Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den roeper-eend.(Volgens den Heer de buffon.)
De Eendvogel, by ons onder den naam van Roeper bekend, heet in 't Latyn Anas Strepera, in 't Hoogduitsch, Schnarr- of Schnatter Endte, of ook Leiner, in 't Fransch Chipeau of Ridenne, in 't Engelsch Gadwal of Gray. Dezelve is zo groot niet als onze Wilde Eend, hy heeft den Kop keurlyk gevlakt en als met donker bruin en wit gestippeld; de zwarte kleur heerscht boven op den Kop, en boven op den Hals: de Borst is ryk geschubd, met dezelfde kleuren, terwyl deeze ook den Rug, en de Zyden, vercieren. Over de Vleugels loopen drie banden, de een wit, de ander zwart, en de derde schoon ros kastanje kleur. 't Is eene opmerking van den Heer baillon, dat, van alle Eendvogelen, de Roeper den langsten tyd de schoone kleuren van zyne Pluimadie behoudt; maar dat hy, even als de andere, wanneer de Paartyd over is, als 't ware, een graauwen rok aantrekt. De stem van den Roeper gelykt zeer veel naar die van den Wilden Eend; dezelve is noch raauwer noch schreeuwender, schoon gessner dezelve schynt te willen onderscheiden, en by uitstek kenmerken als een zwaar RoeperGa naar voetnoot(*) door den naam van Anas Strepera; eene benaaming door de Vogelbeschryvers veelal gevolgd. De Roeper is zo bekwaam om te duiken als om te zwemmen; hy ontwykt den op hem geschooten kogel, door diep onder 't water te duiken; hy schynt vreesagtig, en vliegt by dag weinig: hy houdt zich dan meest verborgen in het riet, en gaat om spyze uit, of 's morgens | |
[pagina 188]
| |
vroeg of des avonds, en zelfs diep in den nagt. Men hoort ze dan in 't gezelschap der Smienten vliegen, en zy laaten zich, even als deeze, door tamme Eenden verlokken om op derzelver geroep af te komen. ‘De Roepers, schryft baillon, komen op onze kusten van Picardie, in de Maand November, met den Noord-Oosten Wind, en wanneer deeze Wind eenige dagen aanhoudt, trekken zy allen voorby, en houden zich niet by ons op. Op 't einde van February, met de eerste Zuide-Winden, keeren zy naar het Noorden te rug. Het Mannetje is altoos veel grooter en schooner dan het Wyfje. Het heeft even als de Mannetjes der Smienten het onderste van den Staart zwart; en by de Wyfjes is dat gedeelte van den Staart altoos graauw. Deeze soorten gelyken naar elkander in veele opzigten; niet te min leert de gewoonte ze ras onderscheiden. De Wyfjes onder de Roepers worden in den ouderdom zeer ros. De Bek deezer Vogelen is zwart, de Pooten zyn vuil geel met zwarte vliezen, van die kleur zyn ook bovenop de geledingen der vingeren: het Mannetje is twintig duimen lang van den Bek tot den Staart gemeeten, en negentien duimen van den Bek tot het einde der Nagelen; het heeft dertig duimen vlugts. Het Wyfje verschilt van het Mannetje omtrent vyftien linien in alle deeze afmeetingen. Zints verscheide weeken, heb ik, onder myn Gevogelte, vervolgt de Heer baillon, twee Roepers, een Mannetje en een Wyfje: zy willen geen graan eeten; en leeven alleen van zemelen en geweekt brood. Ik heb ook Wilde Eenden gehad die Graan weigerden te eeten, en andere, die, van den eersten dag hunner gevangenisse af, Gerst gebruikten. - Dit onderscheid ontstaat, myns oordeels, uit de plaats hunner geboorte. Eenden, die uit het onbewoonde Noorden komen, hebben geen Graanen leeren kennen, en 't is, derhalven, niet te verwonderen dat zy den bek niet zetten aan eene hun geheel onbekende spyze, bovenal in de eerste dagen dat zy opgesloten zyn. Eenden, daarentegen, gebooren in bebouwde landen, worden 's nagts door den Vader of Moeder in de bouwlanden gebragt; nog jong leeren zy daar Graan eeten, en kennen 't zelve zeer wel als 't hun wordt voorgeworpen: daar andere liever van honger sterven, schoon zy het voorbeeld van andere Vogelen hebben, die het Graan greetig eeten, en hun het gebruik van dat voedzel aanwyzen.’ |
|