Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJ. Bruce's berigt, wegens den oorsprong van den Nyl, door hem ontdekt; vergezeld van eenige aanmerkingen.(Ontleend uit de Travels to discover the Source of the Nile, in the Jears 1768, 1769, 1770, 1771, 1772 en 1773. By james bruce of Kinnard. Esq. F.R.S.)
‘'t Groot oogmerk van den Heer bruce, de Ontdekking van den Oorsprong des Nyls, op zyne veeljaarige Reize, bereikte hy, naa twee mislukte onderneemingen, en geeft 'er een verslag van, 't geen, schoon ons niet zo zeer voldoende als den Reiziger zelve, nogthans, alle opmerking, en eene plaats in ons Mengelwerk, verdient; de veelvuldige uitweidingen, in dit verhaal, hebben wy 'er niet af kunnen laaten; en zullen deeze tot een staal dienen, van zyne gehoudene Zamenspraaken en handelwyze met de Inboorelingen; waarin zyne bekwaamheid en moed met vollen luister doorstraalen, terwyl ze ons den aart en gesteltenisse van eenigen zyner Reisgenooten schetzen.’
* * *
Een groot uur over den Middag kwamen wy op den top van een Berg, van welken wy een onderscheiden gezigt hadden over het Land van Sacala, den Berg Geesh en de Kerk van St. Michaël Geesh, omtrent anderhalf Myl gelegen van St. Michaël Sacala, waar wy ons toen bevonden. Wy zagen onmiddellyk beneden ons den Nyl zelve, verbaazend in grootte verminderd, en nu alleen een Beek, die naauwlyks Waters genoeg had om een Molen te doen omgaan. in kon my bezwaarlyk verzaadigen met dit gezigt, steeds in mynen geest herhaalende alle de voorzeggingen der Schryveren, die den Oorsprong des Nyls tot eene altoosduurende | |
[pagina 28]
| |
onbekendheid en bedekking verweezen. De regels van lucanus,
Arcanum natura caput non prodidit ulli,
Nec licuit populis parvum te, Nile, videre;
Amovitque sinus, & gentes maluit ortus
Mirari, quam nôsse tuos - -
schooten my terstond te binnen, en ik genoot hier, voor de eerste keer, de Zegepraal, die ik, door de beschermende hand der Voorzienigherd, en myne eigene onverzaagdheid, behaald hadt, over alles, wat, van de vroegste Oudheid af, magtig en geleerd geweest was. Uit deeze aangenaame mymering ontwaakte ik door een ontrustend geroep, dat wy woldo, onzen Gids, verlooren hadden. Schoon ik, zints een geruimen tyd, geen goed oog op hem gehad had, dagt ik niet, dat hy, om zyns zells wil, een oogmerk zou hebben, om ons te verlaaten. De Knegts stemden niet overeen in het bepaalen van den tyd, wanneer zy hem de laatste keer zagen. Strates en aylo's Knegt waren in het Woud gaan schieten, en wy hoorden uit het schot, dat zy niet verre van ons waren: ik hoopte daarom, dat woldo, schoon geheel geen liefhebber van schieten, by hun mogt weezen; doch met aroot ongenoegen zag ik deezen zonder hem wederkeeren. Zy verhaalden, omtrent een uur geleden, eenige zeer groote ruige Aapen gezien te hebben, die op de achterpooten gingen, en alle zonder staarten waren; dat zy deezen door het Bosch nagezet hadden, zo diep 'er in treedende, dat zy naauwlyks 'er weder wisten uit te komen; doch zy herinnerden zich niet, woldo, by het heen gaan gezien te hebben. - Verscheide gissingen werden 'er gevormd; eenigen begreepen, dat hy beslooten hadt ons te verraaden en te berooven; eenigen dagten, dat het de inboezeming van fasil was, hem gegeeven, om ons moorddaadig om hals te brengen; anderen veronderstelden, dat hy verscheurd zou weezen door het Wild-gedierte, inzonderheid door die Aapen (Baboons); wier verscheurzieke aart, grootte en verschriklyk voorkomen, ten breedsten werden uitgemeeten, inzonderheid door strates, die in 't minst niet twyfelde, of woldo was zo te eenemaal verscheurd, dat wy te vergeefsch zouden zoeken, na het minste overblyfzel van dien Gids. Wat my betreft, ik dagt, dat hy waarlyk, gelyk hy klaagde, krank geworden, en door ziekte onder den weg overvallen was. | |
[pagina 29]
| |
In dit begrip stondt ook ayto aylo's Knegt, die nogthans, met een guitagtigen opslag zyner oogen, zeide, dat woldo niet verre af kon weezen. Wy zonden hem, derhalven, met eenen Muilëzel-dryver te rugge, om woldo te zoeken. Zy waren slegts eenige honderd roeden voortgegaan, of zy zagen hem aankomen; maar zo waggelend en zo ongesteld, dat hy zeide, het niet verder dan de Kerk te kunnen brengen, waar hy volstrekt beslooten hadt dien nagt uit te rusten. Ik voelde zyn pols, bezag hem naauwkeurig, en oordeelde, vry zeker, dat hem niets schortte. Zonder myne bedaardheid te verliezen, zeide ik hem, op den verzekerendsten toon, ‘dat ik hem voor een bedrieger hieldt, dat hy moest in 't oog houden, dat ik een Geneesheer was, dat hy wist, hoe ik zyns Meesters Boezem-vriend, welleta yasous, geneezen hadt; dat het voelen van zyn hand my zo duidelyk zeide, dat hem niets schortte, als zyne tong het zou kunnen doen; dat dit my teffens onderrigtte, hoe hy in 't hart een kwaaden toeleg smeedde, die voor hem zeer slegt zou afloopen.’ Hy scheen hier over verslaagen, antwoordde weinig, en verzogt alleen eenige weinige minuuten te vertoeven, alsdan zou hy beter zyn: want, voegde hy 'er by, wy moeten allen alle onze kragten verzamelen, om nog een grooten berg over te klimmen, eer wy te Geesh komen. ‘Zie voor u toe,’ zeide ik, ‘liegen kan hier niet helpen. Ik weet, zo wel als gy, waar Geesh ligt: en dat wy geen meer Bergen, of ongemaklyke plaatzen, hebben over te trekken; verkiest gy agter te blyven, gy kunt; maar morgen zal ik by welleta yasous te Buré, over uw gedrag, klaagen.’ Ik sprak dit uit op den dreigendsten toon my mogelyk, en verliet hem, zo ras ik konde; nederwaards gaande na de ondiepte des Nyls. Woldo bleef boven met de Knegts, die de Muilezels belaadden; hy scheen geheel van zyne ongesteldheid geneezen, en hieldt een druk gesprek van omtrent tien minuuten met ayto aylo's Knegt, 't welk ik niet verkoos te stooren, dewyl ik bemerkt had, dat deeze Man reeds een gedeelte van woldo's geheim wist. Dit gesprek uit zynde, kwamen zy allen by my, toen ik bezig was met het astekenen van een tak van een geelen Roozenboom, die in menigte over deeze ondiepte hingen. Het geheele reisgezelschap ging my voorby zonder my te stooren, en woldo, schynende zo goed te kunnen gaan als immer, beklom eene langzaam opgaande hoogte, by welker top St. Michael Geesh is. De Nyl is hier niet | |
[pagina 30]
| |
meer dan twaalf voeten wyd, en niet meer dan vier dulmen diep, en, in de daad, eene weinig beduidende beek; doch die met groote snelheid heen stroomde, over een grond met kleine steenen, met tusschen uitsteekende harde zwarte rots; men kan den Nyl te deezer plaatze gemaklyk doorwaaden; het water is zeer helder; doch, een weinig laager, vol van aanmerkelyke watervallen; de grond ryst zuidwaards van de Rivier langzaam op, en is vol van kleine heuveltjes, die men bykans ongemerkt op en af gaat. De Reisstoet had stil gehouden aan de Noordzyde van de St. Michaels Kerk, en daar vervoegde ik my by denzelven, zonder eenigen haast te vertoonen. 't Was nu omtrent vier uuren in den namiddag, doch het was zints eenige uuren zeer heet geworden, zy zaten in de schaduw van schoone Ceder-boomen, doormengd met eenige zeer hooge Cusso-boomen, alle in bloei. De Mannen lagen in 't gras, en de Muilezels weidden, met den last op den rug, in de weeligste Velden. Ik riep om myn Kruidboek, om 'er de Roozentak, die ik in myn hand hield, zagt in neder te leggen, op dat dezelve onverzeerd mogt droogen; ik had de Figuur in 't geheel, de Zaad- en Vrugtbeginzels in 't byzonder, getekend, als welke deelen, (schoon zeer noodzaaklyk tot het rangschikken der Planten,) zeer ligt breeken, of by het droogen eene andere gedaante aanneemen, en daarom altoos bewaard moeten worden, door ze na den frissen Bloem af te tekenen. Onder het voorbygaan zeide ik, vry onverschillig, tegen woldo, dat ik met blydschap zyne herstelling zag; dat hy zich wel zou houden, en niets vreezen. Hy stondt op, en verzogt my alleen te spreeken; aylo's Knegt met zich neemende. ‘Thans zie ik,’ was myn woord zeer bedaard, ‘aan uw gelaad, dat gy my een leugen zult vertellen, doch ik zweer u op het plegtigst, dat gy nimmer, door dat middel, iets van my, zelfs geen goed woord, zult krygen; waarheid en een goed gedrag kan u alles bezorgen; wat in uw oog van veel waarde is, is misschien in 't myne van veel minder aangelegenheid; maar niets dan waarheid en een goed gedrag zal u te stade komen; nu weet ik, met volle zekerheid, dat gy zo gezond zyt als ik ben.’ - Myn Heer! was zyn antwoord, met een veel betrouwend gelaad, gy hebt gelyk, ik veinsde zulks, my scheelt niets, en my heeft niets geschort; doch ik dagt best, u dit poogen wys te maaken, om niet verpligt te zyn, u eene andere reden te zeggen, die | |
[pagina 31]
| |
zeer zwaar by my weegt, waarom ik niet na Geesh kon gaan; en nog veel minder my vertoonen by de Bronnen van den Nyl, die ik beken dat niet wyd van daar liggen, schoon ik u betuig, dat 'er nog een Berg is tusschen u, en deeze Bronnen. - ‘Wat is,’ voegde ik hem bedaard toe, ‘die gewigtige reden? Hebt gy een Droom of een Gezigt gehad, toen gy agter gebleeven zyt by de Kerk van St. Michaël Sacala?’ - Neen, sprak hy, 't is geen Gezigt, geen Gezigt, geen Duivel geweest. Ik wenschte wel dat het niet iets ergers ware; doch gy weet zo wel als ik, dat myn Meester fasil de Agows, in den slag van Banja, versloeg. Ik bevond my daar met myn Meester, en doodde 'er veelen, onder welken 'er waren van de Agows, uit dit Dorp Geesh, en gy kent de gewoonte deezes Lands, als iemand, in deeze omstandigheden, in hunne handen valt, moet zyn Bloed voor dat vergooten Bloed betaalen. Ik borst in een hevige vlaag van lachen uit, 't geen hem zeer verlegen maakte, en sprak, ‘zeide ik u niet dat gy my een leugen zoudt vertellen? Denk niet dat ik uw pochen, van Agowers dood geslagen te hebben, niet geloof of betwist. Veelen zyn 'er in dien slag gesneuveld; iemand moet de verslaander geweest zyn, gy kunt onder dezelve geweest hebben; maar denkt gy dat ik gelooven kan, dat fasil, zo diep in bloedschulden steekende, de Agowers zou kunnen beheerschen, gelyk hy doet, als hy geen zyner Knegten in veiligheid zou kunnen zenden, op twintig Mylen afstands van zyn Hofplaats; denkt gy dat ik dit gelooven kan?’ - Kom, kom, zeide aylo's Knegt tegen woldo, hoorde gy niet dat waarheid en een goed gedrag u alles zal bezorgen wat gy vraagt? - En, vervolgde hy, zich mywaards wendende, ik zie, myn Heer, dat deeze zaak u kwelt; en wat deeze dwaaze Kaerel begeert zal u noch ryker noch armer maaken; hy heeft eene sterke begeerte opgevat tot dien rooden zyden Gordel, welken gy om uw middel draagt. Ik zeide hem, met het vraagen om denzelven, te wagten, tot gy na Gendar weder kwaamt; maar hy zegt, dat hy niet verder zal gaan dan tot het Huis van shalaka welled amlac in maitsha, en dat hy niet na Gendar wederkeert. Ik raadde hem daarop, dit verzoek uit te stellen, tot dat gy de Bronnen van den Nyl, welke gy zo zeer begeerde te aanschouwen, zoudt gezien hebben. Hy gaf my te verstaan, verzekerd te weezen, dat gy alsdan den Gordel aan hem niet zoudt geeven, | |
[pagina 32]
| |
want het scheen dat gy weinig dagt om den Waterval te Goutto, en om alle de schoone Rivieren en Kreeken, wolke hy u vertoond hadt; de Oorsprong van den Nyl alleen zou dan meer zyn, dan alle deeze, daar dezelve juist zou weezen even als die van alle andere Rivieren, gy zoudt 'er niet over voldaan weezen, en hem den Gordel onthouden. Het kwam my voor, dat 'er vry veel natuurlyks was in deeze vermoedens van woldo; daarenboven zeide hy my, verzekerd te weezen, dat, indien welled amlac ooit den Gordel in 't oog kreeg, deeze niet zou rusten, voor dat hy, op de eene of de andere wyze, denzelven magtig werd. Dit gesprek deedt my eenigzins bedaaren; de Gordel was in de daad fraay; doch schoon hy veel fraaijer mogt geweest zyn, zou ik geen oogenblik in twyfel gestaan hebben, om my van denzelven te ontdoen, en mynen hoofdwensch vervuld te krygen. Ik vatte de Pistoolen die in myn Gordel hingen, en haalde ze daar uit, om ze aan een van 't Gevolg te geeven, toen woldo, die dagt, dat zulks met een geheel ander oogmerk geschiedde, eenige schreden rugwaards tradt, en zich agter aylo's Knegt verborg. Naa myn Gordel afgedaan te hebben, zeide ik: ‘Hier woldo! is uw Gordel, doch wees gedagtig aan 't geen ik gezegd heb, en u thans, met allen ernst, op nieuw, betuig, dat gy, door de waarheid te spreeken, en u wel te gedraagen, alles van my kunt krygen; maar indien gy op deeze geheele reis my één trek meer speelt, al is dezelve nog zo gering, zal dezelve zulk een wraak op uw hoofd laaden, dat gy 't zelve daar voor nergens zult kunnen verbergen; alsdan zal uw Gordel u niet alleen ontnomen, maar ook uw Huid afgestroopt worden.’ Woldo nam den Gordel aan, doch scheen vol schriks over de gedaane bedreiging, en begon zich te verontschuldigen. ‘Kom, kom,’ sprak ik, ‘wy verstaan elkander; geen woorden meer; 't is reeds laat, versammel geen meer tyds; maar breng my te Geesh, en terstond by den Oorsprong van den Nyl, en wys my den Berg aan, welke 'er my van asscheidt.’ Hier op bragt hy my langs de zuidzyde van de Kerk, uit een plantadie boomen daar rondsom. ‘Dit,’ sprak hy, met een schelmagtigen opslag van het oog, ‘is de Berg, die, toen gy aan de andere zyde u bevond, tusschen u en de Bronnen van den Nyl in was: daar is geen ander: zie op die kleine hoogte van groene zooden in 't midden van die wateragtige plek; aldaar zyn de twee Bronnen van den Nyl te | |
[pagina 33]
| |
vinden; Geesh ligt op de Rots waar gy gindsche groene boomen ziet: indien gy langs deeze Bronnen gaat, trek dan uwe schoenen uit, gelyk gy by andere dergelyke gelegenheden gedaan hebt: want de lieden, die hier woonen, zyn alle Heidenen, erger dan die gy aan de waadbaare plaats hebt aangetrossen, zy gelooven in niets, 't geen gy gelooft, maar alleen in deeze Rivier, welke zy alle dagen, als of ze eene Godheid ware, aanbidden; doch dit zult gy misschien desgelyks doen.’ - Half ongekleed als ik was, door 't gemis van mynen Gordel, en myne Schoenen uitgedaan hebbende, liep ik, de hoogte af, na het kleine Eiland van groene Zooden, omtrent twee honderd roeden van my afgelegen; de geheele zyde des Heuvels was digt begroeid met bloemen, de groote knobbelige wortels, die boven den grond kwamen, en de schulferende brokken, welke 'er alvielen door het betreeden, deeden my tweemaal vallen, vóór dat ik den kant des Waters bereikte. Vervolgens kwam ik op het Eiland van groene Zooden, 't welk de gedaante eens Altaars hadt, waarschynlyk het werk van Kunst, en ik stond verrukt, over de Hoofdbron, die in 't midden van 't zelve ontspringt. 't Valt gemaklyker de gesteltenis myner Ziele op dat oogenblik te bedenken, dan te beschryven, - staande op die plek gronds, welke het vernuft, de vlyt, de naaspooring van Ouden en Hedendaagschen, geduurende een reeks van bykans drie duizend jaaren, te leur gesteld heeft. Koningen hebben, aan 't hoofd van Heirlegers, deeze ontdekking poogen te doen, en elke tocht van den laatsten onderscheiden alleen door het aantal der omgekomenen, alle stemden zy overeen in de teleurstelling, die aller deel was. Beroemdheid, rykdom en eer, zyn een reeks van jaaren voorgesteld aan elk der veel duizenden, onder het bevel dier Vorsten opgetoogen, zonder dat 'er één Mensch in staat bevonden is, om der nieuwsgierigheid van zynen Vorst voldoening te geeven, of dien vlek van mislukking, op de onderneemingen des Menschdoms, uit te wisschen, of dit lang begeerde aan de Aardrykskunde toe te voegen. Schoon slegts een gemeen Engelschman, zegepraalde ik hier, in myn eigen hart, over Koningen en hunne Legerbenden; en elke vergelyking deedt myne grootheid in myne eigene oogen klimmen, wanneer de plaats zelve, waar ik stond, het voorwerp van ydelen roem, genoeg opleverde, om myn kortstondige Zegepraal te verminderen. Ik was slegts, zints weinige Minuuten, gekomen, by de Bronnen van den Nyl, door | |
[pagina 34]
| |
ontelbaare gevaaren en moeilykheden, welker laatste my geheel zou te leur gesteld hebben, zonder de aanhoudende gunstige bescherming der Voorzienigheid. Ik had toen egter myne reis slegts ten halven volbragt, en alle de gevaaren, op myne heenreis doorgeworsteld, dreigden my weder op myn terugtocht. Ik voelde, dat eene moedeloosheid my aangreep, en my van den Lauwerkrans, dien ik al te ras voor my zelven bereid hadt, beroofde. Ik besloot dezelve af te wenden, tot den tyd, dat ik, door bondiger denken, den voortgang daarvan kon stuiten. Ik zag strates my wagten aan den kant des Heuvels. ‘Strates, riep ik, getrouwe strates, kom, en zegevier met uwen don quixot op dit Eiland Barataria, waar wy ons wyslyk en gelukkig gebragt hebben; kom aan, zegepraal met my over alle de Koningen der Aarde, over alle hunne Legers, over alle hunne Wysgeeren, over alle hunne Helden!’ - Myn Heer, antwoordde strates, ik verstaa geen woord van alles wat gy zegt, en even weinig wat gy meent; gy weet zeer wel dat ik geen Geleerde ben; doch gy hadt veel beter gedaan, met deeze Poel te verlaaten, en in Huis te komen, om op woldo te letten. Ik vrees dat hy iets meer zoekt dan uw Gordel; want hy heeft al den tyd, zints onze aankomst, druk gesproken met den ouden Duivel-dienaar. ‘Spraken zy heimlyk met elkander?’ Vroeg ik. - Ja, myn Heer, dat deeden zy, ik verzeker het u. - ‘Ging het fluisterend toe, strates?’ - Wat dat betreft, zulks was niet noodig; zy verstonden elkander, veronderstel ik, en de Duivel, hun Meester, verstondt ze beiden; maar wat my betreft, ik verstond van hun gesprek zo weinig, als of het Grieksch was, gelyk zy zeiden. Grieksch! Ik mag een Ezel weezen als zy Grieksch spraken, ik zou het dan genoeg verstaan hebben. - ‘Kom,’ sprak ik, ‘neem een dronk van dit heerlyk Water, en drinkt met my de gezondheid van Koning george den III, en diens Kinderen.’ Ik had in myne hand een groote Kop, gemaakt van een Kokusnoot, in Arabie gekogt; deeze was boorde vol. Hy dronk terstond, met veel genoegen, die gezondheid; en voegde 'er by: ‘de Verdelging zyner Vyanden!’ en wierp zyn Hoed in de lugt, met een luidrugtig Hoezee! - ‘Nu, Vriend,’ zeide ik, ‘is hier nog een nederiger, maar een steeds heiliger Naam, hier is ook maria!’ - Hy vroeg my of het de Maagd maria was? - Ik antwoordde: ‘Ik | |
[pagina 35]
| |
geloof ja, strates. Hy sprak niet; maar gaf slegts een grom, ter aanduiding van zyn afkeuring.’ De dag was zeer heet geweest, en het ongenoegen met woldo hadt my zo veel doen spreeken, dat myn dorst, buiten eenige nieuwsgierigheid om uit deeze langgezogte Bron te drinken, my tot herhaalde dronken noodigde. ‘Strates,’ zeide ik, ‘dit is op onze gelukkige t'Huisreis. Kom, Vriend, gy zyt reeds twee dronken ten agteren; kunt gy ooit genoeg drinken van dit heerlyk Water!’ - Zie voor u, myn Heer, voegde hy my te gemoet, met veel ernsts, voor Koning george dronk ik met al myn hart, ook voor zyne Vrouw, Kinderen, Broeders en Zusters, God Zegen hun allen, Amen! - Doch, wat de Maagd maria betreft, ik ben geen Papist, en verzoek verschoond te weezen van eenige gezondheid te drinken, welke myne Kerk niet drinkt. - Wat onze gelukkige t'Huisreis aangaat, God weet, dat ik niets hartlyker verlang, want ik ben reeds lang moede in dit jammerzalig Land. Maar gy moet het my ten goede houden, dat ik weiger meer Water te drinken. Men zegt, dat deeze Heidenen alle morgens over dit Hol den Duivel aanroepen, en ik vrees, dat ik zyne hoorns reeds in myn buik voel, van wegen de groote teug die ik de eerste keer van dit helsche Water dronk. - 't Water was in de daad zo koud als ik immer proefde. - ‘Kom,’ zeide ik, ‘wees niet kinderagtig, ik heb nog maar ééne gezondheid te drinken.’ - Kinderagtig of niet kinderagtig, gaf hy my ten antwoord, geen drup van dit Water zal meer door myn keel gaan. Ik jok 'er niet mede; toon my iets aartigs, gelyk gy voorheen wel gedaan hebt, doch 'er is geen spotten met Duivel-dienaaren, tovery en beleezing, die iemand een Ziekte op den hals zouden kunnen jaagen, zo ver van Huis en in dit Land. Neen, neen, zo veel gezondheden als het u belieft, met Wyn of nog liever Brandewyn, doch geen Water meer voor strates! Ik ben verzekerd, ik heb myzelven reeds hinder toegebragt, door alle deeze gekheden. God vergeeve het my! - ‘Dan,’ sprak ik, ‘zal ik alleen drinken, en gy zyt voortaan den naam van een Griek onwaardig, en verdient dien van Christen niet.’ De gevulde Kop voor myn hoofd houdende, voer ik voort: ‘Het is op de gezondheid van catharina, de Alleenheerscheresse aller Russen, en op 't geluk van haare Helden te Paros; en hoor de Voorspelling, die ik, deezen dag, op dit Al- | |
[pagina 36]
| |
taar doe. Jaaren zullen 'er niet verloopen, of de Grond, op welken ik thans staa, zal een bloeiend gedeelte van haare Heerschappy weezen!’ Strates sprong eenige voeten van den grond, en zeide: Indien de oude Heer u dit heeft ingegeeven, uit het midden van de Bron, heeft hy u niet lang opgehouden; zeg de waarheid en beschaam den Duivel, is een spreekwoord; doch Waarheid is Waarheid, van wien ze ook mag komen; geef my de kroes, ik wil haare gezondheid drinken, schoon ik het zou besterven. Hy hieldt de Drinkschaal daarop in beide zyne handen vast, - ‘Strates,’ zeide ik, ‘niet te schielyk: bedenk dat het Water betoverd is door Duivel-dienaaren; met deezen is geen spotten; gy zyt ver van Huis, eene Ziekte mogt u in deeze Velden aangrypen, inzonderheid als gy de Maagd maria met een dronk vereerde. God vergeeve het u. Denk om de hoorns, die de eerste dronk u bezorgde, zy zullen met deezen, misschien, u door en door doorbooren.’ - De Kop, riep hy, de Kop, en doe dezelve boordevol. Ik tart den Duivel, en vertrouw op St. Joris en de Draak. Dit is voor catharina, de Keizerin aller Russen. Dat haare Vyanden verdelgd worden, en een vloek over allen te Paros! - ‘Wel, Vriend,’ sprak ik, ‘gy waart traag in het besluiten om weder te drinken; maar gy hebt by dit laatste zeker iets niet gemeend. Ik ben verzekerd, dat ik den vloek niet dronk over allen te Paros.’ - Ach! voerde hy my te gemoet, maar ik deed het, en wil het nogmaal doen. De verdoemenis van allen te Paros, over alle te Cyprus, te Rhodes, op Creta en Mytelene, daarby. - Daar gaat het, met al myn hart. - Amen, 't zy zo! - ‘En wie denkt gy, vroeg ik, dat te Paros zyn?’ - Ik bid u, was het antwoord, wie zouden daar anders weezen dan Turken en Duivels, het snoodst geslacht van Monsters en Verdrukkers in de Levant, ik ben zelve te Paros geweest: waart gy 'er immer? - ‘Of ik 'er my immer bevond of niet, maakt geen verschil, de Vloot der Keizerinne, en een Leger van Russen, zyn 'er thans mogelyk: en hier hebt gy, zonder daartoe uitgelokt te weezen, de verdoemenis gedronken, van de Russische Vloot en het Russische Leger, die van zo verre gekomen zyn, en thans met het Zwaard in de vuist staan, om u in uwe Vryheid, en de vrye oefening van uwen Godsdienst, te herstellen, heb ik het u niet gezegd, dat gy geen Griek waart, en naauwlyks den naam van een Christen ver- | |
[pagina 37]
| |
diende!’ - Neen, neen, myn Heer! schreeuwde strates, om Gods wil, zeg dat niet, ik wilde liever sterven, ik verstond u wegens Paros niet; 'er was geen kwaad in myn hart tegen de Russen. God Zegene hun, en myne dwaasheid kan hun geen schade doen. Hoezee! Catharina, Victory! - En dit uitroepende, wierp hy zyn Muts in de hoogte. Eene aantal Agows was op den Heuvel geklommen, juist by de Valei, en zagen, met eene stilzwygende verwondering, aan, wat ik en strates by het Altaar deeden. Alleen twee of drie hunner waren den waterkant afgeklommen, zy hadden de grimmassen van strates gezien, en diens Hoezee gehoord, waarop zy woldo, als hy in het Dorp kwam, vroegen, wat dit alles wilde beduiden? Woldo betuigde hun, dat die Man zinneloos, en door een dollen Hond gebeeten, was. Dit bevredigde hun terstond met ons. Zy zeiden daarenboven, dat het Nylwater hem onseilbaar zou geneezen; doch het was de gewoonte, dat iemand, die zulk een ongeluk trof, het Water 's morgens nugter dronk. Ik was wel te vrede, zo men den draai, dien woldo aan dit werk gaf, als met de ontdekking, van het tot deezen dag nog geloofde verband, tusschen deeze Rivier en derzelver oude Bestuurder, de Hond-star.
* * *
‘By de inleiding tot deeze medegedeelde Ontdekking der Oorsprongen van den Nyl, hebben wv aangemerkt, dat ze ons niet zo zeer voldeedt, als den Heer bruce zelve; ten slot, zullen wy eenige Bedenkingen, waarop deeze Aanmerking rust, mededeelen. Wy neemen ze over van de Schryveren der Monthly ReviewGa naar voetnoot(*). Naa al dit opgeeven van bruce's Zegepraal over alexander, cambyses en cesar, al de Magt en al de Geleerdheid der Oudheid, zal het der moeite wel waardig weezen, een weinig stil te staan, om te overweegen, waarop deeze nieuwe Onderrigting weezenlyk nederkomt. Van de ontelbaare Stroomen, die het Meir van tzana Water verschaffen, is 'er één, welke uitloopt in een Poel, tot welken de Heer bruce geleid werd, door woldo, een leugenagtigen Gids, die hem verhaalde, dat dit de Oorsprong van den Nyl was. De Heer bruce zou, in eene zaak van veel minder aangelegenheid, woldo niet op zyn | |
[pagina 38]
| |
woord geloofd hebben; doch hy hieldt zich verzekerd, dat woldo, in dit geval, de waarheid sprak; dewyl de ligtgeloovige Barbaaren van het omliggend Land, aan deezen Poel iets, 't welk na eerdienst geleek, beweezen; op veertien Mylen van deezen Oorsprong, is de Rivier geen twintig voeten breed, en nergens een voet diep; en is elders naauwlyks in staat, om een Molen te doen omgaan, niet meer dan twaalf voeten wyd, en naauwlyks vier duimen diep. Nu is het bykans overtollig, aan te merken, dat van de Inwoonders deezes Lands, volgens het verhaal van bruce, Heidenen zynde, verwagt mag worden, dat zy den zuiveren en heilzaamen Stroom, aan welken zy, onder andere eigenschappen, het vermogen, om de Beeten van Dolle-Honden te kunnen geneezen, toeschryven. Was hy gekomen tot de Bron van een der andere Riviertjes, welke in het Meir van tzana uitloopen, is het niet onwaarschynlyk, dat hy dergelyke blyken zou ontmoet hebben, van de ligtgeloovigheid onder de onkundige Inwoonderen van derzelver Oevers. Dit, nogthans, zou niet bewyzen, dat een deezer, in 't byzonder, de Oorsprong was van den Nyl, die, in de daad, uit zyne eigene Kaart en de voorige Kaarten deezes Lands, blykt, gelyk de Hydra, veel hoofden te hebben. Wy willen den Heer bruce niet betwisten, dat hy de eerste Europeaan is, die plaatskundig de plek beschryft, door hem met die byzondere eere beschonken; dan tegen het geheele Hoofdstuk, waarin hy hier over handeltGa naar voetnoot(*), zullen wy een gezag aanvoeren, 't welk de meeste onzer Leezeren kunnen raadpleegen. Dit gezag is geen ander, dan de Kaart van Africa, in de vierde uitgaaf van guthrie's Grammar. Daar vindt men den Oorsprong des Nyls geplaatst, op den 11 Graad, Noorder breedte, juist als in de Kaart van den Heer bruce, en dat de Rivier in en uit het Meir loopt, in dezelfde rigtingen, als by bruce; als mede, dat dezelve den koers Noordwaards wendt, juist als bruce dien beschryft. Het zou verveelend weezen, een woord meer te zeggen, over het geschil, of de Portugeesche Jesuiten, dan de Heer bruce, ontdekten, 't geen zy verkeerdlyk den Oorsprong van den Nyl noemen. Eer zy, of hy zichzelven, toegegeeven hebben, in een ydele Zegepraal, over 't geen de Ouden uitvoerden, behoorden zy verzekerd geweest te zyn, uitgevoerd te hebben, wat de Oudheid niet kon vol- | |
[pagina 39]
| |
voeren. Nu de Rivier, beschreeven door den Jesuit kircher, (die berigten van zyne Broederen ontving,) is de Nyl niet, welken de Ouden zogten. Dit stuk is voldongen door den roem der hedendaagsche Aardrykskundigen, den onvergelyklyken d'anvilleGa naar voetnoot(*). Deeze, op dat wy dit alleen aanvoeren, heeft opgemerkt, dat het waarschynlyk is, uit diodorus siculus, Lib. 1. Cap. 23., sub init. vergeleeken met herodotus, Lib. 11. Cap. 28., dat de Ouden twee zaaken bedoelden, als zy van den Oorsprong des Nyls spraken. Voorëerst letterlyk, de Bron van den grooten Westlyken Stroom, nu de Witte Rivier geheeten, die veel meer Waters bevat, en een veel langer loop heeft, dan de Rivier beschreeven door de Jesuiten en den Heer bruce; ten anderen, zinnebeeldig, de oorzaak, welke die ook ware, van de overvloeijinge des Nyls. Deeze oorzaak hadden zy ontdekt in de Keerkring-Regens, die in de uitgestrektheid van 16 Graaden aan wederzyden van de Linie vallen; 't geen de bewaarder van Minerva's Tempel te Sais, in Egypten, dien onderzoekenden Reiziger herodotus deedt verhaalen, dat de Wateren van den Nyl, in twee tegen elkander overgestelde rigtingen, uit deszelfs Bron loopen, Noordwaards in Egypten en Zuidwaards in Ethiopie; en de verhaalen van alle Africaansche Reizigers dienen, om deeze Waarneeming uit te leggen en te bevestigen. De Keerkring-Regens, erkennen zy, dat den Nyl doen ontspringen, en alle daaraan schatting-schuldige Stroomen, die Noordwaards vloeijen in het Koningryk van Sennaar, zo wel als aan de Zebec, en aan veele groote Rivieren, die Zuidwaards in Ethiopie vloeijen, en dan, volgens de helling van den Grond, in de Indische of Atlantische Oceaanen vallen. Onder deeze, die in den laatsten storten, telt de Heer bruce, verkeerdlyk, den Niger, welken, op goede gronden, geloofd wordt, zich niet in de Zee te ontlasten, maar zich te verliezen, in de Zanden van TumbuctoGa naar voetnoot(†). Deeze is dan, volgens de Egyptische Priesters, de waare en wysgeerige Bron van den Nyl; een Bron, meet dan 3000 Jaaren geleden, ontdektGa naar voetnoot(§); en niet, gelyk de Heer bruce | |
[pagina 40]
| |
en de Jesuiten verondersteld hebben, het begin van een jammerhartig Beekje, en van de ontelbaare Stroomen, die het Meir van Tzana vullen. |
|