Het is waarschynlyk, dat de Lichaamen deezer in den Winter slaapende Dieren, allengskens, door gebrek aan Voedzel, en eene daaruit volgende vermindering van Natuurlyke Warmte, natuurlyk voorbereid worden tot dien staat van Rust: want een Thermometer in de buiken van Egels en Marmotten gebragt, in derzelver natuurlyken staat van Beweeging, rees tot 76, 79, 81, 86, 88, 89, 99, 99½ Graad: naamlyk van 36½ Graad tot 50, hooger dan dezelve klom, in den buik gestooken van een Egel in zynen Winterslaap.
De Gissing, dat eene zekere gesteltenis des Lichaams deeze Dieren voorbeschikt tot den staat van Gevoelloosheid, wordt wyders opgehelderd door het volgend geval. Een Tamme Marmot, geduurende den Zomer zeer vet geworden ten huize van den Hoogleeraar pallas, bleef den geheelen Winter wakker, hoewel dezelve was blootgesteld aan denzelfden Graad van Koude, welke alle de andere Marmotten, in dat gedeelte van Siberie, in den Winterslaap deedt vallen. De Heer pallas was niet in staat deezen Marmot te doen inslaapen. Zelfs met behulp van een Yskelder, waarin hy het Diertje zomtyds eenige dagen opsloot.
Wanneer men deeze Proeve vergelykt met den slaapenden Egel, welken de Hoogleeraar pallas, geduurende den ganschen Winter, uit zynen Bezefloozen staat niet kon opwekken, dan voor zeer korte tusschenpoozen, schoon gebragt in een Hette van 77 en 80 Graaden, schynt het te volgen, dat 'er eene zekere gesteltenis des Lichaams vereischt wordt om de Natuur behulpzaam te weezen, tot het doen in slaap vallen eeniger Dieren; eene gesteltenis, waarin zy by trappen gebragt worden door mangel aan Voedzel, met het begin des Winters, wanneer zy hunne holen toesluiten, en, door een Instinct gedreeven, ter Ruste gaan; alsmede, dat de aandrift van den Omloop des Bloeds, en der dierlyke Geesten, uit Warmte en Overvloed van Voedzel ontstaande, de noodzaaklykheid van den Winterslaap verbant, en hun belet daarin te storten.
't Is desgelyks eene optekenenswaardige byzonderheid, in de Huishouding der Natuure, dat de Hoogleeraar pallas de Hette der Vogelen veel grooter vondt dan die der Viervoetigen, te weeten van 103 tot 111 Graaden. - Eene wyze schikking der Voorzienigheid, in de Hette des Gevederden Geslachts evenredig te maaken aan den hoogeren trap van Koude, heerschende in dat gedeelte des Dampkrings, waar zy vliegen.