Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Reis rondsom Mont-Rose.Naa dat wy, in deezer voege, op de beste wyze ons mogelyk, de ligging van Mont-Rose bepaald, en de inwendige gesteltenis waargenomen hadden, was het van aanbelang de uitwendige gesteltenis te kennen. Ten dien einde hadden wy noodig denzelven om te reizen; maar dewyl die Berg omringd is door zeer hooge en steiie Bergen, welke men niet over kan trekken dan op plaatzen, die weinig bekend en weinig betreeden zyn, zou het my onmogelyk geweest zyn, dit ontwerp te volvoeren, indien twee Kooplieden, de Heeren alexander coursi en j.b. pazurza my den weg, dien wy volgen moesten, niet hadden aangeweezen. Hun reisroete diende ons ten gids in deezen doolhof van Bergen. Ik zal zeer kort opgeeven welk een weg wy namen, die zeer weinig verschilde van den weg, door die Heeren voorgeschreeven. Op den vierden van Augustus vertrokken wy van Macugnaga, en daalden neder in Val-Anzasca, tot aan Ponte Grande, een kleine myl beneden Vanzon. Daar trokken wy de Lanza over, en namen onze nagtrust te Banio, een groot Dorp, op de hoogte van 338 Roeden, bekoorelyk gelegen. 't Was de Avond vóór het Feest van Maria ter Sneeuw, de Patroones deezer plaatze. Een bogtige Allée in een bosch van groote en oude kastanjeboomen, geheel verlicht, en vervuld met gebedehuisjes eenvoudig maar fraay vercierd, liep na de Kapelle van die Heilige, en stortte de ziel dat gevoel van eerbied en ontzag in, 't welk de toegangen tot Godsdienstig eerbewys altoos moeten tragten te verwekken. Den vyfden klommen wy eerst op na Bazanca, op de hoogte van 899 Roeden. De weg is niet effen, maar steil en zeer naauw; de lasten der muilezelen schuurden dikwyls langs de rotzen en de kleine hoogten, aan den kant des wegs; drie keeren vonden wy ons genoodzaakt ze te ontlaaden, 't geen veroorzaakte dat wy vyf uuren, in | |
[pagina 197]
| |
stede van ten hoogsten vier, aan dien tocht besteedden. Van daar klommen wy nog ruim een uur tot op de hoogte van Col de l'Egua, 1104 Roeden hoog: en vervolgens daalden wy in ruim twee uuren af tot Carcofazo, een Dorp 485 Roeden beneden Col de l'Egua gelegen. De steilste plaatzen in het opklimmen moet men te voet afleggen, en het nederdaalen geheel; die weg is gansch oneffen: onze gidsen waren meermaalen verpligt de muilezels by den kop op te houden, terwyl wy ze by den staart vasthielden. Carcofazo verlieten wy op den zesden: dit is de hoogst gelegene Parochie, in dit gedeelte van Val-Sesia, by onderscheiding Val-Sesia Piccola geheeten. In groote vier uuren daalden wy af, en bereikten, deeze Valei volgende, Guaiforra, een Dorp niet hooger dan 291 Roeden; daar aten wy. Vervolgens toogen wy de Rivier Sermenta over, die deeze Valei bewatert, en traden in Val-Sesia Grande, anderhalf uur klommen wy om te Scopello, ter hoogte van 351 Roeden, te gaan slaapen. Wy hielden in dit Dorp stil om dien dag de smelteryen te zien van de Kopermyn van Allagna, welke wy 's anderen daags bezigtigden. Den zevenden namen wy, na vier uuren reizens, ons middagmaal te la Riva, een groot Dorp, mede gelegen in Val-Sesia Grande op 558 Roeden. 's Namiddags gingen wy de Koper-myn van Allagna zien, drie vierde myl boven la Riva gelegen. Ik zal hier geene breedvoerige beschryving van die Koper-myn geeven, en 'er alleen van zeggen, dat dezelve eene geele Pyriet is, in eene bedding tusschen de zes en zeven voeten dik, die tusschen de 25 en 30 graaden zuidoostwaards afhelt. Deeze bedding is beslooten tusschen daaraan evenwydig loopende beddingen, van niet zeer harde rots, gemengd met Mica, yzeragtige Aarde, en witte Veldspath. De Mineraal-bedding vertoont zich duidelyk in 't geheele hangen van 't gebergte, en is zigtbaar in het hangen van 't gebergte 'er tegenover, aan de andere zyde van de Valei: tot nog heeft men de diepte daar van niet ontdekt, en hierom zeggen de Mynwerkers dat 'er werk gevonden zal worden tot het einde der wereld. Naa het binnenste van deeze Koper-myn bezigtigd te hebben, bezogten wy het Dorp Allagna zelve, een kleine halve myl verder gelegen, om een Magazyn van Lavezzi of Steenpotten te bezien. Deeze steengroeve ligt een myl hooger op. Wy keerden weder na la Riva om aldaar te vernagten. | |
[pagina 198]
| |
Den achtsten trokken wy door Val Dobbia op de hoogte van 1236 Roeden; en daalden van daar neder tot Gressoney, niet hooger dan 698 Roeden: de weg is, niet tegenstaande de groote hoogte, zeer gemaklyk, en wy besteedden niet meer dan vier en een half uur in het open twee in 't nederklimmen De negende was Zondag, en dewyl onze Gidsen de Mis wilden bywoonen, was het laat eer wy Gressoney verlietenGa naar voetnoot(*). Wy kwamen in anderhalf uur by het hoogste Dorp in deeze Valei, Trinité de Gressoney geheeten, en klommen van daar in één uur tot Betta, waar wy vernagtten. Het ligt op de hoogte van 1091 Roeden. | |
Reis na Roth-Horn of Corne Rouge; uitwendig vertoon van Mont-RoseDe tiende van Augustus was bestemd tot een Tocht. De drie Valeien, welke wy waren doorgetrokkken, Val-Sesia Piccola, Val-Sesia Grande en Val-Lesa of Val du Lis, loopen alle uit op den uitwendigen omtrek van Mont-Rose: maar de twee eerstgemelde zyn dermaate toegeslooten, aan het einde, dat het ons toescheen dat wy geen hoop hadden om daar eene plaats aan te treffen, vanwaar wy een uitgestrekt gezigt op Mont-Rose zouden hebben, en, met eenen opslag van het oog, een groot gedeelte van den omtrek kunnen zien. In Val-Lesa, integendeel, breekt de westlykste Bergketen schielyk af op een zekeren afstand van Mont-Rose, en laat een ruim gezigt open. Bemoedigd door deeze hoop, klommen wy op den hoogsten top aan het einde van deeze Bergketen. Deeze top draagt den naam van Roth-Horn of Corne Rouge; de hoogte is 1506 Roeden boven het waterpas der Zee. Onze verwagting wierd geheel voldaan, en ik vond deezen stand de gunstigste om wel te oordeelen over het maakzel van Mont-Rose. De ommekring der kroon van Mont-Rose, welke wy daar, van buiten, zagen, scheen ons veel grooter toe dan wy die van binnen in den omtrek geoordeeld hadden: de verzameling van Bergtoppen, die deeze kroon vormen, besloeg in onzen Gezigtëinder meer dan 60 Graaden: waar- | |
[pagina 199]
| |
uit volgt, dat, op den afstand, waar wy ons bevonden, de Diameter meer dan 9000 Roeden was, en by gevolge bykans het dubbele van den binnensten Diameter. Dit bewyst dat die omtrek niet gevormd is door een enkele reeks Bergen; maar dat 'er buiten zyn, welke men binnen niet ziet. Zulks ontdekten wy duidelyk op onze standplaats. Men ziet vandaar dat Mont-Rose geen op zich zelven staande Berg is: maar een middelpunt waarop zeven of acht groote Bergketens uitloopen, die zich verheffen naar maate zy dat middelpunt nader komen, en eindigen door 'er zich mede te vereenigen, en deelen te worden van die Bergkroon. Eenige deezer schynen afgebrooken: dus breekt de Bergketen, van welke Roth-Horn het uiterste gedeelte uitmaakt, op 't onverwagtst af, eer dezelve Mont-Rose bereikt, en laat in de tusschenruimte Betta en de hoogte van Val-Lesa. Maar de keten evenwydig met die van Roth-Horn, aan den Oostkant, bereikt onafgebrooken het lichaam van Mont-Rose. Twee andere Bergketens, die wy ten Westen zagen, liepen 'er even eens op uit. Alle deeze Bergen zyn Blad-rotsen van verscheidenerlei soort: het onmeetelyk toneel van hooge Bergtoppen, 't welk ik voor oogen had, vertoonde, zo verre een zeer goed gezigt kon reiken, geen rechtstandige Beddingen, noch Granieten in klompen. Bykans alle de Bergketens, op Mont-Rose uitloopende, hebben haare Beddingen zagt afhellende; de sterkst afloopende scheenen my toe, een hoek van tusschen de dertig en vyf- en- dertig Graaden met den Gezigteinder te maaken. 't Is om deeze rede, dat Mont-Rose, ontoeganglyk van het binnenste zyns omtreks, van buiten, zo 't my voorkomt, zeer wel te beklimmen zou weezen. Wy zagen alle die afhellingen bedekt met onmeetlyke Sneeuwvlakten, welker benedenste gedeelte afliep op Rotzen, veilig en gemaklyk te beklimmen en die zich vandaar verhieven met middelmaatige steile opgangen tot de hoogste toppen. De zwaarigheid zou alleen kunnen gebooren worden uit de gesteltenisse der Sneeuw zelve, uit de spleeten, welke men zou kunnen ontmoeten, en den langen weg, welken men zou moeten afleggen over de bedrieglyke oppervlakte dier besneeuwde plaatzen. Van deeze Sneeuwschuinten, en bovenal van de tusschenruimten van derzelver hoogten, komen schoone en veelvuldige Ysvelden voort. Het opmerkenswaardigst is dat, waaruit de Rivier Lis, welke aan de Valei den | |
[pagina 200]
| |
naam geeft, voortkomt. Men ziet drie van deeze Ysvelden zich tot één zamenvoegen, 't welk kronkelend nederdaalt tot de weidlanden van Trinité de Gressoney, daar ontspringt 'er de Lis uit, en loopt door deeze weidlanden; bevogtigende het diepst der Valeie. Tusschen twee der Sneeuwtoppen, die deeze Ysvelden als kroonen, ziet men een zeer hooge engte en met sneeuw gevuld, van welker hoogte men eene Valei ontdekt, beslooten in den ommekring van Mont-Rose. 'Er is hier te lande eene oude overlevering, wegens eene Valei, vol met schoone weidlanden, welker toegang, men zegt, dat geslooten is door nieuwe Ysvelden. Men voegt 'er by dat deeze Valei Hohen-Laub heette, en behoorde aan Vallais. Zeven jonge lieden van Gressoney, aangemoedigd door een ouden Priester, ondernamen het, nu zes jaaren geleden, deeze Valei op te zoeken, zetten hun koers na deeze engte, welker hoogte zich ten Noorden van dat Dorp laat zien. Den eersten dag bragten zy door op de hoogste rotzen, tot dat zy aan de Sneeuw kwamen; na zes uuren wandelens op de Sneeuw, kwamen zy, 's anderen daags, aan den kant dier engte. Daar zagen zy beneden zich ten Noorden eene Valei, omringd met Ysvelden, en schriklyke steilten, deels bedekt met brokken rots, en doorsneeden van een Rivier, die door schoone Graslanden liep, aan de regte hand; doch zy ontdekten geen spoor van Wooningen noch van Huisdieren. Zich verzekerd houdende, dat deeze Valei zeker die was, welke men voor verlooren hield, keerden zy, zich zeer op hunne ontdekking beroemende, terug; men maakte 'er veel ophef van, en schreef 'er over aan het Hof van Turin. Om de wezenlykheid hunner gedaane ontdekking te bevestigen, en 'er eenig daadlyk voordeel van te raapen, moest men in de Valei zelve afdaalen: dit ondernamen zy, twee jaaren naa den eersten tocht, en kwamen weder aan den kant der steilte, voorzien van spooren, touwen en ladders; doch zy slaagden niet in hun oogmerk, en keerden weder met berigt, dat zy de steilten van zulk eenen aart bevonden hadden, dat het onmogelyk was, door eenig middel, nederwaards te komen. Deeze vreemde geschiedenis, van welke men my te Turin gesprooken hadt, als van eene bekende zaak, maakte myne nieuwsgierigheid gaande. Te Gressoney gekomen, deed ik myn best om 'er bescheid van te krygen, en stond zeer verwonderd, als ik hoorde dat al de Boe- | |
[pagina 201]
| |
ren, die ik des onderhield, my verzekerden, dat het een vertelzeltje was, of ten minsten dat 'er in hunne gebergten geene ontoeganglyke Valei bestond. Ik vond niemand dan de persoon die het meeste gerugt gemaakt had van deeze ontdekking, en een zyner naaste Bloedverwanten, die het bestaan dier Valei beweerden: doch zy hielden het staande op eene zo stellige wyze, dat ik moest twyfelen. Ten laatsten my met deeze twee persoonen op een plaats van het Dorp bevindende, die, by 't uitgaan der Misse, zeer vol volks was, ontdekte ik onder den hoop een Jaager, die styf en sterk by my beweerd had, het niet bestaan van die onbewoonde Valei. Ik riep hem, bragt hem by die het bestaan staande hielden, en vroeg hem of hy zyn gezegde in hunne tegenwoordigheid kon doen gelden. Hy zeide, Ja: waarop de Voorstander der ontdekking hem te gemoet voerde: ‘Hoe kunt gy beweeren, dat deeze Valei niet bestaat: dewyl gy zelve een van de zes zyt met welken ik die Valei gezien heb! - 't Is juist,’ antwoordde de Jaager, ‘om dat ik daar geweest ben, en staande gehouden heb, dat die Valei niet onbewoond was: dewyl ik daar Koeijen en Veehoeders zag.’ De anderen wilden het ontkennen; doch 'er ontstondt een algemeen geschater, 't welk hun den mond stopte, en het geschil dagt my volkomen beslist. Vervolgens, wanneer ik van den top van Roth-Horn de gelegenheid van de engte, waar die Jaagers meenden deeze ontdekking gedaan te hebben, wel gade sloeg; hield ik my overtuigd, dat de Valei, door hun gezien, juist die was van de Alpe de Pedriolo, waar wy op onze reis na Pie-Blanc twee nagten hadden doorgebragt. In de daad, deeze Valei is ten Noorden van die engte gelegen, en moet zich vandaar juist zoo voordoen als de Jaagers ze beschryven. En als men in aanmerking neemt dat de hutten van Pedriolo in het laagste gedeelte der Valei staan, het verst van de engte af, en agter rotzen, die dezelve geheel voor 't gezigt van de Zuidlyke Bergtoppen bedekken, begrypt men ligt, dat, indien de kudden weidden in de velden ten Noorden beneden de wooningen, ten tyde dat de Jaagers van Gressoney, voor de eerste keer, aan den rand deezer engte kwamen, zy in deeze Valei geene wooningen of beesten gezien hebben. En mag men veronderstellen, dat zy, andermaal daar weder komende, en beesten ziende, van de eer hunner eerste ontdekking niet hebben willen afzien, en verklaarden 'er geen ontdekt te hebben. Maar allengskens, | |
[pagina 202]
| |
gelyk het altoos gaat, is het geheim uitgelekt, en de waarheid heeft gezegepraald. Ons bekroop, en inzonderheid myn Zoon, eene groote nieuwsgierigheid om met eigen oogen over de gegrondheid van onze gissing te oordeelen; doch het Jaargetyde was te ongunstig voor zulk eene onderneeming, en wy hadden geen twee dagen agterëen goed weer op het overige van onze Reis. ('t Vervolg en Slot by de eerste gelegenheid.) |
|