk slechtere metaalen, uitgezonderd het tin, vermengd was. Maar wanneer 'er tin, of spiesglas-koning (regulus antimonii) mede vermengd is, of, het geene nog erger is, wanneer die beide stoffen onder het zilver zijn, dan is die moeite en arbeid van smelten en afdrijven op de kapel vruchteloos. - Op zulk eene vermenging van het zilver met dergelijke hardnekkige stoffen ziet hier de Profeet, en vergelijkt het volk daarmede. Zulk zilver, hoe sterk men het vuur door den blaasbalg ook aanzetten moge, zal zich echter niet zuiveren, en van die onedele stoffen afscheiden laaten. - Nu zal men fraaiheid en kracht in dit voorstel vinden kunnen, welks doel is, om het onverbeterlijk bestaan van het volk, ondanks alle aangewende moeite, levendig uit te beelden. - Met deeze verklaaring strookt ook de korte aanmerking, die dathe op deeze woorden gemaakt heeft. Bij gataker, polus en alting, word het koper, vs. 28, als een beeld der onbeschaamdheid, gelijk het ook elders voorkomt, en het ijzer als een beeld der onbuigzaame hardnekkigheid van het volk vertoond. - Clericus vertaalt de eerste woorden vs. 29 aldus: De haard is verhit door het vuur, en neemt dus het woord, het geene bij anderen den blaasbalg betekent, voor den haard. - Nog eene andere vertaaling en verklaaring geeft de Hr. venema, die echter op eene letterverzetting steunt, en ons stijver voorkomt.’ {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Paraphrasis & Annotationum in Epistolam ad Hebraeos Specimen tertium. Auctore p. abresch, Th. Doct. & in Academia Groningo Omlando Prof. Ord. - Lugd. Bat. apud A. & J. Honkoop, 1790. In Oct. m.f. 164 pp. Hebben ons de twee vroegere Proeven van den oplettenden arbeid des Hoogleeraers Abresch, ter verklaringe van den Brief aen de Hebreen, zo in het zaeklyke als taelkundige, dermate voldaen, dat we 's Mans oordeelkundige aenmerkingen den beoefenaren der Apostolische Schriften, in volle ruimte, hebben mogen aenpryzen; we vinden geen reden, om op het doorbladeren dezer derde Proeve slauwer te spreken. Zo in de uitbreiding van den Tekst, als in de ontvouwing der voorstellingen, en opheldering der spreekwyzen, gaet de Hoogleeraer op de eigenste wyze voort, als hy dezen taek op zich genomen heeft; welke, gelyk we voorheen aengeduid hebben (*), van een uitgebreid nut is, dat ons uit deze derde Proeve nog nader blykt. - Dezelve behelst het Vde en VIde Hoofdstuk dezes Briefs; vangende, naer onze gewoone verdeeling, aen, met Hoofdst. IV. 14; als behoorende dat laetste gedeelte, vs. 14, 15 en 16, duidelyk tot het Vde Hoofdstuk; geschikt om de voortreffelykheid van Jezus, (wiens uitmuntendheid boven Moses alvoorens getoond was,) als Hoogen-Priester, boven den Joodschen Hoogen-Priester te leeren opmerken. - Om uit deze proeve, even als uit de voorigen, den Lezer iets byzonders mede te deelen, zullen wy ons bepalen tot het hoofdzaeklyke, (daer wy anders te breed zouden moeten uitweiden,) van 't geen de Hoogleeraer bybrengt, nopens het beginsel der leere van Christus, als daertoe behoorende, de bekeering van doode werken, het geloof in God, de leer der doopen, de oplegging der handen, de opstanding der dooden en het eeuwig oordeel, volgens Heb. Vl. 12. Men heeft, naer des Hoogleeraers voorstel, desaengaende over het geheel in agt te nemen, dat hier wel gesproken word van de leeringen, welken men bovenal denzulken had in te prenten, die genegen waren, om uit het Joodendom tot den Christelyken Godsdienst over te gaen; {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} doch dat men daeruit niet kan afleiden, dat ons hierin opgegeven word ene volkomen en volledige optelling van alles wat tot den grondslag des geloofs, of der kennisse van den Christelyken Godsdienst, behoort. Zulks was ook, zegt hy, des Apostels bedoelde niet, als af te nemen is, uit 1 Cor. XV. 3, 4. 1 Th. I. 9, 10. Tit. II. 11-14, daer hy als hoofdzaken der Leere het een en ander opgeeft, waervan hier geen gewag gemaekt word. Men zie deswegens F. Spanh. T. III. Th. Opp. p. 1289 seqq. en J.A. Turretin, T. I. Opp. p. 496 seqq. - Wat wyders de hier opgenoemde byzonderheden betreft, van dezelven geeft ons de Hoogleeraer de volgende verklaring. De bekeering van doode werken duid, naer de kracht der bewoordingen, welke onze Uitlegger onderscheidenlyk nagaet (*), die hartlyke gedragsverandering aen, waerdoor een Christen, by de omhelzing der Euangelieleere, van ene zondige tot ene deugdzame levenswyze overgaet. Zulks behoorde tot die eerste beginzelen der Leere, welke den Jooden aenvanglyk moest voorgedragen worden. Zie Marc. I. 15. Luc. III. 3-15. Hand. II. 38, en elders. Het geloof in God heeft men hier, volgens den aert van 't voorstel, in den zamenhang, bepaeldlyk te verklaren, van die hartlyke overtuigde toestemming, waerdoor men God erkent, als den getrouwen vervuller zyner beloften, die hy weleer nopens den Messias gedaen, en nu in Jenus den Nazarener volbragt, heeft. Dit geloof was, nevens de bekeering, een hoofdvereischte in den belyder der Euangelieleere, volgens de bovenaengehaelde plaetzen, en Hand. III. 16, 19, 26. V. 30, 31. XX. 21. Voeg hier by Hand. VIII. 37, 38. XIII. 32, 33, 38, 39. XXVI. 6, 7. Joan. XII. 44. XVII. 3. en 1 Joan. V. 9-11. De leer der doopen is, hoe verschillend dit voorstel ook verklaerd worde, gelyk de Hoogleeraer aenwyst, duidelyk te verstaen van den Christelyken Waterdoop, dien de geloovige en bekeerde Christenen moesten ondergaen; (zie als boven, en Marc. I. 4. XVI. 15, 16.) waermede ook de hierby voorts gemelde oplegging der handen gepaerd ging. - Het gebruik van 't meervoudige βαπτισμων doopen is hier, zyns oordeels, niet belemmerend, daer de {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryvers des N.T. meermaels het veelvoudige voor het enkelvoudige gebruiken. - Dan hy is 'er echter niet tegen, dat men het meervoudige doopen hier bepaeldlyk in 't oog houde, als vermoedende, dat 'er, in 't voordragen dezer leere, ook agt gegeven moest worden op den doop van Joannes, 't welk hem waerschynlyk voorkomt. - Men heeft, naemlyk, op de vergelyking van Matth. IX. 14. XI. 2 en verv. XIV. 5, 12. Joan. I. 19 en verv. III. 25, 26. IV. 1-3. Hand. XVIII. 25. en XIX. 1-7, reden om te denken, dat 'er, niet alleen in de eerste dagen van het doopen van Joannes, verschillende denkbeelden ontstonden wegens deszelfs waerdigheid en gezag, maer dat ook Joannes zyne byzondere leerlingen had, die zynen doop gebruikten; en die, uit ene al te verre gaende hoogagting voor hem, in 't vervolg van tyd, ene, zo wel van de Christenen als van de Jooden, afzonderlyke Secte vormden. In de laetst aengehaelde plaets, althans, vinden wy gewag gemaekt van leerlingen, die, op de vraeg, waerin zyt gy gedoopt? antwoordden, in den doop van Joannes (*); (niet in den naem van Joannes, welke twee verschillende spreekwyzen, vergel. vs. 5. en 1 Cor. I. 13, 15, vergel. met X. 2. XII. 13, zeer wyd uit elkanderen loopen;) en tevens te kennen gaven, dat ze zich aen de leer van Joannes hielden; uit welken hoofde zy, met eenen nieuwen doop, in 't ryk van Christus ingelyfd moesten worden. Ik twyfel, vervolgt de Hoogleeraer, in 't minste niet, of deze leerlingen, 't zy ze Jooden waren, 't zy ze, 't geen ik naest denk, reeds eenig onderwys in de Christelyke Leer ontvangen hadden, zullen zich op nieuw aen den doop onderworpen hebben; de taelschikking vs. 4 en 5, en de geheele zamenhang wyst dit uit. Zie hierover breeder Ernest. in Opusc. Theol. p. 258 seqq. en de Launoy, Exposition de quelques Passages difficiles de l'Ecriture, p. 232-242. Zo zyn 'er ook thans nog Sabeërs, die van de leerlingen van Joannes, doch Joodsche, afkomstig zyn, welken Joannes ver boven Jezus den {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Messias stellen, gelyk Norberch en Walch getoond hebben. Zie Michaelis Zusätze fur Einleit in das N.T. §. 159. - Dit zo zynde was 'er, om weder bepaeld ter zake te komen, by 't voorstellen der Christelyke Leere, ene gewigtige rede, om, in het ontvouwen der Leere nopens het waschbad des Doops, byzonder agt te geven, op de verscheidenheid tusschen den Doop van Jezus en dien van Joannes, ten einde voor te komen, dat die van Jezus, door den Doop van Joannes te zeer te verheffen, niet van zyne waerdigheid en indruk beroofd worde. De oplegging der handen, schoon, gelyk de Hoogleeraer opmerkt, zeer verschillend begrepen, slaet, zyns agtens, duidelyk, op die plechtige oplegging der handen; onder welke, in de eerste Christen-Kerk, de godlyke zegeningen, en de buitengewoone gaven des Heiligen Geestes, den gedoopten medegedeeld werden. Zie Hand. VIII. 15-20. XIX. 5, 6, en eld. De zamenvoeging van de leer der doopen, en de oplegging der handen, leid ons natuurlyk tot die uitlegging. Vergel. Hand. II. 38. En dezelve word des te aenneemelyker, als men nagaet, dat 'er zo terstond vs. 4, gesproken word van dezulken, die des Heiligen Geestes deelachtig geworden zyn; welke zodanige personen waren, die men alvoorens in deze beginzels der Leere onderwezen had. Het laetstgenoemde Artykel, de opstanding der dooden en het eeuwig oordeel, is aen ene tweevouwige uitlegging onderhevig. Men kan hier denken op de algemene opstanding, zo van kwaden als van goeden, en op het laetste oordeel over het geheele menschdom: doch men zou ook mogen vermoeden, dat de Schryver bepaeldlyk op het oog had, de opstanding der vroomen, ter eeuwiger gelukzaligheid, en het oordeel over de verdoemden ter eeuwiger rampzaligheid. Mannen van naem verschillen hier, en de Hoogleeraer Abresch weet naeuwlyks welke zyde te kiezen: naest echter zou hy overhellen tot de eerste uitlegging, om dat dezelve, naer zyn inzien, best overeenkomt met den zamenhang, en des Schryvers gewoone manier van uitdrukking. Zie Heb. IX. 27. Wel byzonder doet hy ons nog gadeslaen, hoe de Schryver het woord eeuwig in soortgelyken verband, meermaels bezigt, ter aenduidinge van iets, dat van eene eeuwigduurende kracht en uitwerking is. Zie Heb. IX. 12, 14. XIII. 20. - Wyders merkt men hier vry algemeen-aen, dat dit Artykel, hoe dan ook verklaerd, behoort onder de, zo als men in de Schoolen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt, fondamentele leerstellingen, die men den nieuwen Christenen, ook denzulken die uit de Jooden overkwamen, als eerste grondbeginzelen overtuigend moest ontvouwen en indrukken. Eerbied voor Godvruchtigen, eene gewigtige eigenschap van eenen gunsteling des Heeren, of Leerreden over Ps. XV 4a. Door B. Broes,Dr. en Prof. der Godgeleerdheid aan 's Lands Hooge School te Leyden. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1791. Behalven het Voorbericht, 32 bladz. In-gr. octavo. Heeft men den Hoogleeraer Broes, in 't beöordeelen zyner zo veel geruchts gemaekt hebbende Voorreden, voor de Leerredenen van den Hoogleeraer Curtenius over den Heidelbergschen Catechismus, zeer miskend; men zal nu, in deze en enige volgende Leerredenen, welken hy voornemens is, af te geven, gelegenheid hebben, om zyn Hoogeerwaerden, nopens zyne denkwyze, inzonderheid rakende de beoefening van Christelyke deugd, beter te leeren kennen. Althans hy maekt deze eerste, door openbaren druk, gemeen, ‘als eene algemeene proeve van de practikaale leerwijze, die hij ten allen tijde tot genoegen van hun, die hij voor zijne beste Hoorders hield, gevolgd heeft.’ - ‘Of deeze leerwijs, (zegt hy,) te gelijk mijne denkwijze zij, is eene vraag, die in den dag der openbaaring van Jesus Christus ten vollen zal beslischt worden. 't Is mij voor het tegenwoordige genoeg, dat mijn geweeten, zonder eenige aarzeling, dezelve met ja beantwoordt.’ Naer den inhoud van 's Dichters tael, hy eert de geenen die den Heere vreezen, gaet de Hoogleeraer oplettend na, de hoogagting en toegenegene gesteldheid van geest, welke een rechte Voorstander van den Godsdienst aenkweekt, en werkzaem doet zyn, omtrent Godvruchtigen, die ene tedere, verlichte en blymoedige bezorgdheid bezitten om God niet te beledigen, en niets te doen, 't welk aenloopt tegen zyne eer en tegen zynen wil; al is het, dat ze zulks met veel gebreks uitoefenen. - En even zo ontvouwt hy, volgens des Dichters tegenstelling, de verworpene is in zyne oogen veracht, de gedraging van zodanig enen, jegens een mensch, die zich door zyn wangedrag verwerpelyk, verachtelyk maekt in het oog van God en alle bra- {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} ven; jegens zulk een mensch, uit wiens geheelen wandel duidelyk blykt, dat hy geene aenspraek heeft, op dien eerbied, welken men aen een waerlyk deugdzaem mensch verschuldigd is. Hy veracht hem wel niet, in den sterksten zin van dat woord, (hiertegen zyn duchtige reden,) maer in den vergelykenden zin, die ons meermaels in de Bybelschriften voorkomt. Zulk een rechte Voorstander van den Godsdienst eert dan den Godvruchtigen boven den Godloozen: zo dat hy, alle andere omstandigheden gelyk staende, den eersten hooger achting betoone en meerder gunstbewys verlene. De Hoogleeraer toont dit zeer beknopt onderscheidenlyk aen, met in agtneming, dat wy, ‘als verstandige menschen, te raade moeten gaan met alle de omstandigheden, alle de betrekkingen, waarin wij door God zelven geplaatst zijn.’ - Op deze zyne verklaring van dit verschillende gedrag, laet hy voorts volgen een kortbondig beredeneerd Vertoog, dat dit gedrag ene noodzaeklyke ja ene kenmerkende eigenschap is van een echt Godvruchtigen, die zich onder de gunstelingen van Jehova tellen mag. - Ten laetsten richt hy, in zyne toepassing, eerst, ene bestraffende aenspraek aen onbedachtzame lichtzinnige beoordeelaers, en verguizers van ware Godvruchtigen; voorts ene opwekkende vermaning aen betergezinden, om zich met zodanige Godvruchtigen nauwer te verenigen; als mede aen die Godvruchtigen ter dankbare erkentenisse van Gods genade, en tot een oplettend toeverzicht op hun gedrag, ten aenzien van den Naesten; waermede hy eindelyk nog vergezeld doet gaen, de volgende trouwhartige lessen, die meer onmiddelyk haer opzicht op henzelven hebben. ‘De vreeze Gods, en deeze alleen, geeft U aanspraak op dien hoogen eerbied van het menschdom. Christenen, poogt u dien eerbied meer en meer waardig te maaken. Laat uwe Godvrucht in vollen nadruk eene tedere, een verlichte, eene blijmoedige Godvrucht weezen. Vergunt mij, dat ik deeze denkbeelden hier ter plaatze kortelijk ontwikkele. Uwe Godvrucht zij eene tedere Godvrucht. Dat is te zeggen: leeft in eene geduurige oplettendheid op uw hart en wandel; maakt een ijverig gebruik van elke gelegenheid om winst te doen voor uzelven, voor de wereld en voor Jesus Christus; en, 't welk de hoofdzaak is, laat U door niets beweegen, om in eenig geval uw pligt op te offeren aan uw gemak, uw vermaak, uwe eer of uw voordeel. Dat's tederheid in den Bijbelschen zin. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe Godvrucht zij eene verlichte Godvrucht. Zij besta in geene andere gevoelens en bedrijven, dan God zelf, Uw Heer en Wetgeever, van U vordert. Zij verheffe zich niet alleen boven de dwaasheid van hun, die de bevordermiddelen der dougd boven de deugd zelve waardeeren, maar ook boven de zwakheid van hun, die hun licht willen laaten schijnen voor de menschen, door zoodanige betooningen van ingetoogenheid, die volstrekt redeloos en uit dien hoofde bij uitstek nadeelig zijn, voor de achtbaarheid en den voordgang van echte Godsdienstigheid. Uwe Godvrucht zij eene blijmoedige Godvrucht, en uw geheel gedrag toone, dat Gij den God en Vader van onzen Heer Jesus Christus hebt leeren kennen, zoo als Hij zich in het Euangelie van Zijnen gekruisten en verheerlijkten Zoon aan zondaaren geopenbaard heeft. God is liefde, en, naar mate Gij deeze waarheid dieper inziet en leevendiger gelooft, in die mate zult Gij Hem niet alleen blijmoediger, maar ook oprechter, getrouwer, gelukkiger dienen. Wat ik U bidden mag, mijne geliefde Broeders en Zusters! en ik bid het U by de eer van God, en bij het heil uwer medemenschen, poogt tog de leer van uwen God en Zaligmaaker Jesus Christus in allen uwen wandel te versieren. Draagt zorg, dat schrandere wereldlingen, van uwe kortzigtigheid en zwakheid misbruik maakende, uwe geboorte uit God, uwen Hemelschen adeldom, de hooge voortreflykheid uwes karakters, niet verdonkeren en miskennen doen. Verwondert U niet over de verachting der wereld. Deeze was ten allen tijde het lot der Vroomen, en gelijk zij den meester volgde, wat wonder, dat zij den leerlingen aankleeft. Troost U, bij allen wederwil en wederstand met het vooruitzicht van den dag uwer zegenpraal, dien grooten dag, op welken de God van hemel en van aarde, voor het oog van Engelen en Menschen, dat woord aan U vervullen zal: die Mij eeren, zal Ik eeren. Amen.’ Verhandelingen uitgegeeven door het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissinge. XIVde Deel. Te Middelburg by P. Gillissen, 1790. Behalven het Voorwerk, 582 bladz. In gr. octavo. Na dat Heeren Directeuren in een uitvoerig Bericht, de onderscheide publiek gemaakte Programmas, zedert {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatst uitgegeeven XIIIde Deel (*) herhaald, en de aanmerkelyke veranderingen, welke 'er zo wel onder de Leden van de Directie als onder de particuliere Leden voorgevallen zyn, bekend gemaakt hebben; leveren zy thans in dit Deel, vooreerst, drie bekroonde Antwoorden, op twee door het Genootschap opgegeeven Prysvraagen, van welken het eerste met den gewoonen gouden, het tweede met een zilveren, Eereprys beschonken is; zynde het eerste ingeleverd door den Heer laurens verwyk te Rotterdam, en het tweede door den Heer petrus haack, Predikant te Amsterdam, beide over deeze Vraag, ‘Naardien goede Krankbezoekers, in dienst der Oostindische Compagnie deezer Landen, van veel nut kunnen zyn; en zulken op de meeste Oostindische Comptoiren ontbreeken; welke zouden de beste en minst kostbaare middelen zyn, om het gebrek van goeden te verminderen en geheel weg te neemen; en de Compagnie van den last der kwaade Krankbezoekeren te bevryden?’ Het derde Antwoord, insgelyks met de gouden Eermunt bekroond, is van den Amsteldamschen Hoogleeraar andreas bonn, over de Vraag: ‘raakende de schikkingen, welken door de gezamentlyke geleerde Maatschappyen in ons Vaderland zouden kunnen gemaakt worden, om,