en - sluiten zig te samen. - Hy wordt onder de dooden gerekend. - Maar - de groote Bestierder der Wereld ziet van boven, uit den hoogen Hemel, met een goedgunstig oog op hem neder, bedekt zynen knegt met zyne genadige hand, - en - beveelt de woedende Natunr zig te stillen. Hy belast de baaren vreedzaam plaats te maaken voor zynen knegt, of hem schadeloos in eene zagte omhelzing te wentelen. - Hy breidelt de Monsters in de diepte: de Monsters blyven eerbiedig op eenen asstand van Jonas; hun trek tot voedzel zwigt, - terwyl zy hunnen prooi zien. - Zy aanschouwen den vreemdeling - en speelen rondsom hem, zonder hem nadeel toe te brengen. - 'Er gebeurt eindelyk een hem geheel bewaarend wonder. - De Heer der Natuur zendt zyn alvermo. gend bevel in de diepte, en roept - eenen zeer grooten Visch. - Het ontzaglyke Gedierte komt op het oogenblik, met eene vreeslyke vertooning, te voorschyn. - Het springt op van blydschap, en doet, met zyne magtige tuimelingen, de Zee schudden, zo dat het geklots der baaren Hemel en Aarde doet daveren. - Het kleurt het opgeworpen zand en het rondsom hem stuivend water, met zyn bloedkoleurig uitgespooten vogt - en dryft over zwaare golven naar de verafgelegene stranden.
Gelyk eene Aardbeeving, wanneer de opgeslooten lugt worstelt, om een uitgang te vinden, de Aarde doet gaapen, en haar middenpunt bloot legt, even zoo spalkt de Visch het ontzaggelyk gevaarte zyner kaaken op. - De Propheet beschouwt de spelonk met verwondering; - hy meet, op het oog, des Diers monsteragtige tanden, die reeds van verre zigtbaar zyn, af, - en - slaat, in eene schrikkende vervoering, zyne verbaasde oogen van de eene naar de andere zyde. Intuschen slokt hem het vervaarend Dier eensklaps in zynen Balg, en de Propheet vindt zig oogenbliklyk gehuisvest in eene groote ruimte, die hem ter donkere schuilplaatze verstrekt, en hem veilig de rollende golven doet klieven.
Van zynen eersten treffenden schrik eenigermaate hersteld, zendt hy vuurige smeekingen ten Hemel, - meer bedaard, vertrouwt hy op Gods hoede, - nu hoort hy, onbeschroomd, den Noordenwind loejen, en de Zeebaaren klotzen: vry van vrees zweest hy in den Visch over de vloeibaare Waterbergen heenen, of - stort met denzelven in de steilste diepte, daar de stille wateren zich nimmer beweegen; - daar de Bergen der Aarde hunne grondvesten hebben, en de hellende Heuvelen, in eene vreesselyke schaduw, of stikdonkere duisternis, liggen. Hy ademt daar nooit dieploot reikte, en - zweest, met den zwemmenden Visch, gerust langs de paden des doods.
Twee wonderbaarlyke nachten en dagen doolt hy dus door Boschen van koraal en zanden; - maar, ten derden dage, zo als de dageraad de Bergtoppen met zyne schuinsche straalen vergult, en op de baaren speelt, klimt het Zeemonster uit