| |
| |
| |
Eene allegorie.
(Door Wylen den beroemden Dr. franklin.)
- - - Hy streeft, langs hoger wegen,
Naar 't heerlyk Godspaleis, alwaar de waereld draait
Om d'ongemeten as, met sterren ryk bezaaid.
Daar is 't verblyf, van aarde en maankring afgemeten,
Der edle zielen, die de reinheid van geweten
En 't schuldloos leven, hier in zuivre deugd geleid,
Tot burgers vormden voor 't verblyf der heerlykheid.
Zy leven daar, vergood, in luisterryker kringen.
Dat zalig oord ontvangt geen trotsche stervelingen,
Wier houtmyt rookt van mirrhe en schittert voor 't gezicht.
's Mans grote geest, vervuld met waar en Godlyk licht,
Ziet met verbazing thans de wondre hemelbollen,
Ziet die onwrikbaar staan, en dezen eindloos rollen:
Hy ziet, wat zwarte nacht ons helderst licht bedekt,
En lacht om 't rif, dat hem ten kerker heeft gestrekt.
lucanus, volgens nieuwland.
In een Droom dagt ik my in een eenzaamen Tempel te bevinden. Ik zag eene soort van Verschynzel my naderen; de gedaante van 't zelve breidde zich uit, en werd meer dan menschlyk, de mantel van dit Weezen hing voldestig tot beneden zyne voeten; zes vleugels, witter dan sneeuw, wier randen met goud geboord waren, bedekten een gedeelte zyns lichaams; toen ik zag dat het zyne menschlyke gedaante aflei, welke het aangenomen hadt om my niet te verschrikken, vertoonde zyn lichaam alle de kleuren van den Regenboog. Het vatte my op, en ik bemerkte, dat ik in het Lugtgewest reisde, zonder eenigen schroom, met de snelheid van een pyl door een welgespierden arm asgeschooten.
Duizend glisterende Klooten rolden beneden my; doch ik kon slegts een vlugtigen oogslag werpen op alle deeze Klooten, onderscheiden door sterk afsteekende kleuren.
Ik ontdekte schielyk een zo schoon, zo bloeijend, en vrugtbaar Land, dat ik eene sterke begeerte gevoelde om 'er op neder te daalen. Myne wenschen werden oogenbliklyk voldaan; ik zakte langzaam op de oppervlakte neder, en vond my omringd door een dampkring vol van de aangenaamste geuren. Ik rustte op een zagt groen veld, en breidde myne armen uit, ten teken van dankbaarheid aan myn hemelschen Gids, die wees op een helschynende Zon, waarna hy, schielyk opryzende, heen vloog, en verdween in dat lichtgeevend lichaam.
| |
| |
Ik rees op, en verbeeldde my in den Hof van Eden overgevoerd. Alles vervulde myne Ziel met eene streelende gerustheid. De stilste vrede heerschte op deezen nieuwen Aardbol; de natuur was hier verrukkend en onbedorven, eene aangenaame frischheid versterkte myne zinnen; een aangenaame geur vervulde de lugt, welke ik ademde; myn hart, 't welk met meer dan gewoone kragt sloeg, baadde in een zee van verrukking; terwyl het vermaak, gelyk een zuiver en onsterflyk licht, het binnenste van myne ziel doortintelde.
De Inwoonders van dat gelukkig Land kwamen my te gemoete, en namen my, naa de begroeting, by de hand. Hun edel uitzigt boezemde vertrouwen en eerbied in; onschuld en geluk stonden in hunne oogen geschilderd; dikwyls sloegen zy de oogen ten hemel, en even dikwyls boezemden zy eenen Naam uit, dien ik naderhand leerde, dat de Naam was van den eeuwigen, terwyl traanen van dankerkentenisse hunne wangen bevogtigden.
Terwyl ik met deeze verhevene Weezens verkeerde, voelde ik eene groote ontroering. Zy stortten hunne harten met de opregtste tederheid uit, en de stem der rede, allerverhevenst en niet min bevallig, vervulde teffens myn oor.
Welhaast ontdekte ik, dat dit verblyf geheelenal verschilde van 't geen ik verlaaten had. Een Godlyke aandrift deedt my in hunne armen vliegen; ik boog myne kniën voor hun; doch, op de inneemendste wyze opgebeurd, drukten zy my aan de boezems, in welke zo braave harten woonden, en ik gevoelde een voorsmaak van hemelsche Vriendschap, van die Vriendschap, welke hunne Zielen vereenigde, en het grootste gedeelte van hun geluk uitmaakte.
De Engel der Duisternisse was, met alle zyne kunstenaaryen, nooit in staat geweest, den toegang tot deeze Wereld te ontdekken! - Niettegenstaande zyn altoos waakzaame kwaadaartigheid, vondt hy nimmer een middel, om zyn vergif over deezen gelukkigen Kloot te verspreiden. Toorn, nyd en hoogmoed, waren 'er onbekend; de gelukzaligheid van éénen scheen de gelukzaligheid van allen! Eene vervoerende verrukking verhief onophoudelyk hunne Zielen op 't gezigt van de weldaadige hand, die over hunne hoofden de volste Zegeningen der Schepping uitstortte.
De aangenaame Morgenstond zoog de pareldroppen van den dauw van Heesters en Bloemen; en de straalen der opkomende Zon vermenigvuldigden de betoverendste kleuren, toen ik een Bosch zag, vercierd met de schoonheden des aanbreekenden Dageraads.
De jeugd, van beide de Sexen, zondt daar aanbiddende Lofzangen ten Hemel, en werd, ten zelfden tyde, vervuld met de Grootheid en Majesteit van god, die zich zo zigtbaar by hun vertoonde; want, in deeze Wereld der onschuld, ontdekte hy zich door middelen, onbekend aan onze zwakke verstanden.
| |
| |
Alle dingen kundig den gods ontzaglyke tegenwoordigheid aan; de kleuren der Bloemen, de gloed der Insecten, eene soort van algemeene gevoeligheid, verspreid over alle Weezens, en die lichaamen, welke minst daar voor vatbaar scheenen, verleevendigden alle Weezens, met één woord, hadden een voorkomen van gevoeligheid; de Vogels hielden, in 't midden van hunne vlugt, stil, als luisterende na de streelende toonen hunner stemmen.
Maar geen pen is in staat uit te drukken, de verrukkende houding van de jonge Schoonheden, wier boezems van Liefde gloeiden. Wie kan die Liefde beschryven, van welke wy geen denkbeeld hebben, die Liefde, voor welke wy geen naam bezitten, die Liefde, het lot van zuiver verstandlyke Weezens, Godlyke Liefde; welke zy alleen kunnen begrypen en gevoelen? De tong der Menschen, hier onmagtig, moet zwygen! - De herinnering van dit betoverend verblyf houdt, op dit oogenblik, alle de vermogens myner Ziele in een staat van opgetoogenheid!
De Zon ging op - de pen valt my uit de hand. - Och! thomson, nooit zag uwe Zanggodin zulk eene Zon! - Welk een Wereld, welk een grootsche Orde! Ik trad, met wederzin, op de bloemryke Planten, voorzien, gelyk die wy gevoelige Planten noemen, met een leevendig gevoel; zy boogen onder myne voeten, alleen, om met meer glans zich op te heffen; de vrugt viel, op het minste aanraaken, van den buigenden tak, en hadt naauwlyks het gehemelte gestreeld als een aangenaam gevoel van het vogt in elke ader klopte; het oog, doordringender, schitterde met meer dan gemeenen luister; het oor was scherper; het hart, zich over de geheele Natuur uitspreidende, scheen derzelver ryke uitgebreidheid te bezitten en te genieten; het algemeen genot stoorde niemand in 't byzonder: want, eenigheid vermeerderde hun genoegen, en zy schatten zich minder gelukkig in hun eigen genot, dan in het geluk van anderen.
De Zon scheen met eene helderheid, veel grooter dan die onzen Aardbol ooit bestraalt; en egter kon het oog daar tegen opzien, op eene wyze, die eene soort van verrukking baarde over dit zagt en zuiver licht; het oog en het verstand werd 'er teffens door opgeklaard, het drong tot de Ziel in. De Lichaamen dier gelukkige Persoonen werden, als 't ware, doorschynend, ieder las, in zyns Broeders hart, dezelfde gevoelens van genegenheid en tederheid, welke hem vervulden.
'Er straalde, van de bladen van alle de Planten, door de Zon bescheenen, een lichtgeevende stoffe, die, op een afstand, geleek naar alle de kleuren van den Regenboog. - Wanneer de Zon onderging, dreeven 'er zes Maanen in den dampkring; derzelver voortgang, in onderscheide wandelkringen, leverde, ieder nagt, een nieuw vertoon op. - De menigte van Starren, die ons op Aarde voorkomen als by geval aan 't uitspanzel verspreid, ziet men hier in 't juiste gezigtpunt, en de orde van 't Heeläl vertoont zich in al haare heerlykheid.
| |
| |
Wanneer in dit gezegend Gewest iemand zich ter ruste begaf, boodt het Lichaam, 't welk niets hadt van onze aardsche hoofdstoffen, geen tegenstand aan de Ziel; maar deeze beschouwde in een gezigt, zeer naby grenzende aan het weezen der zaake, het glansryk Gewest, den Throon des Eeuwigen, werwaards zy welhaast stondt overgevoerd te worden. Zy ontwaakten uit eene zagte sluimering zonder ongemak of ontroering, genietende het toekomende door een sterk gevoelen der Onsterflykheid; vervuld en opgetoogen door het denkbeeld eens naderenden Gelukstaats, veel voortreflyker dan zy tot nog genooten hadden.
Smert, het jammerlyk uitwerkzel van de onvolmaakte aandoenlykheid onzer ruwe gestelteuisse, was onbekend by deeze onschuldigen; eene ligte aandoening waarschuwde hun tegen de voorwerpen, die konden schaaden, en de Natuur beschutte hun voor gevaar, even als een teerhartige Moeder haar Kind met de hand afbrengt van een put.
Ik ademde veel vryer in deeze woonplaats van Vreugde en Eendragt; myn bestaan werd my hoogst dierbaar; doch in dezelfde evenredigheid, als de bekoorelykheden, welke my omringden, my gevoelig aandeeden, vermeerderden myne smertelyke aandoeningen, als ik met myne denkbeelden terug keerde na den Aardkloot door my verlaaten. Alle de onheilen en wederwaardigheden des Menschdoms vereenigden zich als in één punt, en overstelpten myn hart; ik riep, vol mededoogen, uit: - ‘Helaas! de Wereld die ik bewoonde, geleek voorheen de uwe; maar Vrede, Onschuld en zuivere Vermaaken verlieten dezelve welhaast. - Waarom werd ik niet onder u gebooren? Welk eene strydigheid! De Aarde, myn treurig verblyf, wordt onophoudelyk met zugten en traanen vervuld; daar onderdrukt het kleinder getal het grooter; de booze geest van Eigenbaat bederft wat hy aanroert, en wat hy begeert. Goud is daar een God, en zy offeren, op diens Altaar, Liefde, Menschlykheid, en de hoogstschatbaare Deugden.
Beeft allen, die my hooren! De grootste Vyand, dien de Mensch heeft, is de Mensch; zyne Opperhoofden zyn zyne Tyrannen; zy doen alles bukken onder het juk van hunnen trots en hunne grilligheid; de ketens der verdrukking reiken van de eene Pool tot de andere; een Gedrogt, 't welk het masker van Roem aantrekt, maakt het schriklykste geweld, en moord, wettig. Zints de heillooze uitvinding van het Buskruid, kan geen Sterveling zeggen, morgen zal ik in vrede woonen - morgen zal de hand des willekeurigen gezags myn hoofd niet verpletten - morgen zal de knaagende kommer my niet verteeren - morgen zal het geklag van een vrugtlooze wanhoop, uit een verscheurd hart opstygende, myne lippen niet ontglippen, en de Tyranny my niet als in een steenen kist begraaven!
Och, myne Broederen! Weent, weent over ons. Wy be- | |
| |
vinden ons niet alleen omringd met Ketenen en Beulen; maar hangen daarënboven af van de Jaarsaisoenen, de Hoofdstoffen, en de kleinste Insecten. De geheele Natuur is wederspannig tegen ons; en zelfs, indien wy haar te onder brengen, doet zy ons duur betaalen voor de zegeningen, die onze arbeid haar afvordert. Het brood dat wy eeten wordt gewonnen onder zweet en traanen: en dan komen gretige Menschen ons plunderen, om het aan hunne gunstelingen te geeven.
Schreidt, schreidt met my, myne Broederen! Haat vervolgt ons; Wraak scherpt haar dolk in 't duister; Laster en Kwaadspreekenheid schandvlekken ons, en beneemen ons zelfs het vermogen om ons te verdeedigen; de Vriendschap verraadt ons vertrouwen, en dwingt ons, dit anders troostvol denkbeeld, te vloeken. Wy vinden ons genoodzaakt te woonen te midden van dwaaling, dwaasheid, trotsheid en boosheid.’
Terwyl myn hart dus den vryen loop gaf aan het uitboezemen dier klagten, zag ik een bende Seraphs van den Hemel nederdaalen; alle de gelukkige Bewoonders van dit zalig Gewest hieven een vreugdegejuich aan. Hierop met verrukking staarende, sprak my een oud Man, in deezervoege, aan: ‘Vaar wel, myn Vriend! het oogenblik onzes doods, of liever, van een nieuw leeven, nadert. De Dienaars van den god aller genade zyn verscheenen om ons van deeze Aarde weg te neemen; wy gaan woonen in eene veel volmaakter Wereld.’ - ‘Hoe, Vader,’ voerde ik hem te gemoete, ‘weet gy dan niet van doodsangsten, van den schrik, de benaauwdheid, de smert, die ons in onze jongste oogenblikken martelt!’ - ‘Ja, myn Kind,’ antwoordde hy, ‘deeze Engelen van den Allerhoogsten komen, op vastbestemde tyden, en voeren ons allen heen; zy baanen ons den weg tot eene nieuwe Wereld, van welken wy een denkbeeld hebben, door de onwankelbaare overtuiging, welke wy omdraagen, van de onbegrensde Goedheid en Grootheid des Scheppers!’
Eene bevallige gloed verspreidde zich, onmiddelyk, over aller gelaad: zy scheenen reeds met onsterflyke Heerlykheid bekroond; zy beurden zich zagtlyk, voor myn oog, van den grond op; ik drukte de heilige hand van ieder voor de laatste keer, terwyl zy, met een lach van vergenoegen, de andere den Seraph aanboden, die vleugelen uitspreidde om hun hemelwaards op te voeren.
Zy reezen allen te gelyk opwaards, gelyk een drift Zwaanen zich opheft, en, de vlugt neemende, met eene majestueuse snelheid, over de hoogste toppen heen vliegt. - Ik zag het met verdriet aan: myn oog volgde hun na in de lugt, tot dat ik die agtenswaardigen in de wolken verloor, en alleen bleef in dit heerlyk verlaaten land.
Ik bemerkte dat ik nog geene geschiktheid had om 'er in te woonen, en wenschte na deeze ongelukkige Wereld van Boetedoening weder te keeren; zo keert een Dier, zyn Eigenaar ont- | |
| |
snapt, weder, en volgt hem, op nieuw geketend, tot in zyne gevangenis.
Ontwaakende, was deeze begogeling verdweenen; eene begogeling, om welken ten vollen te beschryven, my woorden ontbreeken; maar deeze begogeling zal ik altoos met genoegen gedenken, en, door hoope ondersteund, tot mynen dood, in 't diepst myner ziele bewaaren. |
|