| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
De nuttigheden en 't oogmerk der dichtkunst.
(Ontleend uit het overheerlyk Werk, de Sacrâ Poësi Hebraeorum van den Hoogëerw. robert lowth, D.D.F.R.S.S. Lond. & Gotting. - Lord-Bisschop van Londen.
Men begrypt, in 't algemeen, dat de Dichtkunst een tweevoudig oogmerk hebbe, naamlyk Nut en Vermaak te verschaffen, of liever deeze beide te vereenigen. Ik wenschte liever, dat zy, die ons deeze bepaaling van het doel der Dichtkunste gaven, het Nut hadden voorgesteld als het eindoogmerk, en 't Vermaak als het middel, waardoor dit einde daadlyk kon bereikt worden. De Wysgeer en de Dichter schynen voornaamlyk van elkander te verschillen in de middelen, door welken zy 't zelfde einde poogen te bereiken. Beiden neemen zy het character van Leermeesters aan: dit character oordeelt de een best te vertoonen en te bewaaren, als hy met naauwkeurigheid, scherpzinnigheid en duidelykheid, onderwyst; de ander, wanneer hy schitterend, welluidend en fraai dit werk verrigt. Deeze vervoegt zich tot het Verstand alleen, en laat de Driften onaangeroerd; geene spreekt het Verstand in diervoege aan, dat hy ook de Driften op zyne zyde trekt. De een gaat na de Waarheid en de Deugd, langs de naaste en kortste wegen; de ander komt te zelfder plaatze, door zekere omwegen en bypaden, en betreedt een bogtiger doch aangenaamer pad. 't Is het werk van den eersten om deeze voorwerpen zo te beschryven en te verklaaren, dat wy 'er juiste begrippen van vormen; 't is het werk van den laatsten ze derwyze te kleeden en op te cieren, dat wy ons opgewekt vinden om ze te beminnen en te ombelzen.
Ik stel het, derhalven, als een grondregel neder, dat de Dichtkunst nuttig is, bovenal om dat ze vermaaklyk is: en, indien ik, gelyk men daartoe ligt vervalt, al te veel
| |
| |
aan myne geliefdste bezigheid toeschryve, vertrouw ik dat de Wysgeer my dit ten goede zal houden, wanneer ik 'er byvoeg, dat de Schriften van den Dichter nutter zyn, dan die des Wysgeers, in zo verre zy aangenaamer zyn. Om deeze stelling door welbekende voorbeelden op te helderen, kan men veronderstellen dat de Geleerden onder de Romeinen, toen zy de Leer van epicurus omhelsden, geen hooger agting toedroegen aan, en geen meer bestendig gebruik maakten, van het schoone Dichtwerk van lucretius, dan van catius of amafanius, ja van de Schriften van epicurus zelfs? Wie kan gelooven, dat zelfs de meest smaakloozen de Schriften over den Landbouw, of van den geleerden varro, of (om van den ouden cato niet te spreeken) van columella, een Schryver, in geenen deele van fraaiheid ontbloot, met het zelfde genoegen zullen leezen als de vermaaklyke en geheel volkomene Landdichten van virgilius? Een Werk, waarin hy de agtbaarste Schryvers geëvenaard heeft, in de bondigheid van stoffe, en de fraaiste overtroffen in de onnavolgbaare schoonheid der Verzen. Integendeel, indien manilius, die geteld wordt (en met regt, indien wy op zyn eigen getuigenis af mogen) onder de Schryvers der Eeuwe van augustus, de verheevene Weetenschap, de Sterrekunde, in zulke laage en onfraaije verzen opzingt, dat ze naauwlyks julius firmicius, een Schryver in ondicht over 't zelfde onderwerp, in eene min beschaasde Eeuwe bloei ende, overtroffen, wil ik hem de verdiensten van een Wysgeer en Starrekundigen toekennen; doch die van Dichter nooit aan hem toeschryven. Want wat is een Dichter als hy bevalligheid van toonen derft, en alles mist wat de betoverende kragt heeft om te vermaaken? Hoe zullen wy nut of leering haalen uit een Schryver, die geen
Mensch van smaak met draaglykheid leezen kan? De rede dan, waarom de Dichtkunst 'er zich zo zeer op toelegt om haare lessen met eene aanlokkende zoetheid te paaren, en als 't ware met het honigzoete der Zanggodinnen te suikeren, is duidelyk, om, dus doende, haare leeringen te gereeder ingang te doen vinden, gelyk de Artzen de onaangenaamste Geneesmiddelen gewoon zyn door veraangenaamende inmengzels bruikbaar te maaken.
Maar, indien het vast gaat, dat zelfs by Schryvers, die rechtstreeks voorgeeven Leering en Nut te zullen verschaffen, de zodanigen kragtdaadigst onderwyzen, die het meeste Vermaak opleveren, zal dit nog sterker doorstraa- | |
| |
len by dezulken, die, het oogmerk van Onderwys vermommende, alleen de aanloklykheden van Vermaak ten toon spreiden, en, terwyl zy de gewigtigste zaaken verhandelen, over de beginzelen van zedelyke bedryven spreeken, en de pligten des leevens voorhouden, nogthans al de stugheid van den Leermeester asleggen, en alle de cieraaden van Fraaiheid, en alle de aantreklykheden van Vermaak, aandoen; die, als in een Schildery, de bedryven, de zeden, de werkzaamheden der menschlyke dristen, ten toon hangen; en, door de kragt van naavolging en verbeelding, door de rolling der welluidende Verzen, door smaak en verscheidenheid in de afbeeldingen, de genegenheid der leezeren gevangen neemen, en ongemerkt, of misschien tegen wil en dank, dringen om de Deugd na te jaagen. Dit is het weezenlyk oogmerk van een Heldendicht; dit het uitwerkzel van het leezen van homerus. En wie is zo verstandloos of zo ongevoelig, dat hy geen ongelooflyk vermaak gevoelt als hy zich hier mede onledig houdt? Wie wordt niet bewoogen, vervoerd en verrukt, door den invloed van dat verheven Vernuft? Wie is zo zielloos, dat hy niet ziet, of, als 't ware, in zyn hart ingedrukt voelt, diens heerlyke grondlessen van 's Menschen gedrag? Van de hand der Wysbegeerte mogen wy eenige koelzinnige onderrigtingen ontvangen, in de Geschiedenis eenige van geest ontbloote voorbeelden aantreffen; hier hooren wy de kragtige stem der Deugd zelve; hier beschouwen wy haar in haare liefde-wekkende gestalte. De Dichtkunst geeft haare voorschriften niet aan het Verstand alleen, zy roept de Hartstochten te hulp, zy verschaft niet alleen voorbeelden, maar dringt ze diep der ziele in. Zy verzagt het wasch door haare warmte, en maakt het vormbaarder voor de hand des Kunstenaars.
Volkomener en beter is der Dichteren onderwys dan dat der Wysgeeren. - Volkomener, dewyl zy hunne Leerlingen niet verveelen of verwarren met een droog en dor ophaalen van bepaalingen en onderdeelen; maar zo volkomen en naauwkeurig de voorbeelden van elke soort afmaalen, de gedaanten die menschlyke driften en hebbelykheden aanneemen, de beginzels van 't gezellig en burgerlyk leeven schilderen, dat hy, die, uit de School der Wysgeeren komende, het oog slaat op de tafereelen van homerus, zich als uit een eng en doornig pad overgevoerd vindt in een ruim en met bloemen begroeid veld. - Beter, naardemaal de Dichter niet onderwyst door grondregelen en voorschriften op een schraalen en gemaakten
| |
| |
trant, maar door de welluidendheid der verzen, door het schoon der verbeelding, door het vernuftige van de Fabel, door de juistheid der Navolging, neemt hy de ziel des Leezers in, en vormt dezelve tot Deugd en Braaf heid.
Maar, indien wy van het Heldendicht tot het Treurspel overgaan, waaraan aristoteles den voorrang toekent, ter oorzaake van de waare en volkomene naavolging, zullen wy nog duidelyker overtuigd worden van de meerderheid der Dichtkunst boven de Wysbegeerte, op het beginzel van derzelver meerdere aangenaamheid. - Het Treurspel is, met de daad, niets anders dan de Wysbegeerte ten tooneele gevoerd, behoudens alle haare natuurlyke eigenschappen, en niets verliezende van haare aangeboorene ernsthaftigheid, maar alleen bygestaan en verfraaid door andere gunstige omstandigheden. Welk stuk, by voorbeeld, van Zedeleer, hebben de Grieksche Treurspel-Dichters onaangeroerd of onopgecierd gelaaten? Welk een Leevenspligt, wat beginzel van huishoudelyke Staatkunde, wat beweegmiddel tot het bestuur der Driften, welk eene aanpryzing der Deugd is 'er, die zy niet volkomen, met verscheidenheid, en geleerd, behandeld hebben? De Zedeleer van aeschylus (niet alleen een Dichter maar een Pythagorisch Wysgeer) zal altoos bewonderd worden. Sophocles en euripides stonden niet min voor wyze Mannen vermaard: de laatstgemelde was de Leerling van socrates en anaxagoras, en stondt onder zyne Vrienden bekend als de Tooneel-Wysgeer. By deeze Schryvers voegden de aanloklykheden der Dichtkunst zeker iets toe aan de heerschappy der Wysbegeerte; en, in de daad, bereikte nooit iemand het toppunt van Dichterlyke Vermaardheid, of hy lag eerst den grondslag zyner Kunste in de waare Wysbegeeite.
Men brenge hier tegen niet in 't midden, dat eenigen in het vak der Dichtkunst hebben uitgestooken, die nooit de Schoolen der Wysgeeren betraden, noch de voordeelen eener opvoeding, boven die van den gemeenen Man verheven, genooten. Ik blyf niet hangen aan 't gemeene denkbeeld, ik twist niet over de meening van een woord: de Man, die, door kragt van vernuft, door waarneeming, eene volkomene kennis van het menschlyk hart verkreegen heeft, die weet welke de vermogens van 's Menschen geest zyn, en hoe de driften opgewekt en uitgedrukt worden, die niet alleen met woorden kan beschryven, maar voor de zinnen alle beweegingen der ziele afmaalen, die de driften kan opwekken, maatigen en regelen - zulk een Man, schoon
| |
| |
hy geene geleerdheid langs de gewoon gebruiklyke wegen opgedaan hebbe, agt ik een rechtschaapen Wysgeer. De drift der Jalousy, derzelver oorzaaken, omstandigheden, voortgangen en uitwerkzels, zyn, myns oordeels, naauwkeuriger, juister en voldoender beschreven, in één der Spelen van shakespeare, dan in alle de Schriften der Schoolsche Wysbegeerte.
Indien nu het Treurspel van eenen zo waarlyk Wysgeerigen aart is; indien het, by al de ernsthaftigheid der Wysheid, de bevalligheden en aanloklykheden, aan 't zelve eigen, toevoegt, zullen wy dan niet moeten erkennen, dat Wysbegeerte, wat de nuttigheid betreft, voor de Dichtkunst moet zwigten; of zullen wy niet liever zeggen, dat de eerstgemelde veel aan de laatstgenoemde verschuldigd is, van wier bystand en aanbeveeling zy een zo voordeelig gebruik maakt, om het byzonder einde, verbetering, te wege te brengen?
Maar is de kragt van Naavolging en Fabel zo groot, dan moet de kragt der Waarheid zelve nog veel grooter voorkomen, en wy hebben ons liever, om onderwys in 't Zedelyke te verkrygen, by de Geschiedenis dan by de Dichtkunst te vervoegen. - Dit is een misverstand. De Geschiedenis vindt zich binnen al te naauwe perken omschreeven; de Geschiedenis is aan haare byzondere Wetten verbonden, die te streng zyn om zulk eene toepassing te gedoogen. De Geschiedenis verhaalt de dingen gelyk ze daadlyk voorvielen, en geeft de Gebeurtenissen onder 't geleide van het gezag 't welk zy voor de zaaken bybrengt: zy moet vermelden wat 'er voorviel, niet wat 'er mogt of behoorde voorgevallen te zyn. Zy mag niet afwyken om lessen te geeven, of waarschynlyke gissingen voor te stellen; maar moet zich bepaald houden op dat pad, 't welk de gebeurde zaak voorschryft. De Geschiedenis handelt over zaaken en persoonen die een daadlyk bestaan gehad hebben; de onderwerpen der Dichtkunst zyn oneindig en algemeen. Deeze speurt de oorzaaken op door het onzeker middel van gissing, de ander toont ze met klaarheid en zekerheid. De een verbergt de toevallig voorkomende schitteringen van waarheid als zy aanbreeken, de ander beschouwt derzelver onbenevelde verschyning. De Geschiedenis legt haar voorgeschreeven weg af langs een recht toeloopend pad, de Dichtkunst zweeft onbedwongen over de geheele uitgestrektheid der Natuur. De eerste moet haare voorschriften naar het onderwerp schikken, de laatste vormt een onderwerp, ondergeschikt aan haar oogmerk. Om deeze reden houdt aristoteles de Dicht- | |
| |
kunst voor eene zaak van ernstiger en wysgeeriger aart dan de Geschiedenis, en onze bacon (een naam die in de Geletterde Wereld voor dien van aristoteles niet behoeft te zwigten,) is van 't zelfde begrip.
De Lierzang, schoon in zommige opzigten minder te rekenen dan 't geen men de hoogere soorten van Dichtstukken noemt, wykt geene in kragt, vuur, en evenaart ze zelfs zomwylen in ernst en deftigheid. Ieder soort van Dichtstukken heeft, in de daad, eene byzondere wyze, waar op zy 't menschlyk gevoel aandoen; de algemeene uitwerking is misschien dezelfde. Het Heldendicht volvoert dit oogmerk met meer bedaardheids, overlegs en moeite, en daarom waarschynlyk zekerder. Het krygt meer trapswyze ingang, het doordringt, het beweegt, het vermaakt: nu ryst het tot een hoog toppunt van 't verheevene, dan gaat het voort met de gewoone zoetvoerigheid, en den Leezer geleidende door een tooneel vol verscheidenheid en vermaak, neemt het de ziel zagtlyk gevangen, en maakt een diepen indruk door den dringenden aart der toepassinge, doch inzonderheid door de volduuring des werkstuks. - De Lierzang, integendeel, treft door eene oogenbliklyke werking; dezelve verbaast en bestormt, als 't ware, de aandoeningen. - Het Heldendicht mag men vergelyken by eene vlam, die, door den wind aangeblaazen, zich allengskens aan alle kanten verspreidt; en eindelyk alies in brand zet. De Lierzang by een blixemstraal, die onverwagt uitschiet, en alles te gelyk doet opblaaken.
De wonderbaare kragt van den Lierzang, om de Driften te bestuuren, de Zeden te vormen, Burgerdeugd in de harten te kweeken, en byzonder om die edelaartige verhevenheid van gevoelens in te boezemen, van welke openbaare Deugd haar bestaan schynt te ontvangen, zal ons genoegzaam blvken, als wy die gedenktekens van Dichterlyk Vernuft beschouwen, welke Griekenland heeft naagelaaten. Indien wy de Gedichten van pindarus, (die, schoon geenzins voor de uitmuntendste in hun soort gehouden, ongelukkig bykans alleen overgebleeven zyn,) inzien, hoe keurig moet het vermaak, hoe leevendig de aandoening geweest zyn van den Griek, wiens doorgaande uitspanning bestond in ze te zingen of te hooren zingen! Want dit slag van onthaal bepaalde zich niet tot lieden van Smaak en Geleerdheid, maar werd van allen genooten. Moest, wanneer hy zyne Goden, de Helden en zyne Voorouders, in 't getal der Goden
| |
| |
geplaatst, op eene zo verheevene, zo Godlyke wyze, hoorde roemen, zyn boezem niet gloeijen door zugt tot roem, niet ontslooten worden door heete nayver in Deugd, in Vaderlandsliefde, misschien de maat wel eens te buiten gaande, doch dikwyls eerlyk en hoogstuuttig? Is het te verwonderen, dat hy zoodanig verheeven werd door die grootheid van ziel, (mag ik het zo noemen? of liever dien trots, waardoor hy elk ander Volk laag, barbaarsch, en veragtlyk oordeelde, in vergelyking met zichzelven en zyne eigene Landgenooten? 't Is bykans noodloos hier te spreeken, dat, in de heilige Spelen, (die zo veel steuns gaven aan de Krygsdapperheid der Grieken) geen geringe maate van de waardigheid en hoogagting voortsproot uit de verzen der Dichteren. De krans, in de Olympische Spelen behaald, was geen grooter belooning voor den dinger na Roem, dan zyn lof door een pindarus of stesichorus opgezongen.
Ik wenschte, in de daad, dat de tyd, op eene nydige wyze, ons niet beroofd hadt van de Werken des laatstgenoemden, wiens grootschheid en deftigheid eene algegemeene toejuiching verwierven, dien dionysius boven alle andere Lierdichters stelde, dewyl hy de verhevenste en schitterendste onderwerpen uitkoos, en in derzelver uitbreiding allervolkomenst het eigenaartige en treffende der Characters bewaarde. Aan alcaetus crkent, egter, die zelfde Schryver, de hoogste uitneemendheid toe, in 't behandelen van Staatkundige onderwerpen. Als een Man, in de daad, hoe groot! Als een Burger, hoe gestreng! Hoe moedig een Verdeediger van de Wetten en Staatsgesteltenisse zyns Lands! Hoe wakker een Bestryder der Dwingelanden! Die zyn Zwaard en zyn Lier beide aan het Altaar der Vryheid heiligde! Wiens voorspellende Zangeresse, door elk Gewest zwervende, het werk eens Bescherm-Engels volvoerde, niet voor het tegenwoordig oogenblik alleen, maar voor volgende Eeuwen: niet enkel voor zyn eigen Staat, maar voor 't geheele Gemeenebest van Griekenland. Dichtkunst, zo als de zyne, zo verheeven, zo bezield, moet zeker hoogst kragtig geoordeeld worden, zo om het menschlyk hart tot deugd aan te zetten, als om hetzelve te zuiveren van alle laage en snoode neigingen; dan nog byzonderder strekte dezelve, om die kragt van ziel, die edelmoedigheid van aart aan te kweeken, welke, en de afstammeling, en de Behoedster, is der Volksvryheid. Kon 'er eene gedagten ontstaan, dat een andere pisistratus het in den zin zou krygen, om die Stad in
| |
| |
slaafsche boeijen te kluisteren, waarop ieder gastmaal, ja, op de straaten, en in de geringste zamenkomsten des gemeenen Volks, dagelyks de Lierzang gezongen werd, die den naam van callistratus draagt?
'Er zyn eenige andere soorten van Dichtstukken, die ons doorgaans voorkomen als in een gemaklyken en gemeenzaamen styl geschreeven; doch voortyds, by wylen, deftiger en staatlyker te voorschyn traden. Van dien aart zyn de Liederen, ik spreek niet van de ligtvaardige Minneliederen der hedendaagschen, maar van de oude, deftige, heilige en leerzaame, Liederen, die Zeden voorscineeven, Wetten aan de Volken gaven, en Godspraaken der Deugd. Om niet te spreeken van Dichters, wier Werken wy niet bezitten, en van wier verdiensten wy ons, gevolglyk, geen gepast denkbeeld kunnen vormen, zal het genoeg weezen, solon ten voorbeelde by te brengen; solon, een van de eerwaardigste Characters der Oudheid, de wysste der Wetgeeveren, en daar benevens een Dichter van geen geringen rang. Wanneer 'er iets bezwaarlyks of verlegenheid baarends, in het bestuur der openbaare zaaken voorkwam, nam hy, gelyk verhaald word, de toevlugt tot de Dichtkunst. Moesten de Wetten gehandhaafd, of by eene voorkomende gelegenheid aangedrongen; moest de traagheid of ongebondenheid der Burgeren bestraft, of hun geest door den prikkel der Vryheid aangespoord worden; hy had terstond een Dichterlyk voortbrengzel in gereedheid, dat stout, streng, en op den toon van zedemeesterlyke strafheid gestemd was, en egter, in geenerlei opzigt, fraaiheid derfde. - 't Is eene bekende zaak, dat de Atheners, de herwinning van Salamis, aan de Verzen van solon, zelfs strydig met hunne eigene neiging en oogmerk, te danken hadden. Naa dat zy, door herhaalde nederlaagen, in den diepsten wanhoop gedompeld waren, en zo verre vernederd, dat men het spreeken van het vernieuwen des Oorlogs, en het herkrygen des Eilands, voor een hoofdmisdaad rekende, was de invloed van een enkel Dichtstuk, 't welk aanvangt, Laat ons na Salamis trekken, uitgesprooken als door een Propheet, door Godlyke Geestdrift aangeblaazen, genoeg, om het
Volk, daar door verrukt, ten Wapen te doen vliegen, om den Oorlog te doen schreeuwen, en op het slagveld met zulk eene ongelooflyke dapperheid te doen vegten, dat het, naa eene groote slachting onder de Vyanden gemaakt te hebben, een beslissende Zegepraal bevogt.
| |
| |
Wy hebben ook eenige overblyfzels van den beroemden tyrtaeus, die, door Verzen, manlyke Zielen tot heldendaaden aanspoorde. Het geheele oogmerk en het onderwerp zyner Opstellen is, het verheffen van Dapperheid en het zingen van den eeuwigduurenden Roem der geenen, die onder het betoon van moed op 't slagveld sneuvelden. - Dichtstukken, geschikt om zekere magt van dapperheid, zelfs in de vreesagtigen en beschroomden, te ontvonken, door welke hy de gemoederen der Lacedemoniërs, die lang vernederd en verzwakt waren, met eene zekere hoope op de Overwinning bezielde. De zaak is wel bekend, en was dezelve niet onderschraagd door het getuigenis van zo veele Schryveren, zouden veelen ze voor ongelooflyk gehouden hebben, schoon het my toeschynt, dat ze niet min ondersteund word door de rede der zaake, dan door het gezag der Geschiedenissen.
Om niet geheel en al de mindere soort van Dichtstukken, met stilzwygen, voorby te stappen, zullen veelen denken, dat wy 'er genoeg aan toekennen, wanneer wy stellen, dat derzelver Nuttigheid bestaat in het Vermaak, 't welk zy aanbrengen. Dit Vermaak zelve is niet geheel en al te versmaaden, als men aanmerkt, dat dit genoegen, die lugtige losheid, ontspanning aan den Geest verleent, wanneer dezelve afgemat is door de vermoeiendste naspeuring der waarheid, dat ze het verstand verlustigt na ingespanne werkzaamheid, en verfrist door de verandering van denkbeelden, welke de ligter Werkstukken der Dichtkunst voortbrengen. - Hier vinden wy ons gesterkt door het voorbeeld en het getuigenis der grootste Mannen van Griekenland, solon, plato en aristoteles; van Rome, scipio en laelius, julius en augustus, caesar, varro en brutus, die de tusschenruimten van hunne gewigtige bedryven, en ernstiger Letteroefeningen, aanvulden, met de aangenaamheden en vervrolykingen der Dichtkunste. In de daad, de Natuur schynt, in dit stuk, wyslyk voor ons bedagt geweest te zyn, en gezorgd te hebben, dat, terwyl zy ons tot de kennis der Waarheid, welke dikwyls diep ligt, en alleen door onvermoeide naarstigheid kan opgedolven worden, ons opbeurende verlustigingen schonk, als een uitspanning voor den Geest, om denzelven voor kwyning te beveiligen en van lustloosheid te ontheffen.
Doch daar is een meerder Voordeel te trekken uit de Beoefening der Dichterlyke Werken, 't welk in geenen
| |
| |
deele behoort over 't hoofd gezien, of veragtloosd te worden; want, behalven dat zy een verzagtend middel in de Letteroefeningen verschaffen, kan men uit die Schatkamer veele der schoonste cieraaden van de Letterkunde ontleenen. Het eerste voorwerp onzer Beoefeninge is, de redenen, de beginzels, en de betrekkingen der dingen, klaar te bevatten; het tweede bestaat in bekwaam te zyn, om onze bevattingen niet alleen duidelyk, maar tevens met eene zekere maate van bevalligheid, voor te draagen. In dit stuk vallen wy meest allen kieskeurig, en zyn zelden voldaan door een magere en naakte voordragt, zelfs van de ernstigste onderwerpen; eenige byvoegzels van kunst, eenige cieraaden van styl, eenige fraayheid van uitdrukking, eenige zwier van welzeggen, moet 'er bykomen; zelfs moet men eenigermaate agtslaan op welluidendheid en de voldoening van 't gehoor. In alle deeze opzigten, schoon ik gereedlyk toestemme, dat de taal der Dichteren wyd en verre verschilt van alle andere soort van Opstellen, zal hy nogthans, die eenigen tyd en aandagt besteed heeft aan het leezen en naavolgen der Dichteren, (des hou ik my verzekerd,) zyn verstand geoefend, en in die loopbaan, als 't ware, aangekweekt vinden; de kragt en werkzaamheid zyner verbeelding vermeerderd voelen, en zelfs, in zyne wyze van uitdrukking, ongevoelig iets van den ommegang met de Dichteren overgenomen hebben. Zo zien wy in Menschen, die dansen leerden, eene zekere onbeschryfbaare bevalligheid in hun voorkomen; schoon zy hunne gewoone beweegingen en gebaaren niet naar gezette regeten afmeeten, ontstaat 'er nogthans, uit die oefening, eene zekere bevalligheid, welke de daarin geoefende byblyft, zelfs dan, wanneer zy de Danskunst langen tyd hebben laaten vaaren.
't Is geenzins onwaarschynlyk, dat, en caesar en cicero, (de een de fraaiste Schryver, de ander de welspreekendste Redenaar onder de Romeinen,) aanmerkelyken bystand gevonden hebben, in de aankweeking van dien tak der Fraaije Letteren; naardemaal men volkomen zeker weet, dat zy beiden zeer gaarne Dichtwerken lazen, en zelfs Verzen maakten. Dit straalt ook zodanig door in de Schriften van plato, dat men niet alleen oordeelt, dat hy gedwaald, maar zelfs zich ondankbaar aangesteld hebbe, wanneer hy, uit zyn ingebeeld Gemeenebest, die Kunst, waaraan hy zo zeer veel van de schittering zyns Vernufts had dank
| |
| |
te weeten, uit welker bron hy dien zagten, ryken en zoetvoerigen Styl, welken men dermaate bewondert, geput hadt, wilde verbannen hebben.
Maar om tot de edeler en gewigtiger voortbrengzelen der Zanggodinnen weder te keeren. Dus verre moet der Dichtkunste een hoogen rang onder de andere Vrye Kunsten toegekend worden; daar zy den vermoeiden geest verkwikt, den ontroerden tot bedaarde kalmte brengt, en den verdrukten opbeurt; daar zy de gedagten opheft tot bewondering van het schoone, van het voeglyke, van het groote, en van het edele: 't is niet genoeg gezegd, dat zy de Voorschriften der Deugd op de aangenaamste wyze overlevert, zy stort de beginzels van Zedelykheid zelve der Ziele in. Daarënboven, vermids de zugt tot Roem, den Mensch ingeschaapen, ten vollen blykt de scherpste spoor te weezen tot groote en heldhaftige bedryven, is 't eene byzondere taak der Dichtkunste, deeze neiging onzer Natuure te verbeteren, en de zaadbeginzels der Deugd te koesteren en te kweeken: en dewyl eene der hoofdverrigtingen van de Dichtkunst bestaat in het verheffen van groote en deugdzaame bedryven, in de voorbeelden der braafste en voortreffelykste Mannen der Naakomelingschap voor oogen te schilderen, en hunne Naamen der Onsterflykheid te wyden, komt haar ongetwyfeld den lof toe, dat, terwyl zy de ziel tot hebbelykheden van deugd vormt door haare voorschriften, dezelven door haare voorbeelden bestuurt, en door de kragt, haar byzonder eigen, aandringt, zy ook de eer heeft, van aan de Deugd de rykste en begeerdste belooning van haaren arbeid te schenken.
En met dit alles zouden wy laager van de Dichtkunst denken, dan dezelve verdient, als wy onze aandagt niet vestigden op die zyde, waar het aanbelang dier edele Kunste zich het uitsteekendst voordoet; als wy dezelve niet beschouwden, bezig aan heilige Onderwerpen en den Godsdienst dienstbaar. Dit, in de daad, blykt de oorspronglyke bezigheid en bestemming der Dichtkunst geweest te zyn; en verrigt zy die nog zo gelukkig, dat zy in alle andere gevallen buiten haar character schynt te treeden, als tot dit oogmerk alleen ingerigt. By andere gelegenheden schynt de Dichtgeest het behulp der kunste noodig te hebben, dan hier treedt dezelve te voorschyn, met al den aangebooren luister, of liever bezield door die Inblaazing, van welke men anders spreekt, zonder ze te gevoelen.
Allerspreekendst worden deeze waarneemingen bevestigd in de Hebreeuwsche Dichtkunst, boven welke 's Menschen
| |
| |
geest niets verheeveners, schooners of fraaiers kan vinden, als waarin de onuitspreeklyke verheevenheid des Onderwerps ten vollen geëvenaard wordt, door de kragt der Taale, en de deftigheid van den Styl. 't Is der opmerkinge waardig, dat, daar eenige van die Schriften in oudheid de Fabel-Eeuw der Grieken te boven gaan, zy in verheevenheid de schoonste voortbrengzelen van dat beschaafde Volk overtreffen.
Dus zal men, den weezenlyken oorsprong der Dichtkunst opspeurende, dien noodwendig moeten in den Godsdienst vinden; en dewyl zy blykt eene Kunst te zyn van de Natuur alleen ontleend, niet byzonder eigen aan eenige Eeuw of aan eenig Volk, en alleen in een ver gevorderd Tydperk der Maatschappye tot Regels gebragt, moet zy geheel en al toegeschreeven worden aan de sterke aandoeningen des harten, die eigenaartig zich op een leevendigen en zwellenden toon uiten, en eene kragt van uitdrukking bezigen, verre verheven boven het dagelyks gebruik der spraake. - 't Is niet min opmerkelyk, dat deeze aandoeningen de uitboezemingen, door derzelver aandrang, afbreeken; zy barsten los in nadruklyke, sterke, schielyke en ontroerende gezegden: en in zekeren voege is de styl, zo wel als de rolling, geschikt naar de beweegingen en gesteltenissen des gemoeds. Dit is meer byzonder het geval in Verwondering en Vreugde: en welke Gemoedsaandoeningen worden zo eigenaartig door Godsdienstige bespiegelingen gaande gemaakt, als deeze? Welke denkbeelden konden eene Ziel, door verkeerde gevoelens en hebbelykheden niet bedorven, kragtiger roeren, dan de Goedheid, Wysheid en Grootheid des Almagtigen? Is het niet zeer waarschynlyk, dat de eerste pooging van ruwe en onbeschaafde Verzen bestondt in lofzegging aan den Schepper, en bykans van zelve voortvloeide uit het verrukt gemoed? Dit, ten minsten, gaat zeker, dat de Dichtkunst aangekweekt is in die heilige plaatzen, daar zy eerst bestaan kreeg; en haare oorspronglyke bezigheid vondt in den Tempel en by 't Altaar. Hoe zeer de Eeuwen en Volken van elkander mogen verschillen in hunne Godsdienstige gevoelens en begrippen, in dit punt stemmen zy alle zamen, dat zy de Verborgenheden van hunne Godsdienstverrigting in Verzen opzongen. Van deezen herkomst draagt de Dichtkunst nog heden ten dage geen duistere kentekens, daar zy nog altoos een Godsdienstig en heilig onderwerp, met eene soort van kinderlyke tederheid en genegenheid, omhelst. In
deverblysplaatzen der Godsdienstigheid onthoudt zy zich gaarne, als op haar geboortegrond, en vertoont zich daar in alle jeugdige schoonheid en kragt. |
|