| |
| |
| |
Frank van Borselen en Jacoba van Beyeren, door A. Loosjes Pz.Te Haarlem by a. loosjes pz, 1790. In gr. actavo 282 bladz.
De Geschiedenissen onzes Vaderlands leveren weinig karakters op, welke zo veel waar gevoel bezitten, als die van frank van borselen en jacoba van beyeren. De Heer loosjes heeft dan ook, met een goed gevolg, zyne poogingen aangewend, om een Tafereel te maalen van deeze twee gevoelige harten; op zodanig eene wyze, dat, hoe bekoorlyk de hartstogt, door welken zy weggesleept worden, weezen moge, echter de noodlottige gebeurtenissen en de onaangenaame schokken, die denzelven vergezellen en volgen, genoegzaam geëvenredigd zyn aan de daar aan verknogte geneugte; althans elk, die niet doldriftig zyn eigen ongeluk begeert, een waarschuwend voorbeeld opleveren. Om zyne voorwerpen in het gunstigst licht te plaatsen, heest hy zich nu en dan van bycieraadiën bediend, en is dus enkele keeren van de geschiedkundige waarheid afgeweeken; volgende in dit werk vooräl de Schryfwyze van den beroemden meiszner, wiens schriften en smaak wy onzen Leezeren reeds hebben doen kennen.
De meermaalen afwisselende gesprekken, zo wel tusschen de Bypersoonen, als de Kamerjuffer bathilde, de Stalmeester de bye, een Biegtvader, enz. als tusschen de Hoofdpersoonen, de Hertog philips, frank van borselen en jacoba van beyeren, geeven der Geschiedenissen eene aangenaame levendigheid, en afwisseling van karakters. Het volgende diene zo wel ter proeve daar van, als van de schilderachtige schryfwyze, in deezen, door den Heere loosjes gehouden.
‘De slaap, die in het hart der treurigen eenen verzagtenden balzem giet, hadt wel de zorgen der Gravinne eenigzins verdreeven, toen de eerste straalen der Zonne door de geelachtige Hersstbladeren zich verspreidden, doch reeds vroeg ontwaakte zij, en haare leevendige Geest, aan de rust ongewoon, dreef haar ook steeds vroegtijdiger ten bedde uit, dan anders aanzienlijken gewoon zijn het dons te verlaaten. Steeds wierp zij zich, zo draa zij haare kleederen hadt aangetoogen, neder in den gebede, en vergezelde het Morgengebed altijd met die smeekingen, welke uit haar teder hart opwelden.
| |
| |
Zodraa haare Kamermaagden haar hadden opgetooid en haar rijgewaad aangetoogen begaf zij zich na de Hofkapel, en woonde aldaar den Eerdienst bij, met een hart zo gevoelig voor de warme indrukken van eenen zo zinnelijken Godsdienst. Altijd, gelijk in alle gevoelige zielen, wierdt in die geheiligde plaats, en nu ook, haar hart vereedeld en losgemaakt van het aardsche. Zij bezefte ten vollen, dat zij tot eene hoogere bestemming geschikt was, en dat eenmaal haare traanen in vrolijkheid zouden verkeeren. Met een opgeruimder hart verliet zij de Kapel, en onderhieldt, 't huis gekomen, bathilde, die haar vergezeld hadt, op deeze wijze, over haare oneerbiedigheid:
Lieve Maagd! ach wist gij, met welk eene deernis ik u heden morgen onder den Dienst beschouwd heb.
| |
Bathilde.
Mij met deernis beschouwd, Mevrouw! ach! in waarheid ik verdien dezelve niet.
| |
Jacoba.
Indien gij zo veele rampen, als ik, ondergaan hadt, en bezefte, dat, in het knellendst van de ellende, het de Godsdienst alleen is, die ons kan opbeuren, en onze harten dien moed bijzetten, welken wij behoeven, om ons boven de jammeren deezes leevens te verheffen, althans die met een taai geduld te draagen, dan mijne waarde! zoudt gij met meerder eerbied den Dienst, die den Eeuwigen Vader en zijnen Zoon wordt toegebragt, hebben bijgewoond. Hoe zweefden geduurig uwe oogen heren derwaards, dan vestigde gij ze op den pracht der Beelden, dan op het zilver en goud des Altaars, dan telde gij, als het ware, de aanweezige persoonen, jaa wierpt gij niet aan eenige Hovelingen lonken toe? Als gij knielde op den Heiligen Naam, bleek het mij, dat gij zulks louter als een werktuig verrichtte, daar gij dan dikwerf uwe oogen op de paerelsnoer vestigde. De Hemel behoede uwe jeugd voor de ellenden en jammeren, die mij zo wreed vervolgd hebben, maar ik ducht, dat gij daar voor zelfs bezwijken zoudt.
| |
Bathilde.
Waarlijk, Mevrouw, gij spreekt, het zij mij geoorloofd
| |
| |
mij vrijmoedig uit te drukken, als een Nonne in haar gebedecel, niet als eene jeugdige en schoone Gravin.
| |
Jacoba.
't Is als of gij zeggen wilt, dat de Godsdienst eene vreemdeling aan het Hof behoorde te zyn: en alleen in de Kloosters en Cellen te woonen. Neen, bathilde! is 'er een hart gevoelig voor genoegens en vreugde, 't is het mijne: maar, Gode zij dank, niet alleen voor Vermaaken, voor Uitspanningen, is myn hart open. In de tegenspoeden, die mij reeds zo vroegtijdig drukten, ondervond ik al vroeg, dat 'er meer dan menschelijke troost in veele wederwaardigheden deezes leevens noodig ware: en gelukkig, dat ik al vroeg eenen indruk van eerbied voor den Godsdienst ontvangen heb, die mij in alle mijne lotgevallen opbeurt. - Laat ik u eens verhaalen, wat mij gebeurde bij het Sterfbed van mijnen eersten Gemaal. Die braave Jongeling, de hoop van Frankrijk, ach! waarschijnlijk door vergift, dat zijne heerschzuchtige Moeder hem hadt doen bereiden, met den dood bitterlijk worstelende, was reeds met de heilige olie door de priesterlijke hand bediend, en zijne oogen hadden hunne helderheid reeds verlooren. Mij echter zag hij nog by den glans van het flaauwe Waschlicht, terwijl ik in een hoek der Zaal gezeten, myne oogen in eenen doek verborg. Een der bijstaande dienaars verzocht hij, met eene flaauwe en beevende stem, mij tot hem te roepen, om dat hij mij nog iets gewigtigs te zeggen hadt. Ik kwam, - zijnen reeds stervenden arm strekte hij na mij uit, en greep mijne hand. Gij zijt het immers, mijne dierbaarste, zeide hy; terwijl zijn verzwakt hoofd tegen mijn kloppend hart lag. 't Zal ras met mij gedaan zijn. Hoop niet meêr op mijn herstel. Mijne pijn vermindert, maar ook mijne kragt .... Nog iets, nog iets .... mijne waarde! door den glans van het Hof betoverd, hebben wij nooit gesprooken over den Godsdienst: - ik heb u nooit gezegd, en hoe berouwt mij dit, dat die in mijne eenzaame oogenblikken mijn grootsten lust, mijne hoogste vergenoeging, uitmaakte .... Hier zwijmde hij voor een oogenblik, doch spoedig herstelde hij zich weder, en als met een nieuw
leeven bezield, drukte hij mijne hand aan zijnen ongelijk hijgenden boezem. Laat ik het u zeggen, mijne Waardste, in deeze oogenblik- | |
| |
ken, nu ik gereed staa, om dit leeven, en dat zo vroeg, en dat nog meer is dan dit leeven, om u, mijne dierbaarste, te verlaaten; zelfs in deeze oogenblikken beurt mij de Godsdienst op. Ach! wat kan de gouden kroon van het Fransche Rijk, die deeze schedel verbeidde, wat kunnen alle de kroonen der aarde haalen, bij die kroon van eeuwigen, van onverderfbaaren, luister die den vroomen na het graf is toegezegd. - Ach! waaröm? waaröm? heb ik nooit met u rechtstreeksch van den Godsdienst gesprooken ..... maar eeuwig beminde .... en hier snikte hij driewerf, met een hevig geweld, na zynen adem. - Ik hield hem in mijnen beevenden arm, terwijl de hulpvaardige gedienstigheid der Hovelingen hem weder voor een oogenblik deedt bijkomen. Waar ben ik? riep hij uit, ach jacoba; en hier drukte hij zijne ijskonde lippen met een' stervenden kusch op mijne hand. - Ach! gij zijt nog bij mij - hij beurde zich op, en vervolgde: ja, daar, daar staat die eerwaardige Vader bernulphus, mijn biechtvader .... ach! mijn liefste, dat ik op aarde heb, die man, die edele Grijzaart, heeft mij de waardij van den Godsdienst leeren kennen, die mij dit pijnlyk Sterfbed nog draaglijk gemaakt heeft. Ach! vertrouw uwe ziel, waarvoor ik met stervende lippen bid, (en hier lag hij zyne doodbleeke handen zamen) als voor mijne eige ziel; ach, vertrouw uwe ziel aan dien braaven. Hij zal u misschien den kelk des doods, hoe bitter hij anders smaake, drinkbaar maaken. .... Hier overviel hem eene derde flaauwte, hij rekte zich uit, en met eene pijnelyke beweeging sloot hij zijne oogen. - Ik stortte van droefheid, en schrik, neder in de armen van eenigen, die bij zijn legerstede stonden, en weggedraagen zijnde, kwam ik tot mij zelven in een ander vertrek, terwijl, behalven eenige Kamerjuffers, de braave Biechtvader
van mijnen jeugdigen wederhelft aan mijne zijde zat, en mijne hand vast hield. - Hoort gij mij ook met verveeling aan, bathilde? Mij dunkt, ik zie ze in uwe houding.
| |
Bathilde.
Neen! Mevrouw! maar altijd zo somber en zulke treurige gesprekken.....
| |
Jacora.
Ei gaa dan toch heen, bathilde! om dat ik niet
| |
| |
altijd in het zot gesnap van ijdele Hofpoppen vermaak schep .... Verwijder u.’
Een en ander der Bycieradiën, maar voornamenlyk de ingevlogtene Gezangen, komen ons te modern voor, in betrekking met den tyd, in welken de Geschiedenissen zelve zyn voorgevallen. |
|