Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten, en weetenschappen, betrekkelyk.Proeve van eene nieuwe verklaaring van de spreekwyze: Dood in Zonden en Misdaaden, weelke men, althands volgends het algemeen gevoelen der uitleggeren, één- en andermaal in de brieven van Paulus vindt.Dat wy, in stede van den Bybel onpartydig te leezen, en daaruit onze denkbeelden van God en Godlyke zaaken eeniglyk af te leiden, veelal vooraf met zekere begrippen over deeze en geene Godgeleerde onderwerpen doortrokken zyn, en gaarne alles, wat wy met betrekking tot zulke leerstukken in de H.S. aantreffen, met deeze geleerde opvattingen willen overeenbrengen, hebben ontelbaare averechtse Verklaaringen van de duidelykste Texten ontegenzeglyk bewezen, welke, nadat zy jaaren jaa eeuwen achtereen, voor de eenige echte gehouden waren, vervolgends aan de regelen van eene gezonde uitlegkunde getoetst en te ligt bevonden zyn. Het kan dan door geen verstandig lievhebber der waarheid gelaakt worden, dat men zich, vooral in onze dagen, beneerstige, om alle, zelvs de vermaardste, Geloofs-punten by het licht der Hemelsche Openbaaring te onderzoeken; alle naamen en aanhangen, welke onder de Christenen bekend zyn, daarby te vergeeten, opdat men God en niemand anders hoore; het onderscheid tusschen de betekenissen, welke de gezegden der H. Mannen waarlyk hebben, en welke men dikwyls uit onkunde of partyzucht, en zonder eenigen grond, aan hunne woorden gehecht heeft, aan te wyzen, en dus eindelyk te geraaken tot die geheel zuivere en onvervalschte kennis der waarheid, waarmede Jesus en zyne Apostels beide Jooden en Heidenen hebben willen beschenken. Het Koningryk van Christus, wel verre van by zulk eene onderneeming iets te verliezen, vindt daarin het gereedst middel om alle nadeelen, welke het voorheen van Onkunde, Bygeloov en Baatzucht geleden heeft, te verwin- | |
[pagina 586]
| |
nen, en eens ten laatsten, voor het geen het in waarheid is, en zyn moet, opentlyk erkend te worden. Het is zoo, zelvs het edelaartigst gemoed kan op deeze wyze mistasten, en is voor alle verkeerde Uitleggingen van het woord des leevens niet beveiligd. Iets kan nu een verwerpelyk vooroordeel schynen, het welk toch by de uitkomst waarheid zal bevonden worden. Eene nieuwe verklaaring van den een' of ander' Text heeft zich wel eens, meer door haare nieuwigheid dan door haare gewisheid, aangeprezen: en zelden is de geest des menschen in die volmaakte kalmte, welke tot het voorkomen van geduurige misstappen onontbeerlyk is. Doch, behalven dat het vermyden van alle dwaaling tot den kring der stervelingen niet behoort, en het dwaalen, met de bewustheid van ons best gedaan te hebben, altyd zeer verschoonbaar is, heeft elk een ook het gereedst middel in handen, om van zyne misvattingen onderricht en afgeholpen te worden; hier in bestaande: Dat hy zyne opvattingen aan het oordeel van bevoegde Rechteren onderwerpe; hunne beslissingen leergierig aanhoore; met hunne aanmerkingen zyn voordeel doe, en aan niets, dan aan onverstand en blinde Party-zucht, gehoor weigere. Deeze bedenkingen heb ik vooraf gezonden, op dat elk het oogpunt kenne, waar uit de volgende verklaaring en haare gemeenmaaking moet beschouwd worden. Wel verre van dezelve aan iemand, als onwederlegbaar, te willen opdringen, voere ik slechts ettelyke bewyzen aan, welke haar schynen aan te bevelen, en ik verlange, dat des kundigen, vooral zulken die in de gewoone Uitlegging een buitengemeen belang stellen, my, indien ik mis heb, met bescheidenheid zullen te rechte helpen. Nu ter zaake. Twee Texten zyn 'er in de Schriften van Paulus, waarin de woorden van den Apostel: ὅντας νέκροὺς τοῖς παραπτώμασι κὰι τᾶις ἁμαρτὶαις in onze Nederduitsche Vertaaling worden overgezet: dood (zynde) door de misdaaden en de zonden. Men vindtze beiden in het tweede Hoofdstuk van den Briev aan de Efesiërs, in het eerste en vyfde vers. Noch eene plaats vindt men in den Briev aan de Colossiërs, in het dertiende vers van het tweede Hoosdstuk, waar de woorden, νεκροῦς ὄντας ἐν τοἴς παραπτῶμασι κ. τ. λ. weder vertaald zynde: Dood zynde in de Misdaaden, enz. Deeze uitdrukkingen wyzen ons, volgends onze gewoone overzetting, en naar 't gevoelen van meest alle Uitleggeren, op den zedelyken jammerstaat, waarin de Efesiërs en de | |
[pagina 587]
| |
Colossiërs, vóór hunne bekeering tot het Euangelie van Christus, geleevd hadden; waarin zy door allerlei valsche begrippen, schadelyke grondbeginzelen, onbeteugelbaare hartstochten en zondige heblykheden, zoodanig beheerscht wierden, dat zy, uit hoosde van hunne onbekwaamheid tot alle zedelyk goed, als levenloos en door de zonde van kant geholpen, konden aangemerkt worden. Ik kan niet nalaaten aanstonds, als in het voorbygaan, op te merken, dat, ofschoon ik deeze menschen tegen eene zoo zwaare beschuldiging niet kan of wil verdedigen, daar ik zelve van het verregaand Zede-bederv, ten tyde der Euangelie-prediking, 't welk by Jooden en Heidenen plaats greep, overtuigd ben, de uitdrukkingen echter, met welke Paulus hier hunne zedelyke wanstaltigheid zou aanduiden, vry zonderling zyn. Dat zy dood waren door de zonde, dit kan nog aangaan: De Zonde wordt meermaals als eene Zielemoorderes beschreven. Maar dood te zyn in de misdaaden, dit klinkt vry zonderling en tegenstrydig, daar de zonde juist hun leven en dagelyksche tydkorting was. Dit denkbeeld van dood in de zonde te zyn, is aan Paulus geheel oneigen: Hy beschreev integendeel den staat der onwedergeboorenen bestendig als een leven in de zonde.Ga naar voetnoot(*) En deeze waarneeming is van veel aanbelang; daar het hier de vraag niet is, of men voor deeze uitdrukking: Dood in zonden, eene draaglyke betekenis zou kunnen uitvinden, het welk ik niet ontkenne; maar de vraag is hier, wat met het gewoon beloop van des Apostels denkbeelden en spraakmanieren al of niet overeenkome. Eindelyk vraag ik, wie mag eerder gezegd worden, dood te zyn in de wetenschappen, iemand die op dezelve geheel verzot is, of die voor al 't gevoel van derzelver schoonheid en nuttigheid geheel onvatbaar is. Ook zou ik hier nog kunnen spreeken van het allergevaarlykst misbruik, het welk door onbezonnen Yveraars van de gewoone verklaaring der opgenoemde spreekwyze gemaakt wordt, om tegen de verkeerdheid en het onvermogen van alle menschen uit te vaaren, met uitdrukkingen, welke, indien zy iets zullen betekenen, aan Gods redelyk Schepsel alle zedelykheid, alle vryheid en dus alle verantwoordelykheid, alle bevoegdheid tot belooning en straf, ontneemen. Maar ik wil my van dit misbruik niet als | |
[pagina 588]
| |
een bezwaar tegen het gewoon gevoelen bedienen, daar alle, zelvs de zekerste, grondstellingen, voor dit bederv bloot liggen. Hetzelve bevat echter eene nieuwe verschooning voor myn onderzoek omtrent den waaren zin van deeze uitdrukkingen. Enkele Schrift-uitleggers schynen reeds het aanstootelyke van de gewoone opvatting gevoeld te hebben; zy geven ten minsten aan de gezegde Spreekwyze eene andere beduiding, naardien zy dezelve niet op de zedelyke verkeerdheid van de Efesiërs en Colossiërs, maar op de jammerlyke en onvermydelyke gevolgen van deeze verbastering, t' huis brengen. Dood te zyn door of in de misdaaden zegt, volgends het begrip van deezen, zoo veel als: om der misdaaden wil aan den dood en de verdoemenis onderhevig te zyn, de welverdiende straf der zonden of af te wachten, of reeds te lyden.Ga naar voetnoot(*) Edoch deeze verklaaring komt my te gedwongen voor, en Paulus zou volgends dezelve te veel gezegd hebben. De Burgers van Efesen en Colossen betraden wel vóór hunne bekeering het spoor, het welk ten verderve leide, maar zy waren nog niet met der daad verdoemd: zelvs zouden zy dien dood nimmer ondervinden, gelyk de uitkomst geleerd heeft. Dan ik behoeve op dit stuk nu niet langer stille te staan: Immers indien het uit myne volgende Aanmerkingen blyken zal, dat Paulus zelve deeze spreekwyzen in een' geheel anderen zin gebruikt heeft, dan moet de zwakheid van deeze zoo wel als van de eerstgemelde gewoone Verklaaring van ieder een erkend worden. My namelyk komt het zeer aanneemlyk voor, dat Paulus met deeze uitdrukkingen juist het tegengestelde wil te kennen geeven, van het geen men gemeenlyk vermoedt: Namelyk dat de Efesiërs en de Colossiërs der zonde gestorven, dat zy dood waren ten opsichte van de misdaaden, wyl zy van derzelver overheerschenden invloed, door de genade van God, en door de omhelzing van het Euangelie der Zaligheid, verlost waren, en nu niet meer, gelyk te vooren, in het zondigen, hun leven, hun hoofdwerk en gewin, vonden, maar integendeel met Jesus tot een nieuw heilig | |
[pagina 589]
| |
en Godverheerlykend leven vereenigd waren. Volgends deeze opvatting beschryvt Paulus den tegenwoordigen plicht en heilstaat van zyne Efesische en Colossische Geloovsgenooten in tegenoverstelling van het Juk, het welk zy voorheen gedragen hadden, en welks onheilen zy reeds hadden leeren kennen: hy drukt hun geluk en bestemming uit met woorden, welke, wanneer men ze in onze betekenis opvat, even zoo zinryk en nadruklyk als eigenaartig en ongedwongen zyn. En dit is alreede eene aanmerkelyke aanbeveeling van deeze Uitlegging. Men eischt echter, met recht, dat ik eene Uitlegging, welke van den gewoonen denktrant zoo ver afwykt, welke zelvs het heiligdom der oudheid aantastGa naar voetnoot(*), en welke aan het Leerstuk van der menschen zedelyke machtloosheid ten goede een der meestgeroemde steunzelen ontrukt, met meerdere, en, meer rechtstreeksche bewyzen, pooge goed te maaken. En hiertoe ben ik volvaardig, nadat ik, ter beteugeling van verblindende hartstochten, met een woord zal herinnerd hebben, dat het Leerstuk van der menschen onmacht dezelvde waarde behoudt, al is het, dat men kan aantoonen, dat de bewuste spreekwyzen van Paulus met hetzelve niets gemeen hebben. De waarheid wint altyd, 't zy men ongeschikte verdedig - middelen, edelmoedig, van de hand wyze, 't zy men haare zaak op de rechte wyze bepleite. 1. Paulus heeft zelve de spreekwyze: νεκροὺς ἐιναι τῇ άμαρτίᾳ in dien zin gebezigd, dien ik hier aan dezelvde woorden geeve. Hy zegt niet alleen in het zesde Hoofdstuk van den Briev aan de Romeinen in het tweede vers: ὁιτινες άπεθανομεν τῇ ἁμαρτιᾳ, het welk onze Overzetteis en met hun alle Schriftuitleggers, vertaalen: wy, die der zonde gestorven zyn. Maar hy herhaalt, in het elvde vers die zelvde gedachte met deeze woorden: ὁὑτω πάι ὑμε͂ις λογίζεσθε ἑαυτούς νεκροὺς μὲν ἐῖναι τῇ ἁμαρτιᾳ, het weik weder in onze Vertaaling dus is overgezet: Alzoo ook gylieden houdt het daar voor, dat gy wel der zonde dood zyn. En ver de meeste Uitleggers beweeren, dat Paulus in die beide Versen het oog heeft, juist op die zelvde onschatbaare bevryding | |
[pagina 590]
| |
van de dienstbaarheid der zonde, welke ik mede onder deeze uitdrukking begrepen heb. Te vooren hadden de Romeinen naar de zonde geluisterd, en zich aan allerlei zoort van ondeugden geheel verslaavd, maar, zedert hunne bekeering tot God door het Euangelie van Christus, hadden zy den dienst der zonde verlaaten; zy hadden haar alle gehoorzaamheid plechtig ontzegd; zy moesten zich nu als dood en onbruikbaar voor de zonde beschouwen, en daarom tegen haare bekooringen en uitvluchten wel zorgvuldig op hun hoede zyn. Iemand, die de mceite wil neemen, om het geheel redebeleid van Paulus in dit en het voorgaand Hoofdstuk oplettend naar te gaan, zal aan de zekerheid en gepastheid van deeze opvatting nauwlyks kunnen twyfelen,Ga naar voetnoot(*) en nooit kan hy op het denkbeeld vallen, dat Paulus hier aan het gestorven of dood zyn door de misdaad gedacht heeft. Nu vraage ik elken onpartydigen, of wy niet te veel waagen, met elders in de Schriften van denzelvden Apostel dezelvde uitdrukkingen in een' tegenovergestelden zin te neemen, en daardoor een wangedrag, een onheil, te verstaan, het welk Paulus zelve altyd gewoon is, met geheel andere spreekwyzen, b.v. naar den vleesche te wandelen, en in de zonde te leeven, aan te duiden? Men zal ten minsten moeten bekennen, dat men tot zulk een uiterste nooit mag komen, zoo lang 'er maar eenige kans is, om de denkbeelden, welke Paulus gewis op eene andere plaatze met deeze uitdrukking verbonden heeft, te behouden. Men zal mooglyk inbrengen, ‘dat de spreekwyze, welke Paulus Efes. II:1, 5 gebezigd heeft, niet volkomen gelyk is aan die, welke wy Rom. VI:11 vinden; dat tusschen deeze beiden een zeer wezenlyk onder- | |
[pagina 591]
| |
scheid is, en dat dit onderscheid klaar genoeg door den Apostel zelven wordt aangewezen in de gelykluidende plaatze, Coloss. II:13. Alwaar hy zegt: και ὑμᾶς νεκρους ὄντας ἐν τοῖς παραπτώμασι......συνεζωοπόικσε σὺν ἀυτῶ, het welk onze Vertaalers zeer wel dus hebben overgezet: Ende Hy heeft u, als gy dood waart in de misdaaden mede leevendig gemaakt met hem: En hieruit moet zekerlyk de uitdrukking, welke wy Efes. II:1 vinden, aangevuld en opgehelderd worden. Dood te zyn in de misdaaden, wat kan dit nu anders aanduiden, dan door de misdaaden geheel overmand, van alle bekwaamheid ten goede beroovd, onder de zonde, als 't ware, begraven te zyn? 'Er is derhalven eene dringende noodzaaklykheid, om dezelvde uitdrukking in den Briev aan de Efesiërs geheel anders uit te leggen, dan in dien aan de Romeinen geschied was.’ Daar de groote kracht van dit bewys ligt in het voorzetzel (praepositio) ἐν (in), antwoorde ik: Vooreerst, dat 'er afschriften van den Briev aan de Colossiërs gevonden worden, waarin men dit ἐν niet leest, en de uitdrukking van Paulus dus geheel dezelvde is als Eses. II:1. en Rom. VI:11;Ga naar voetnoot(*) en hierdoor wordt het vertrouwen, het welk men in dit bewys kan stellen, veel verminderd. Ten anderen, ontbreekt het in het N.T. niet aan plaatzen, waar het voorzetzel ἐν, of niets betekent, en in de Vertaaling voegzaamst wordt overgeslagen; of waar het zoo veel te kennen geevt als erga (jegens) quod attinet ad (zoo veel aangaat,)Ga naar voetnoot(†) en dus zou deeze uitdrukking van Paulus geheel dezelvde zyn als Efes. II: en Rom. VI; of, indien zy al verschilden, zou het onderscheid hierin bestaan, dat de Apostel zyne meening Col. II:13, juist allernauwkeurigst had opgegeven. By dit alles voege ik nog, dat de zwarigheid, welke men my voorwerpt, groot gevaar loopt van meer te bewyzen, dan men gaarne zoude zien, indien namelyk Paulus Rom. VI: dezelvde zaaken behandeld heeft als Efes. II: en Col. II: Want dan zou ik meenen, recht te hebben om te eischen, dat de eerstgemelde plaats mede uit de laat- | |
[pagina 592]
| |
ste verklaard en aangevuld wierd, waardoor dan de woorden Rom. VI:11, een' zin zouden krygen, waarop geen verstandig Uitlegger ooit gevallen is. 2. Myn tweede bewys ter staaving van myne Uitlegging, heb ik op het oogenblik reeds genoemd. Het komt my namelyk zeker voor, dat door den Apostel in de drie gemelde Hoofd-deelen (Rom. VI. Efes. II. en Col. II.) dezelvde hoofdzaaken worden behandeld. Dat dit in de beide laatstgenoemde plaatzen geschiedt, behoeve ik nu niet te bewyzen, daar elk een zich daarvan verzekerd houdt, en daarom Efes. II:1 en 5, en Coloss. II:13, voor gelykluidende Texten aanziet. Maar wie, die met eenige opmerkzaamheid leest, zal in Rom. VI: niet weder dezelvde denkbeelden ontmoeten? Hier vinden wy eene zeer fraaie zinspeeling op den dood en de opwekking van den Zaligmaaker als een levendig afbeeldzel en krachtige oorzaak, van den afkeer, dien de Romeinen tegen de zonde opgevat hadden, en van de nieuwigheid des levens, tot welke zy nu geroepen waren. Men zie vers 4 en 6. Dan juist dit zelvde denkbeeld, deeze nadruklyke zinspeeling op den dood en de opstanding van Christus vindt men ook Efes. II:5, 6, en vooral Col. II:12, 13. De Apostel herinnert de Romeinen aan hunne voorgaande wanzedelykheid, Rom. VI:6: en dit zelvde denkbeeld herroept hy by de Efesiërs nog uitvoeriger, Efes. II:2, 3. Het groot oogmerk van des Apostels redeneering tot de Romeinen was, om hen, door een duidelyk bezef van hunne voorrechten en nauwe verbintenis met Christus, tot een' Godvruchtigen wandel te beweegen; men zie vers 1, 2, 12, 13: en zyne bedoeling by de Efesiërs en Colossiërs was, om hun, met het zelvde gewenscht vruchtgevolg, een duidelyk en verheven denkbeeld van Gods groote barmhartigheid, in Jesus Christus aan hun betoond, in te prenten; zie Efes. II:4, 7, 10, en Col. II:13, 14. Het zelvde onderscheid, eindelyk, het welk Paulus Rom. VI:11, maakt tusschen der zonde dood te zyn en Gode te leven, vindt men ook Efes. II:5, tusschen νεκροὺς οντας τοῖς παραπτώμαςι, en het levendig gemaakt zyn met Christus, en Col. II:13, tusschen het mede levendig gemaakt te zyn met hem, en νεκροὺς ὅντας ἐν τοῖς παραπτώμαςι. Met een woord, tusschen deeze drie voorstellen van Paulus is, zoo veel ik zie, geen grooter verschil te ontdekken, dan 't welk het verschil van perzoonen, omstandigheden en aanleidingen in de Voordrage | |
[pagina 593]
| |
van dezelvde zaaken noodwendig moest veroorzaaken. En hieruit volgt, dunkt my, zeer zeker, dat wy eene groote onvoorzichtigheid begaan, wanneer wy eene spreekwyze, welke Paulus in alle drie gevallen gebruikt heeft, nu eens in de ééne, dan weder in eene tegenovergestelde, betekenis neemen; op de ééne plaats van het nalaaten der zonde. en op eene andere van het bukken onder haare heerschappy, verstaan; vooral wanneer de zamenhang van des Apostels redeneeringen overal eenerleie opvatting kan toelaaten. 3. En dit is juist het derde bewys, waarmede ik myne gegevene Verklaaring nog zal bevestigen. De gezonde uitlegkunde verbiedt, dat men immer van de gewoone betekenis der woorden, zonder eene dringende noodzaakelykheid, afwyke. Het overtreeden van dit gebod is reeds, ontelbaare maalen, de vruchtbaare moeder van de verdervlykste misduidingen geweest, en moet daarom zorgvuldig vermyd worden. Het denkbeeld, het welk Paulus aan de spreekwyze, waarvan hier gehandeld wordt, gewoonlyk verbindt, vinden wy Rom. VI. Dit denkbeeld moet derhalven met den zamenhang van zyne redeneeringen, Efes. II: en Col. II: geheel onbestaanbaar zyn, of wy zyn verplicht, hetzelve ook hier te behouden. Maar dit denkbeeld kan met den zamenhang van des Apostels voorstel in de beide laatstgenoemde plaatzen, zoo veel ik zie, zeer wel overeengebragt worden. Paulus geevt, Efes. II:1, 4, 5, den toestand op, waarin de Efesiëis door Gods genade nu verkeerden, en vermelt intusschen het deerniswaardig bedryf, waarmede zy zich voorheen hadden opgehouden. - En u (zegt hy) die nu der zonden en misdaaden dood zyt, in welke gy eertyds gewandeld hebt, - ons, zegge ik, die nu der misdaaden dood zyn, heeft God levendig gemaakt met Christus. Even zoo verhaalt hy aan de Colossensen Hoosdstuk II:13, de gantsche weldaad, waarmede de heere hen begenadigd had, in deezer voegen. En hy heeft u, die reeds der misdaaden en der voorhuid uwes vleesches dood zyt, mede levendig gemaakt met hem. Wat is dit anders, dan 't geen hy tot de Romeinen zegt, Hoofdstuk VI:11: Alzoo ook gylieden houdt het daarvoor, dat gy wel der zonde dood zyt, maar Gode levende zyt in Christus Jesus onzen Heere? Ik vinde dus geene de minste noodzaakelykheid voor eene op- | |
[pagina 594]
| |
vatting, welke tusschen dezelvde redeneeringen eene volstrekte tegenstrydigheid invoertGa naar voetnoot(*). 4. De volgende bedenking zal over 't geen Paulus, volgends myne opgave, zoo dikwyls zegt, nog een meerder licht verspreiden. Het viel zeer in den smaak van Paulus, niet slechts om den staat der bekeerden tot het Euangelie tweezins te beschouwen, eensdeels met betrekking tot het zondespoor, 't welk zy verlaaten hadden, anderdeels met betrekking tot den heilweg, dien zy waren ingeslagen; maar ook om in de opgave van die heuchelyke Staatsverwisseling te zinspeelen, en op den dood en de opstanding van den Zaligmaaker, en op de plechtigheden, welke by den Christelyken Waterdoop gebruikelyk waren. De beneden aangehaalde plaatzen bevestigen dit myn gezegde baarblykelykGa naar voetnoot(†). Geen wonder dan, dat de Apostel in die plaatzen, met wier ontvouwing ik my tot hiertoe heb opgehouden, van het nalaaten des kwaads, en van het betrachten des goeds, eene afzonderlyke melding maakt, dat hy 'er van spreekt in bewoordingen, welke van het afsterven en het leven onzes Zaligmaakers ontleend zyn, en welke tevens de denkbeelden van sterven en weder levendig worden, welke men oudtyds met den Doop verbond, eigenaartig uitdrukten. Met dus myne Verklaaring te omhelzen, zal men in de beide plaatzen, Efes. II:1, 5, en Col. II:13, dat zelvde gelievkoosd denkbeeld aantreffen, 't welk Paulus alomme, waar de gelegenheid zulks toeliete, met de grootste wysheid wist te pas te brengen. Het komt my voor, dat deeze bedenking, aan 't geen reeds gezegd is, zeer veel gewigt byzet. Men zal toch niet durven ontkennen, dat eene Uitlegging, welke eenig Schryver met zich zelven doet overeenstemmen, zeer veel in haar voordeel heeft. |
|