dig Man voegt; dan zal het u in deeze en geene waereld wel gaan, en gy zult nooit reden hebben over ongeluk te klaagen. Deeze les had indruk op den Zoon, en 't was hem waarlyk ernst die ter harte te neemen, des hy dezelve ook ten stelregel van zyn gedrag hielde. Met dit alles slaagde hy egter gemeenlyk slegt; schurken en zotskappen gelukte het doorgaans beter: dan hy ontdekte ook dikwils, van agteren, dat hy zulks grootlyks zig zelven te wyten had, daar hy in 't eene geval niet recht verstandig, of omzigtig genoeg, gehandeld had, en in een ander zyne braafheid opgeosserd, of een min of meer verkeerden uitstap gedaan had. - Dit is, zo ver het eerste Deel deeze Geschiedenis brengt, het beloop van 't leeven van den Heer van Mildenburg; in welks verdere ontvouwing de Vryheer van Knigge zig voorstelt, den Leezer opmerkzaam te maaken, op de wegen der Voorzienigheid met den Mensch, waartoe de Heer van Mildenburg, door zyne lotgevallen, opgeleid werd.
‘Hij word toch (gelijk de Autheur in zyn Voorbericht, het bedoelde van dit Geschrift aanduidende, meldt,) door ondervinding, bij het einde zijnes leevens, overtuigd, dat ieder mensch de bewerker van zijn eigen lot is; dat de wijze Schepper alles zodanig geregeld heeft, dat elk vry schepzel de gevolgen van zyne handelwijze draagen moet; dat dit een verheeven plan is van den liefderijken Vader aller schepselen, om ons tot hooger verordening op te voeren; dat lotgevallen, die ons geheel buiten ons toedoen schijnen over te komen, waarbij wij derhalven in 't geheel geen beweeggronden ontdekken, meestal een verijdeling van beuzelachtige wenschen zijn, een gemis van voordeelen, waarop wij niet het minste recht hebben, of die eigenlijk in 't geheel niet gelukkig maaken; dat veele wederwaardigheden middelyk de bronnen van eene volgende grooter gelukzaligheid openen; dat anderen daartoe dienen, om ons de geneugten, die wij zo zelden genieten, dies te smaakelijker te maaken; geneugten, welker bestendig genot walging en onverzadelijkheid ten gevolge heeft; dat niets billijker is, dan dat veele zwakke menschen, door de bezitting van uiterlijk geluk, schadeloos daarvoor gesteld worden; dat zij verheevener geneugten, waarvoor zij niet vatbaar zijn, moeten ontbeeren; en eindelijk, dat een wezenlijk wijs, goed, vrij en maatig man eene inwendige zaligheid geniet, waar van hij niet kan beroofd worden, en die onafhanglyk blijft van menschen en lotgevallen.’
Wy hebben ons, ter oorzaake van het byzondere, niet wel kunnen wederhouden, van dus een weinig uitvoeriger gewag te maaken, van het algemeene beloop en het voornaame oogwit van deezen Roman; dan zulks beneemt ons wat te veel ruimte, om nu nog bepaaldlyk op een of ander lotgeval van van Mildenburg staan te blyven. Wy zullen dit des tot eene nadere gelegenheid, als het tweede Deel te voorschyn komt, uitstellen. Genoeg zy het den Leezer, voor tegenwoordig, nog aan te duiden, dat