Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe verandering der lucht by de ademhaaling, en de voortbrenging der dierlyke warmte, ontvouwd, door G. Schutte, Med. Doct. te Amsterdam.Daar is mogelyk geen stuk in de geheele Natuurkunde, waarop de Geleerden zich meerder hebben afgesloofd, dan op het onderzoek, wat nut de Ademhaaling deed voor het dierlyke leven. Van de vroegste tyden af, van de tyden van Empedocles en Aristoteles, tot op die van Boerhaave toe, hebben duizenden te vergeefs getracht dit raadzel op te lossen, en het zoude noch onder de verborgenheden der Weetenschappen behooren, had hierin niet de Scheikunde op het onverwagtst de Geneeskunde voorgelicht. De ontdekking der Kunstluchten, door den Heer Priestley, en de hier uit ontstaane verbetering der tegenwoordige Scheikunde, hebben ook ten deezen opzichte een licht verspreid, dat dit te vooren geheel en al duister stuk, thans, zo al niet volkomen, ten minsten merkelyk opgehelderd heeft. Wy kunnen daarom niet nalaaten onzen Landgenooten iets over het nut der Ademhaaling mede te deelen; met geen ander oogmerk, dan om aan te toonen, wat groote invloed de tegenwoordige Scheikunde op de Geneeskunde heeft, en om haar, langs deezen weg, aan te spooren tot beoeffening eener Weetenschap, die, vroeg of laat, een der voornaamste bronnen worden zal, waaruit men de kennis van het Dierlyke Lichaam zal moeten ontleenen, | |
[pagina 459]
| |
Het is thans algemeen bekend, en het word door de Scheikundigen dagelyks proefondervindelyk beweezen, dat de Dampkring, die ons omringt, en waarin wy leeven, geenzins een element zy; maar dat dezelve is te zamengesteld uit twee geheel en al tegenstrydige Luchtvormige Vloeistoffen, waarvan de eene de eigenschappen bezit van het vuur heviger te doen branden, een kaars helderer te doen vlammen, en, voornaamentlyk, om het dierlyke leven te onderhouden; de andere, daarentegen, het brandend vuur en de vlammende kaars oogenblikkelyk uitdooft, en het dierlyke leven aanstonds doet ophouden. Deeze twee Luchtvormige Vloeistoffen, waarvan wy de eerste de Levenslucht, de tweede, uit hoofde zyner doodende eigenschap, de doodende Lucht noemen zullen, bestaan in den Dampkring in eene zo verschillende evenredigheid, dat met 100 deelen Dampkringslucht, 27 deelen Levenslucht, en 73 deelen doodende Lucht, vermengd zyn. Zy zyn echter niet zodanig vermengd, dat zy nooit van elkander kunnen gescheiden worden. Integendeel, even als alle de Lichaamen in de Natuur, volgen zy de wetten der Scheikundige verwandschap of onderlinge betrekking, zo sterk, dat, zo zy eenig lichaam aantressen, waar mede zy in eene naauwere betrekking staan als met elkander, zy zich onderling verlaaten, zich met dat lichaam vereenigen, en zich dus volkomen van elkander afscheiden. Op deeze haare eigenschap berusten veele verschynselen, die wy dagelyks in de Natuur waarneemen, en veele bewerkingen, die wy voorheen in de Scheikunde als onverklaarbaar aanmerkten, worden hier door in het klaarste daglicht gesteld; zo zien wy, dat de Metaalen, wanneer zy door het vuur tot een zekere graad van warmte gebragt worden, meer betrekking, meerder verwandschap hebben, tot de Levenslucht, als deeze tot het andere deel der Dampkringslucht tot de doodende Lucht heeft. Wat gebeurt hier door? De Levenslucht verlaat dit andere deel, en vereenigt zich met het Metaal, en dit Metaal word hier door tot zyn staat van kalk gebragt. Stelt men eenige Lichaamen, welke een zuur beginsel by zich hebben, al mede in die gesteldheid, dat zy eene meerdere betrekking tot de Levenslucht hebben, dan deeze tot de doodende Lucht heeft, waarmede hy vereenigd was, zo trekken deeze Lichaamen de Levenslucht aan, en zy veranderen hierdoor in zuur. Door deeze eigenschap is het, dat de Fransche Scheikundigen de Levenslucht gas oxigéne, een Grieksche benaa- | |
[pagina 460]
| |
ming, welke zuurmaakend, zuurteelend betekent, genoemd hebben. Op deeze wyze maaken wy thans uit de Zwavel, uit de Phosphorus, door ze te verbranden en met de Levenslucht in aanraaking te brengen, Vitriool- en Phosphoruszuur; op dezelsde wyze kunnen wy ons ook voorzien van de vaste Lucht, die niets anders is dan een zuur in eene Luchtvormige gedaante; by dit laatste zuur moeten wy echter noch een oogenblik stilstaan, om dat het zelve by de Ademhaaling eenen zo voornaamen rol speelt. Men heeft gezien, dat, wanneer men, in eene zebere hoeveelheid Levenslucht, een bepaald gewicht houtskool laat branden, de zuivere Lucht tot vaste Lucht veranderd word, en tevens zo veel van gewicht toeneemt, als het gewicht der kool, die by deeze bewerking geheel en al verdwynt, bedraagen heest. Men heest wyders opgemerkt, dat deeze zeilde zelfstandigheid, welke het weezen der kool uitmaakt, door het geheele Plantenryk verspreid was, en men heeft beslooten, dat deeze stof een der voornaamste bestanddeelen der Lichaamen uitmaakte, zo dat men, waar men vaste Lucht ontmoette, deeze kool vereenigd met Levenslucht aanmerkte. Ik keer weder ter zaak, en herhaale, dat, wanneer de Dampkringslucht Lichaamen aantreft, waarmede zy meerdere betrekking heeft, dan 'er onderling tusschen zyne deelen stand grypt, deeze deelen elkander verlaaten, en zich vereenigen met dat Lichaam, waarmede zy in eene zo naauwe betrekking staan. Wanneer nu, by de Ademhaaling, de Dampkringslucht in aanraaking gebragt word met het bloed, zo is de betrekking tusschen zyn eene deel de Leevenslucht en het bloed grooter, dan 'er was tusschen de Levenslucht en de doodende Lucht; daardoor verlaat deeze Levenslucht de doodende Lucht, en vereenigt zich met het bloed. Doch dit bloed, door het geheele Lichaam omgevoerd zynde, moest nu wederom door de Longen heen dringen, om naar het Linkerhart, en vandaar door het geheele Lichaam, te loopen. Het was in deezen doortocht sterk bezwangerd geworden met die zelfde stoste, welke ik zo even zeide, dat het weezen der Houtskool uitmaakte, en dat een voornaam bestanddeel van het Planteuryk was; hierdoor moest het dan natuurlyk gebeuren, dat de Leevenslucht zich met deeze koolslof vereenigde, en met dezelve de zogenaamde vaste Lucht of om met de hedendaagsche Scheikundigen te spreeken, het Koolzuur uitmaakte. Is dit zo, dan moet ook de uitgeädemde Lucht niet alleen | |
[pagina 461]
| |
het eene bestanddeel der Dampkringslucht, de doodende Lucht, bevatten; maar dan moet 'er met deeze doodende Lucht eene zekere hoeveelheid vaste Lucht vermengd weezen. En dit hebben de Proeven, met de uitgeädemde Lucht, ten dien einde opzettelyk genomen, allerovertuigendst beweezen; men heest uit dezelve geleerd, dat van de 100 deelen uitgeädemde Lucht, 'er steeds 12 of 13 deelen vaste Lucht waren, die alle eigenschappen bezat en alle overeenkomst had met de vaste Lucht, die op andere wyzen verkreegen was. Dan eene zodanige overgang van twee zelfstandigheden tot een Lichaam, gelyk van de Koolstof en de Leevenslucht tot vaste Lucht, kan geen plaats hebben, of 'er moet in de graaden van warmte van deeze Lichaamen eene wezenlyke verandering gebooren worden. Deeze stelling zal men ras genoeg bevatten, indien men de volgende eigenschappen der warmte slechts in opmerking neemt. Alle Lichaamen hebben eene zekere hoeveelheid warmteGa naar voetnoot(*), welke zo zeer tot haare gedaante behoort, dat, wanneer dezelve merkelyk vermeerdert of vermindert, deeze Lichaamen van gedaante veranderen, en van vastheid tot vloeibaarheid, van vloeibaarheid tot Luchtvormigheid, overgaan, of, omgekeerd, van Luchtvormige, vloeibaare, van vloeibaare tot vaste Lichaamen worden. Zo ziet men ys, door vermeerdering van warmte, tot water, water, door vermeerdering van warmte, tot damp, overgaan, en, door vermindering van warmte, kan damp tot water, water tot ys, worden. Deeze warmte noemt men vaste warmte, om dat ze in de Lichaamen, zo lang zy niet van staat veranderen, vast aanweezig blyft; maar veranderen deeze Lichaamen van staat, en worden zy, van Luchtvormig, vloeibaar of vast, dan verlaat deeze warmte de Lichaamen, en zy word gezegd vry te zyn. Nu hebben alle Lichaamen, in haaren uitgebreidsten staat, den grootsten trap van warmte; | |
[pagina 462]
| |
verminderen zy in uitgebreidheid, zo verminderen zy ook in warmte, of liever, zy kunnen alle haare warmte niet in zich beslooten houden, zy laaten ze daarom los, en deelen ze aan andere Lichaamen, die in de nabuurschap zyn, mede. Dit gebeurt ook by de Ademhaaling. Wanneer de Levenslucht zich met de Koolstof vereenigt, en met dezelve de vaste Lucht maakt, verliest de Levenslucht veel van zyne uitgebreidheid, zy beslaat nu maar ¾de van de plaats, die zy te vooren had ingenomen, zy verliest dus nu ¼de van haare uitgebreidheid, zy kan daarom niet meer alle die warmte in zich beslooten houden, die zy te vooren in zich geketend hield; deeze warmte word daardoor, van vaste warmte tot vrye warmte, gemaakt, en kan zich, met alle de in de nabuurschap zynde Lichaamen vereenigen; zy vereenigt zich daarom met het bloed, en geeft aan het zelve die graad van warmte, die 'er van de Levenslucht, by zyne verandering tot vaste Lucht, was vry geworden. Dit bloed, dat nu aanstonds door het geheele Lichaam staat heen te stroomen, deelt nu ook, op zyn beurt, zyne vrye warmte aan die deelen, welke het voorby loopt, mede, en onderhoud aldus die gelyke graad van dezelve, die 'er, tot instandhouding van het Dierlyk Leven, benoodigd was. Op deeze eenvouwige wyze kan men nu het werk der Ademhaaling, en de noodzaakelykheid die 'er was voor de Dieren met warm bloed bedeeld, om naamentlyk deeze vloeistof in eene onmiddelyke aanraaking met de Dampkringslucht te brengen, verklaaren. Zy moesten door de Longen van eene stoffe gezuiverd worden, die haar door de spyzen was medegedeeld, en die voor den omloop van het bloed zeer schadelyk was, terwyl 'er, door de wyze, waarop deeze ontlasting gebeurde, zo veel warmte aan haar wierd gegeeven, als zy tot de instandhouding van haar leven nodig hadden. 'Er zyn echter Natuurkundigen, die meenen, dat 'er by de Ademhaaling meer gebeurt. De Heer Girtanner is van gevoelen, en hy heeft getracht dit met proeven te staaven, dat 'er ook Levenslucht in het bloed wierd opgeslorpt; zo deeze stelling doorgaat, kan men zeker oneindig meer verschynselen der Dierlyke Huishouding verklaaren, dan wanneer wy alleen de ontlasting der Koolstof aanneemen; doch alzo deeze proeven dit niet volkomen schynen te bewyzen, en dezelve even zo wel uit onze Theorie kunnen ontvouwd worden, zo kunnen wy deeze stelling tot nog toe niet aanneemen, voor al eer dit door nadere proef- | |
[pagina 463]
| |
neemingen klaarder bevestigd is. Mogelyk zullen wy, in het vervolg, dit gevoelen van den Heer Girtanner, als ook zyne geheele Theorie over de irritabiliteit, nader aan onze Leezers mededeelen. Thans zullen wy niets anders aanneemen, als dat by de Ademhaaling het bloed van de Koolstof gezuiverd word, en dat door deeze zuivering de Dierlyke Warmte word voortgebragt. Wat veranderingen ondergaat nu het bloed door deeze ontlasting van Koolstof? De Scheikundige proeven hebben geleerd, dat het hier door rooder van kleur word, dat het zyne coagulabiliteit merkelyk verliest, dat het dunner is, en dat het de gevoelige vezels meerder prikkelt. Deeze eigenschappen maaken het gewis meer geschikt voor den omloop, en geeven aan het zelve dat vermogen, zonder welk geen Dierlyk Leven kan onderhouden worden. Doch, gelyk de geheele Natuur in een zeker evenwicht, en in een juiste harmonie van alle zyne deelen, bestaat, zo is het ook ten deezen opzichte geleegen; word 'er te veel Koolstof van het bloed ontlast, iets dat, door de vermeerderde proportie van Levenslucht tot doodende Lucht, natuurlyk, gebeuren moet, dan prikkelt het zelve te veel de gevoelige vezel, en het is al te geschikt voor den omloop; het stroomt nu met een meer dan behoorlyke kracht door de vaten heen, en het zoude den Mensch blootstellen aan alle de gevolgen, die uit eenen vermeerderden omloop van het bloed natuurlyk voortvloeijen moeten. Zo men nu deeze eenvouwige verklaaring eens tot het Theoretische en Practische gedeelte der Geneeskunde wil overbrengen, hoe veele verschynselen zullen wy dan niet volkomen oplossen kunnen, die voor ons te vooren geheel duister waren! Wat nuttige Practische Leeringen zullen wy hieruit niet kunnen afleiden! Langs wat zekeren weg zullen wy niet geleid worden, om, vooral in de Borstziekten, onzen Lyderen een geschikte Lucht te doen inademen! Ik kan thans by dit alles niet stilstaan, maar, wanneer ik over de Theorie van Girtanner nader handele, zal ik eenige Geneeskundige gevolgtrekkingen uit deeze Leer afleiden. Voor deeze keer zal het my genoeg zyn, indien ik aan myne Landgenooten het nut aangetoond heb, dat 'er voor ieder Artz uit de beoeffening der Hedendaagsche Scheikunde ontstaan moet. |
|