Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.Vertoog tot afmaaning van luiheid, en aanpryzing tot een werkzaam leeven.De ziel des Luiaards is begeerig; doch daar is niet: maar de ziel der Vlytigen zal vet gemaakt worden. (Naar het Engelsch.)
Om de Luiheid af te raaden, en een werkzaam Leeven aan te pryzen, zal ik aantoonen, dat een ledig Mensch, in alle opzigten, dwaas en misdaadig tessens handelt. Uit drie voornaame gezigtpunten straalt ons deeze waarheid in de oogen. - Hy leeft niet voor god,- hy leeft niet voor de Wereld, - hy leeft niet voor zich zelven. Hy leeft niet voor god. - De groote en wyze Schepper doet niets te vergeessch. De minste opmerkzaamheid moet een ieder overtuigen, dat hy tot eenig nut einde op deeze Waereld geplaatst is. 's Menschen natuur draagt geen merktekens van nietsbeduidenheid of verwaarloozing. Hy is, aan het hoofd der Scheppinge, hier beneden geplaatst, bedeeld met een grooten voorraad van bekwaamheden en vermogens. De Rede schenkt hem de gewigtigste ontdekkingen wegens zyne bestemming, de Openbaaring breidt dezelve uit en bevestigt ze, daar dezelve hem onderrigt, dat hy geschikt is, om, by trappen, tot eene hoogere Volmaaktheid op te klimmen, en een aanzienlyker rang onder de redemagtige Weezens eenmaal te bekleeden. Kan de Mensch, in zulk een stand, zo onderscheiden, zo bevoorregt, zo begunstigd door de hand zyns Scheppers, denken dat hy verschoonelyk handelt, als hy na geen vordering staat, geen nuttig einde zich voorstelt, en tot niets anders leeft dan om in vadzigheid zyne dagen te laaten afrollen, onder het gebruik van 't | |
[pagina 90]
| |
geen de aarde hem, nevens de Dieren des Velds, oplevert? - 't Bestaan is een heilig pand; wie 't zelve dus misbruikt en verspilt is ongetrouw aan den Schenker.- Ziet rondsom u, 't Heelal is vol leevens en beweegens. Werkzaamheid is, om zo te spreeken, de gesteltenis der Natuure. Niets staat stil. De Hemelsche Lichaamen, en wat op Aarde en in de Wateren is, beweegen. Zou dan de Mensch, te midden van dit woelig tooneel, alleen ledig blyven? Voegt het hem alleen bedrysloos te weezen, daar hem zo veel te doen staat, daar hy, in veelerlei opzigten, zyn eigen natuur kan verbeteren, de Eer van god, zynen Schepper, bevorderen, en zyn aandeel tot het algemeen goed toebrengen? Naauwlyks is 'er eenige aandoening in het Menschlyk Hart natuurlyker of algemeener, dan de bewustheid dat men rekenschap aan gode verschuldigd is. Die bewustheid kan de snoodste niet geheel uitroeijen: bykans alle Volken stemmen zamen in het geloof, dat 'er een tyd te komen staat, waarin de Almagtige over zyne Schepzelen, als Regter, zal zitten. 't Voorgevoel hier van werkt in elks boezem. 't Geweeten heeft reeds een geregtshos opgerigt, waarin, by voorraad, het aanstaande vonnis wordt uitgesprooken. Dat wy ons dan zomtyds in ernstige overweeging voor die Regtbank plaatzen, en overweegen, welk eene Verantwoording wy zullen kunnen geeven van ons gedrag, aan Hem, die ons in eenen Proesstaat gesteld heeft. ‘Ik stelde u,’ mogen wy ons verbeelden, dat de groote Hartsregter ons toevoegt, ‘Ik stelde u in eenen stand, waar gy veel gelegenheids vond tot bedryf, en het maaken van vorderingen. Gy hebt uw pligt geleerd en gekend. Gy leefde, omringd van anderen, die gy nuttig hebt kunnen weezen. Ik schonk u gezondheid, tyd, en veele andere voordeelen. Waar zyn de vrugten van de Talenten u verleend? Wat goed hebt gy 'er mede gedaan voor u zelven? Wat goed aan uwe Natuurgenooten? Hoe hebt gy beantwoord aan uwen leevensstand en bestemming op de Wereld? Toon eenig blyk dat gy niet geheel vergeefsch bestaan hebt!’ - Laaten zy, die thans geen werkzaam leeven leiden, die een last voor de Aarde zyn, bedenken, welk een antwoord zy op zulke ontzettende vraagen zullen geeven. Ten anderen, De Ledigen leeven even min voor de Wereld en hunne Medeschepzelen als voor god. Hadt eenig Mensch het regt om alleen te staan, om onafhange- | |
[pagina 91]
| |
lyk te zyn van zyne Natuurgenooten, dan mogt hy denken vryheid te hebben om zich in eenzaame ledigheid als te begraaven, zonder verantwoordelyk te weezen aan anderen wegens deeze Leevenskeuze. Maar op den geheelen Aardbodem bestaat geen zulk Mensch, van den Koning op zynen Throon tot den Bedelaar in zyn schaamele Kluis. Wy zyn allen, door verscheide betrekkingen, aan elkander verbonden; betrekkingen, die een keten van onderlinge afhangelykheid van elkander vormen, en reikt, van den hoogsten tot den laagsten stand, in de Maatschappy. De orde en 't geluk der Wereld kan niet bewaard of bevorderd worden, zonder een gestaagen omloop van werkzaame Pligten en Dienstbetooningen, die elk op zyn beurt moet verrigten. De Grooten zyn niet min afhangelyk van de Minderen; dan de Minderen van de Grooten. Elk hebben wy wederzydsche eisschen; en hy, die, in eenigen leevensstand, weigert het zyne te doen, en zyn aandeel aan 't algemeen geluk toe te brengen, verdient, als een onwaardig lid, uit de Maatschappy verbannen te worden. Indien iemand niet wil werken dat hy ook niet eete, leeraart Apostel paulusGa naar voetnoot(*). Indien hy niets wil doen om de oogmerken der Zamenleevinge te bevorderen, heeft hy geen regt om in de voordeelen van dezelve te deelen. Men heeft wel eens verondersteld, dat Vlytbetoon en Naarstigheid, Pligten waren van de Armen alleen gevorderd, en dat de Ryken het voorregt hadden om Lediggangers te weezen. Doch deeze veronderstelling is zo verre van door de Rede gebillykt te worden, hoe dikwyls dezelve ook met de daad plaats grypt, dat, hoe hooger iemand in de Wereld verheeven is, hoe meer zyne verpligting om nuttig te weezen wordt uitgebreid. Van verscheide kanten vermenigvuldigen de vorderingen van Werkzaamheid: de kring zyner Pligtsbetragtinge verbreid zich allerwegen. Zelfs, verondersteld zynde, dat hy ontslaagen is van de verpligting om iets te doen ten voordeele van zyne Minderen; verondersteld zynde, dat de betrekking van Meerderen tot Minderen vernietigd ware, dan zal de betrekking tusschen Gelyken steeds overblyven. Indien 'er geen Mensch zy, hoe hoog in rang verheeven, of hy heeft menigwerf de goede diensten zyner Vrienden noodig, kan hy dan denken dat hy hun ter vergelding niets verschuldigd is? Kan hy zyne armen in logge bedrysloosheid | |
[pagina 92]
| |
zamenvouwen, en verwagten door anderen gediend te zullen worden, als hy niets wil doen ten dienste van anderen. - Schoon 'er geen andere stem ware, die ons tot Vlytbetoon roept, dan de betrekking waarin een ieder staat tot zyn eigen Gezin, moet deeze alleen den Ledigganger doen bloozen. Geeft hy voor, deezen te beminnen aan welken hy met de tederste banden verbonden is, en zal hy nogthans geene moeite aanwenden tot hun onderhoud, tot hun verbetering? Hoe zedeloos, hoe wreed eene rol speelt hy, die in gemaklykheid sluimert, terwyl de noodwendigheden en behoeften van een schreiend Huisgezin te vergeefsch om zynen arbeid schreeuwen? Is deeze een Echtgenoot, is deeze een Vader, waardig om die heilige naamen te voeren? Hoe veeler stemmen zullen ten laatsten dage tegen hem getuigen? Dat de zodanigen de ontzettende taal der Christlyke Openbaaring hooren, en beeven: Indien iemand zyn eigen zaaken en die van zyn huis niet bezorgt, die heeft het geloof verlochent, en is erger dan een ongeloovigenGa naar voetnoot(*). Eindelyk. De Ledigaart leeft voor zich zelven even min als voor de Wereld. 't Is, indedaad, op een lynrecht hier tegenovergestelde wyze, dat Persoonen van dit Character te werk gaan. Zy verbeelden zich, dat zy, hoe gebrekkig zy in 't stuk van Pligtsbetragting ook mogen weezen, ten minsten met hun eigen genoegen en zelfvoldoening te raade gaan. Zy laaten de woelingen des leevens aan anderen over, en vleijen zich zelven, zo als zy waanen, neder in den schoot van genot en gemak. Doch laaten wy den Luiaart van nader by bezien, en toonen welk een elendig schepzel hy is, - daar hy de deur voor alle verbetering sluit - daar hy die voor alle verdervende dwaasheid openzet, en zich van allen waar genot des vermaaks verwydert. De Luiaart sluit de deur voor alle verbeteringen, zo die de Ziel, het Lichaam, als de Middelen betreffen. De Wet onzer Natuure, de voorwaarde onder welke wy, van onze geboorte af, liggen, is, dat niets goeds of groots, zonder arbeid of moeite, kan verkreegen worden. De Voorzienigheid heeft op alle dingen prys gesteld, en de prys op vordering is arbeid. Vlytbetoon moge, 't is waar, zomtyds te leuistelling ontmoeten. De loop moge niet altoos der Snellen, noch de stryd der Helden weezen. Doch het gaat egter vast, dat, in den gewoonen loop der dingen, zonder sterkte geen overwinning behaald, geen prys | |
[pagina 93]
| |
in het renperk gewonnen kan worden. In allen arleid, zegt salomo, is overschotGa naar voetnoot(*). Indien wy, of op de verbetering der Ziele, of op de gezondheid des Lichaams letten, het blykt dat oefening het groot werktuig is om die beide te bevorderen. Luiheid verzwakt en Ziels- en Lichaamsvermogens. Gelyk dezelve kwaalen teelt in het dierlyk gestel, zo brengt zy de vermogens der Ziele in een doodlyken slaap, die, in korten tyd, het schranderst vernuft op ééne hoogte brengt met het gemeenste verstand. De groote verscheidenheden, welke onder de Menschen plaats grypen, zyn niet zo zeer toe te schryven aan eene onderscheiding welke de Natuur gemaakt heest in derzelver oorspronglyke vermogens, dan wel aan de meerdere Naarstigheid, waarmede zommigen die vermogens sterker aangekweekt hebben dan anderen. Tot geen nut bezitten wy de zaaden van veele groote bekwaamheden als wy ze onaangekweekt laaten. 't Is niet het verhoolen bezit, maar het werkzaam betoon, 't welk daaraan waarde byzet. Duizenden, door traagheid in veragtlyke duisternis weggezonken, zouden met luister geschitterd hebben, indien Luiheid de uitwerking van alle hunne vermogens niet verydeld hadt. In stede van voorwaards te spoeden, gaat alles by den Luiaart agterwaards. Hy krygt een veragtenswaardig Character. Zyne middelen korten op. Wanorde en ongeregeldheid kenmerken zyn geheelen staat. Aanschouw met welke leevendige kleuren de wysste der Koningen den toestand diens Mans afschildert. Ik ging voorby den akker eens Luiaards, en voorby den wyngaard van een verstandeloos Mensch, en ziet hy was geheel opgeschooten van distelen, zyne gedaante was met netelen bedekt, en zyn steenen scheidsmuur was afgebrooken: als ik dit aanschouwde nam ik het ter harte, ik zag het en nam onderwyzingen aanGa naar voetnoot(†). Te midden ook van die ongelegenheden, welke de Ledigheid haaren Dienaaren doet oveikomen, moeten zy zich aan ontelbaare kwellingen onderwerpen, welke nooit missen hun schandelyk gedrag te vergezellen. Zy mogen staat maaken dat zy zich versmaad zullen zien by alle deugdzaanien en verstandigen, en veragt by het welvaarend deel des Menschdoms. Zy moeten verwagten dat zy agteraan zullen komen by elk mededinger in Rang en Middelen. Zy | |
[pagina 94]
| |
zullen tot vernedering genoodzaakt worden voor de zodanigen, nu verre hunne Meerderen in de Wereld, die zy voorheen versmaad zouden hebben als huns Gelyken te groeten. - Is het in deezer voege dat een Mensch voor zich zelven leeft? Zyn dit de voordeelen, welke wy kunnen verwagten in den schoot der Ledigheid te zullen aantreffen? Dit dons moge, in den beginne, zagt zyn: 't zal welhaast met ontelbaare doornen overspreid worden. Hoe lang zult gy slaapen, ô Luiaard! wanneer zult gy opstaan? Nog een weinig slaapens, nog een weinig siunnerens, nog een weinig handvouwens, al nederliggende, zo zal uwe armoede u overkomen als een wandelaar, en veelerlei gebrek als een gewapend manGa naar voetnoot(*)! Doch dit is slegts een gering gedeelte van de elenden, die de Luiaard zich op den halze laadt. Terwyl hy de deur voor alle vordering en verbetering toesluit, zet hy dezelve wyd open voor de verdervendste dwaasheden. De Mensch kan niet altoos ledig weezen. Zyne drisien moeten op iets werken. Geeven wy aan dezelve geen gepasten arbeid, zy zullen ongetwyseld tot ongeregeldheden uitspatten. Wanneer wy onledig zyn in 't goede is het kwaade steeds by de hand. Wie op zyn gedrag let zal toestemmen, dat uuren van ledigheid altoos de gevaarlykste uuren voor de Deugd waren. Dan ontstonden 'er misdaadige begeerten, snoode ontwerpen, die, volvoerd, het volgend leeven verbitterden. En zyn oogenblikken van Ledigheid gevaarlyk, hoe zeer is dan hebbelyke Ledigheid niet te dugten. Hebbelyke Ledigheid ondermynt in stilte alle deugdzaame gesteldheid der Ziele. Meer geweldige Driften volbrengen haaren loop, en neemen daarmede een einde: zy zyn gelyk aan de snelle waterbeeken, die schuimen, zwellen, en alles wat 'er in voorkomt medesleepen; doch, oevers oversiroomd hebbende, ophouden verdere vernieling aan te regten, en allengskens weder binnen de oevers treeden, wanneer het toebragte nadeel kan hersteld worden. Ledigheid is gelyk aan een traag vloeiende, stinkende, stroom, die in een poel verandert, vergistigende planten en dieren voedt, en geheel het omgelegen land met pestdampen vervuld. Eens de ziel besmet hebbende, laat zy geen gedeelte gezond; en veroorzaakt teffens aan het Geweeten die ongerustheid niet, welke daarin stouter misdryven dikwyls veroorzaaken. De kwaal, daardoor aangebragt, is inkruipend en verraadlyk, en, te dier oorzaake, te gewisser doodlyk. | |
[pagina 95]
| |
Een bestendig uitwerkzel van de Ledigheid is, dat dezelve de Driften voedt, en bygevolge onze eisschen tot voldoening van dezelve doet aangroeijen; terwyl zy teffens ons ongelukkig berooft van de geschikte middelen om aan die eisschen voldoening te schenken. Vestigt zich de begeerte van een Vlytigen op Rykdom, Aanzien, ruimen overvloed van de Genoeglykheden deezes leevens, hy kan, langs eerlyke en bestaanbaare wegen, aan dezelve genoegen schenken. De Ledigganger heeft, met den Vlytigen, dezelfde begeerten; doch derft dezelfde middelen om zyne oogmerken op eene onschuldige wyze te bereiken. Hy moet, derhalven, door bedrog of geweld, zoeken te verkrygen, wat hy door vlyt niet kan verwerven. Van hier de oorsprong van de menigvuldige misdryven, die de Luiheid dagelyks doet gebooren worden; en zo zeer veel toebrengen om de goede orde en de rust der Maatschappye te stooren. - In 't algemeen kan men de Kinderen der Luiheid tot twee onderscheide rangen brengen; doch beide mogen ze, met het hoogste regt, Kinderen des Duiveis heeten. 't Zyn naamlyk de zodanigen, die, buiten staat om eenige pooging te doen, wegzinken tot eene volstrekte laagheid van Character, en den tyd geheel met drinken, slegt gezelschap en het voldoen der laagste lusten doorbrengen, tot dat armoede of ziekte hun wegrukt: 't zyn dezulken, die, eenige overblyfzels van kragt behouden hebbende, door hunne driften aangezet worden om de hachlykste stappen te doen, tot herstel van hunne verwaarloosde en verteerde middelen. Wanneer zy het spel te baat neemen, om, valsch speelende, de onkundigen op te ligten, of de wegen onveilig maaken, door roof en diesstal te pleegen. Lieden van deeze soort vullen onze Gevangenhuizen op, en prediken dikwyls van onze Engelsche Schavotten, voor de vergaderde menigte, de heillooze gevolgen der Ledigheid, welke hun in 't einde eenen schandvollen dood berokkent. Eindelyk, hoe gevaarlyk de Ledigheid ook moge weezen voor de Deugd, heeft dezelve egter geene Geneugten, welke haar vergezellen? Mag men niet zeggen, dat zy haare Aanhangers ontheft van de angstige zorgen der Wereld, en aan het gemoed eene voldoening schenkt, vergeefsch gezogt te midden van de woelingen eens bezigen en werkzaamen leevens? - Dit is een voordeel 't geen wy althans der Ledigheid niet toekennen. Geen verstandig Mensch pleit voor onophoudelyken arbeid. Ontspanning van den dagelykschen arbeid, rustneeming vordert de Natuur, en stemt de Deugd gereedlyk toe Maar wy | |
[pagina 96]
| |
beweeren, dat niets een grooter Vyandinne is van een vrolyk en aangenaam genot des leevens, dan hebbelyke Bedryfen Werkloosheid. Hy, die niet weet wat arbeid betekent, heeft ook geen denkbeeld van verkwikkende uitspanning. 't Geluk des menschlyken leevens hangt af van het geregeld voortzetten eens loflyken oogmerks, 't welk onze kragten in werkzaamheid houdt. Ons geluk bestaat meer in de najaaging, dan in 't bezit, van eenig tydlyk goed. Rust is aangenaam; doch 't is alleen uit hoofde van den vooraf gegaanen arbeid, dat deeze de rechte aangenaamheid ontleent. Wanneer men de Ziel toelaat in staage werkloosheid te blyven, vervallen alle de vermogens: welhaast kwynt ze, en het vermaak, 't welk zy zich uit de rust voorstelde, eindigt in verveeling en lustloosheid. Hier van kunnen zy een onwraakbaar getuigenis opleveren, die, naa een groot gedeelte huns leevens in werkzaam vlytbetoon doorgebragt te hebben, zich begaven tot een stil leeven. Daarin waanden zy een Paradys te zullen vinden; doch troffen 'er niets aan dan een dorre Woestyn. De traaglyk voortkruipende dagen liepen op eene verveelende eentoonigheid ten einde. Menigmaal herdagten zy aan de uuren, de snel omloopende nuren, genoeglyk besteed toen zy op het woelig toneel der Wereld hunne rol speelden. Wy beroepen ons op een ieder, die de minste Menschkunde bezit, of de ledigen dan of de bezigen 't meeste genot van zich zelven hebben? Vergelykt dezelve in hun huislyk bedryf; vergelykt hun in de gezelschappen, en merkt op, by wien gy het meeste genoegen, de gulste vrolykheid, bespeurt, wie de lustigsten zyn en de opgeruimdsten. Terwyl de naarstigen en arbeidzaamen het gezelschap verleevendigen, zyn de vadzigen en bedrysloozen niet alleen zich zelven, maar ook allen die tot hun betrekking hebben, ten last; een walg voor de zodanigen, die zy met hun kwynend byzyn verveelen. Voor wie valt de tyd langer en moeilyker door te brengen dan voor den Nietsdoener? Wie voelen zich sterker met zwaarmoedigheid gekweld, en zich meer genoodzaakt om alle hulpmiddelen tegen zelfverveeling te zoeken? Ledigheid, wel verre van rust te baaren, gaat zwanger van onrust, veroorzaakt onvoldoenbaare kwellingen, en teelt een ongemaklykheid van aart die de bronnen van allen genoegen opdroogt. Het bygebragte moet ieder denkend Mensch overtuigen, van de dwaasheid, de misdaadigheid en elende der Luiheid. Het behoort elk aan te zetten, om ons, in onze onderschei- | |
[pagina 97]
| |
de bezigheden, te kwyten met loslyke wakkerheid welke ons als Menschen en als Christenen voegt; om niet op het rustbedde der Luiheid ons uit te strekken; maar onzen tyd met oplettenheid te verdeelen, en de gelegenheden, welke de Voorzienigheid ons aanbied, ten onzen nutte aan te wenden. De weezenlyke bezigheden, tot welke onze Leevensstanden ons roepen, mogen voor allen niet genoegzaam weezen, om al onzen tyd en onze geheele aandagt in te neemen. In het leeven des bezigsten Mans, komen dikwyls openstaande tydvakken voor. Hy draage zorge, dat op dezelve geen ondeugden, der Ledigheid eigen, insluipen. Dat men altoos iets by de hand hebbe van een loflyken aart om deeze ruimten aan te vullen, welke zo veelen aan zedebedervende vermaaken afftaan, of volstrekt noodeloos verkwisten. Men vergeete nimmer, dat Ledigheid altoos of aan elende, of aan misdryf, grenst. Dat wy, ten zelfden tyde, den loop onzer bezigheden zodanig inrigten, dat wy, dezelve voortzettende, tessens onze eeuwige belangen behartigen: Godsdienstoefeningen by het waarneemen van ons Beroep paaren, en ons tot eene betere Wereld voorbereiden: in 't midden van het bezorgen onzer tydlyke zaaken, nooit vergeeten, de verpligting om eerst het Koningryk van god en diens geregtigheid te zoeken, om ons te benaarstigen tot het vastmaaken onzer Roeping en Verkiezing. Anderzins zal, hoe vlytig wy ook mogen weezen, onze vlytigheid op eene arbeidzaame ledigheid uitkomen: en het, in 't einde, blyken, dat wy tot niets, of erger dan tot niets, gearbeid hebben. - Dan, dan alleen voldoen wy aan het Character van Christenen, wanneer wy dien heiligen yver, welke ons als Dienaars van god past, voegen by dat Vlytbetoon, 't geen van ons, als Leden der Maatschappye, gevorderd wordt: wanneer wy, volgens het vermaan van Apostel paulus, niet traag zyn in het benaarstigen; en, op denzelfden tyd, yverig van geest om den Heere te dienenGa naar voetnoot(*). |
|