Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Natuurlyke historie van de slobbe, of zee-phaisant.(Volgens den Heer de buffon.)
De Slobbe of Zee-Phaisant heet in 't Latyn Anas Latirostra of Clypeata; in 't Fransch, Rouge à la cuilliere of Souchet; in 't Engelsch, Shoveler; in 't Hoogduitsch, Breit-Schnabel of Schild-Eend. Deeze Vogel is opmerkenswaardig uit hoofde van zyn grooten breeden en platten Bek, afgerond en in 't einde lepelswyze uitloopende; hy is een weinig kleinder dan de Wilde-Eend; zyne Pluimadie is ryk in kleuren, en hy schynt den bynaam van zeer schoon te verdienen, welken ray hem toevoegt. De Kop en het bovenste gedeelte van den Hals zyn schoon groen, de Dekveeren der Vleugelen bovenaan zagt blaauw, de volgende wit, en vormen de laatste op den Vleugel een koperkleurigen groenen spiegel: deeze zelfde kleuren vertoonen zich, schoon veel flaauwer, op de Vleugelen der Wyfjes, die, voor het overige, geene andere dan donker-graauwe en rosse vederen hebben, met zwarte als gemalied en gerand; de Borst, en het benedendeel van den Hals, by de Wyfjes zyn wit, en geheel het Onderlyf helder ros; eenige hebben een witten Buik. De Heer baillon verzekert ons, dat de oude Slobben, alsmede de oude RoepersGa naar voetnoot(*), zomtyds hunne schoone kleuren bewaaren, en de gekleurde Vederen krygen op denzelfden tyd als de graauwe, waarmede zy alle jaaren, naa den paartyd, bedekt worden; en hy merkt, met regt, op, dat deeze byzonderheid, in de Slobben en Roepers, de Naamlystmaakers heeft kunnen misleiden, en de soorten deezer Vogelen doen vermenigvuldigen; hy zegt ook, zeer oude Wyfjes gezien te hebben, die, even als de Mannetjes, de gemelde kleuren op de Vleugelen hadden; maar dat die Wyfjes, geduurende het eerste Jaar, geheel graauw waren, voor het overige blyft haar Kop altoos van die kleur. Wy kunnen niet nalaaten de keurige Waarneemingen van dien Heer, over de Slobbe, hier plaats te geeven. ‘De gedaante van den Bek deezes Vogels,’ zegt de Heer baillon, ‘duidt zyne leevenswyze aan; zyne twee breede Kaakbeenen hebben randen, voorzien met eene soort | |
[pagina 380]
| |
van tandjes, welke niet doorlaaten dan de modder, de wormpjes, de kleine Insecten en Schulpvisschen, welke hy in den modder aan den oever zoekt, ophoudende; hy heeft geen ander VoedzelGa naar voetnoot(*). Ik heb ze menigmaal, op het einde van den Winter, geopend, en, ten tyde van Vorst, 'er geen kruid, hoe genaamd, in de Maag gevonden, schoon 't gebrek aan Insecten hun hadt moeten noodzaaken om daarin het leevensonderhoud te zoeken: zy onthouden zich dan alleen aan de Waterbronnen, en vermageren alsdan zeer; doch worden vet in den Voortyd door het eeten van Kikvorschen. Onophoudelyk slobbert de Slobbe in 't modderig Water, bovenal 's morgens en 's avonds, en zelfs diep in den nagt; ik denk dat hy in het donker zien kan, althans dat hy dan niet volkomen van gezigt beroofd is. Hy is wild en somber van aart, en wordt bezwaarlyk aan den tammen staat gewend: bestendig weigert hy brood en graan te eeten. 't Is recht jammer, dat men deezen schoonen Vogel tot geen Inwooner onzer Vogelpleinen kan maaken. De Slobben komen by ons, omtrent de maand February; zy verspreiden zich in de Moerassen; een gedeelte broedt 'er alle jaaren: ik vermoed, dat de overige verder Zuidwaards optrekken; dewyl deeze Vogels hier schaars worden naa de eerste Noordewinden die in Maart waaijen. Die hier te lande gebooren zyn, vertrekken omtrent de maand September; 't is zeldzaam ze te zien overwinteren: waaruit ik opmaak, dat zy de koude vreezen en schuwenGa naar voetnoot(†). ‘Zy verkiezen tot nestelplaatzen groote rietbosschen, op weinig bezogte plaatzen: het Wyfje legt tien of twaalf Eyeren, bleekrood van kleur: de broedtyd duurt, naar dat my de Jaagers onderrigt hebben, acht en twintig of dertig dagen: dan ik zou liever denken, dat men 'er vier of vyf en twintig dagen voor moet stellen. De Jongen komen ter wereld met een graauw gevlekt dons, en zyn zeer leelyk; de Bek is alsdan bykans zo breed als het Lyf, en de zwaarte van denzelven schynt hun las- | |
[pagina 381]
| |
tig; zy houden denzelven bykans bestendig tegen de Borst; zy loopen en zwemmen zo ras ze uit het Ey komen; de Vader en Moeder geleiden ze, en schynen zeer aan de Jongen gehegt; zy waaken bestendig tegen Roofvogels; op de minste aannadering van gevaar kruipt het geheele kleine gezin onder de biezen weg; de Vader en Moeder gaan te water en duiken onder. Welhaast worden de Jonge Slobben graauw, gelyk de Wyfjes; naa het eerste ruijen krygen zy de schoone Veeren; doch deeze den vollen luister niet, dan na den tweeden ruityd.’ Wat de kleur van den Bek aanbelangt, zyn de Waarneemers niet eenstemmig; ray zegt, dat dezelve geheel zwart is; gesner beweert, by aldrovandus, dat de bovenkaak geel is; aldrovandus noemt dezelve bruinGa naar voetnoot(*). Dit alles wyst uit, dat de kleur van den Bek verandert door de jaaren, en uit hoofde van andere omstandigheden. Schwenckfeld vergelykt het klapperen van de vleugelen der Slobben by het geraas eens ratels; en de Heer hebert, het geluid, 't welk deeze Vogel slaat, willende uitdrukken, betuigt het niet beter te kunnen beschryven, dan door het te vergelyken by het geratel eens handratels met korte schokken bewoogen; het kan weezen dat schwenckfeld de stem des Vogels voor het geraas der vleugelen genomen hebbe. De Slobbe levert zo lekker vleesch op als eenige Eendvegel, het is zagt en sappig; men zegt dat het altoos rood is, schoon wel gereed gemaakt; vandaar draagt de Slobbe, byzonder, den naam van Rouge, bovenal in Picardie, waar men veele van deeze Vogelen doodt in de wyduitgestrekte Moerassige streek van Soissons tot aan Zee loopende. De Heer brisson geeft, volgens de Vogelbeschryvers, eene verscheidenheid op in de Slobbe: waarvan het verschil bestaat, dat dezelve een witten Buik heeft, in stede van een kastanjekleurigeGa naar voetnoot(†). De Yacapatlahoac van fernandez, een Eendvogel, welken die Natuurkenner kenmerkt door deszelfs zonderling breeden Bek, en de drie kleuren, welke men op de Vleugels | |
[pagina 382]
| |
ziet, schynt men tot de Slobbe te moeten brengenGa naar voetnoot(*), alsmede de Tempatlahoac van denzelfden Schryver, van welken de Heer brisson zyn Wilde-Eend van Mexico maaktGa naar voetnoot(†), schoon de gelykheid der kenmerkende tekenenGa naar voetnoot(§), en de benaaming van Avis Latirostra, door nieremberg daar aan gegeevenGa naar voetnoot(⁂), alsmede de voorzorge van fernandez zelve, om te berigten, dat veelen aan de Yacapatlahoac den naam van Tempatlahoac geeven, hem hadt moeten doen opmerken, dat hier gesprooken wordt van een en denzelfden Vogel. Wy meenen, met des te meer gronds, zo te mogen oordeelen, naardemaal de Waarneemingen van den Heer mauduit ons geen twyfel overlaaten, wegens het bestaan van eene soort van Slobbe in America: ‘de Vogels van deeze soort,’ schryft die Doctor, ‘gelyken, in Europa, elkander in de Pluimadie niet volkomen; eenige hebben een mengzel van graauwe Veeren, 't welke andere derven; ik heb in zeven of acht Slobben, my van Louisiane gezonden, dezelfde verscheidenheden in de Pluimadie waargenomen, als men ziet in een gelyk getal deezer Vogelen, zo als 't voorkwam, in Europa gedood: dit strekt ten bewyze, dat de Slobbe van Europa en van America volkomen van eene en dezelfde soort zynGa naar voetnoot(‡).’ |
|