Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Aaneengeschakelde Verklaaring van den Heidelbergschen Catechismus; met eenige tusschengevoegde Aanmerkingen, tot nutte stichting die in het Geloof is, door B. Ouboter.Rustend Leeraar van Woubrugge. Derde en laatste Deel. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1791. Behalven de Voorreden, 718 bladz. In gr. octavo.Overeenkomstig met het oogmerk, waermede de Eerwaerde Ouboter deze zyne Verklaring van den Heidelbergschen Catechismus aenving, om dien naemlyk in zyn verband, met aenwyzing van de geloovige toepassing der voorgestelde waerheden, te ontvouwen, heeft hy ook dezelve voltrokken; en besluit hiermede dezen zynen arbeid, loopende dit derde Deel van de vysenzestigste Vrage tot op de laetste. - Zyn Eerwaerde behandelt ieder onderwerp, naer de hem eigen denkwyze, op een regelmatigen voet; en men zal, schoon men aen ene andere leiding gewoon zy, hem het getuigenis niet weigeren, dat hy, de thans in de Kerk zwevende geschillen op het oog hebbende, zonder echter een twistschrift te schryven, alles bedaerdlyk nagegaen en gezet overwoogen heeft, eer hy zich voor 't een of ander onderscheiden gevoelen verklaerde, of zyne eigen gedachten vestigde. Zulks straelt bovenal door in ene voorafgaende Verhandeling, over Gods genadig Verbond met den Mensch; en zyne voorstellingen, zo wegens de Leer der Sacramenten in 't algemeen, als rakende den Doop en 't Avondmael in 't byzonder. Meermaels ontdekt men, dat het den Autheur veel overlegs kostte, en dat hy zich gene moeite ontzien hebbe, om de verscheidenheid der gedachten, in Nederlands Kerk, deswegens te ontwarren, en zich zelven gerust te stellen. Om, uit vele overdenkingen van dien aert, 'er den Lezer ene onder 't oog te brengen, zullen wy ons tot de volgende, betreffende ene byzonderheid omtrent het Avondmael, bepalen. ‘Ik zou het, (dus drukt zich onze Leeraer uit,) Ik zou het met de hooge wijsheid van mijnen grooten Heer en Meester niet kunnen overeenbrengen, dat Hij het Avond- | |
[pagina 550]
| |
maal in zijne Kerk zou ingesteld en verordend hebben, als eene godsdienstige Plegtigheid, behoorende tot den openbaaren Eerdienst van God en Christus, voor alle de Gemeenten, aan alle plaatsen, en ten allen tijde, waaraan elk een gehouden ware, als leden zijner Kerke, zoo als die zichtbaar bestaan zoude in de wereld, om dezelve altoos te onderhouden; indien Hij ons daarin wilde beteekenen en verzegelen, het onderwerpelijk deelgenootschap aan Hem en alle zijne genadeweldaaden, dus dezelven tot teekenen en zegelen maaken van onzen onderwerpelijken genadestaat. - Wist dan de groote Koning zijner Kerk niet, hoe, zelfs naar zijne eigen beschikking en bestelling, de zichtbaare Kerk - in welke nogthans, volgens zijn bevel, het Avondmaal steeds plegtig tot zijne gedachtenis moest gevierd worden, - door alle tijden heen, bestaan zoude uit goeden en kwaaden, en dat de minsten, onder de leden der Kerk, waare inwendig begenadigden, in den staat der genade leevende, zijn zouden, of met de daad een onderwerpelijk deel aan zijne weldaaden hebben? Heeft Hij den staat zijner Kerk niet zelf als zoodanig getekend, zoo als ze zichtbaar op Aarde altoos bestaan zoude? En zal dan die hoogstwijze Koning zijner Kerk dan echter zulk eene godsdienstige Plegtigheid, in alle Gemeenten, tot aan het einde der eeuwen te vieren, door zijn bevel verordenen, welke alleen dienen zoude, om waare begenadigden van hunnen genadestaat te verzekeren? Niemand duide het mij ten kwaade, dat ik dit voor mij zelven nooit gelooven mag, noch kan. - Hoe zullen de Leeraars, als dienstknechten, die niets mogen doen, dan overeenkoomstig het bevel en het oogmerk van Christus, in den Godsdienst, zich hier gedraagen; daar zij immers het inwendige niet kunnen kennen of doorgronden? Met welk een angst, met welk een benaauwd geweten moet dan de dienst waargenomen worden! Kunnen zij wel ooit vrede voor hun gemoed hebben? Of zal men zich daarvan afmaaken, door eene ijdele en niets beduidende onderscheiding - welke, immers bij een verlicht en leevendig geweeten, niets kan afdoen - met te zeggen: Elk moet hier zich zelf beproeven; wij zijn geen hartekenners; wij kunnen alleen de vereischten van eenen Avondmaalganger, en die daartoe recht heeft, voordraagen; en dan moet elk zich zelven beproeven? Ik heb weleer mij daarmede ook beholpen, tot mijne beschaaming voor God; doch altoos was mijn geweten onvoldaan, en | |
[pagina 551]
| |
ik werd gepijnigd. Ik zag, was ik getrouw, dan moest ik voluit tot de Gemeente zeggen: Die geen waare genade heeft, die niet waarlijk met vertrouwen in Christus gelooft, die geen waar deel aan Christus, en aan de vergeeving der zonden en heiligmaaking heeft, mag noch moet ten Avondmaal gaan, dit zegge ik u in Christus naam. Ik waarschuwe u, dat gij daar niet koomt: gijlieden moet van het Avondmaal af blijven, al zijt gij geloofsbelijaers, zoo lang gij geen genade hebt; dat moet gij zeker weeten, en anders zoo lang wachten, tot dat gij het zeker weet. Maar mijn gemoed schrikte zulke taal te voeren. Ik dacht dikwerf: Leert mij dit Gods Woord? is dat de leer mijner Kerk? is zulk eene leer troostelijk en heiligend? Als ik zegge: Menschen! indien gij zoo niet zijt, en evenwel aan het Avondmaal koomt, dan eet en drinkt gij uzelven den dood en de verdoemenis, enz. welk een pijnbank voor bekommerde, benaauwde, twijfelmoedige zielen! Ja, dacht ik, welk eene beklaagelijke foltering voor alle vroomen! voor mij zelven! Hoe dikwerf vraagde ik mij zelven - hoe dikwerf gaan zulken, hoe dikwerf gaat gij zelf, ten Avondmaal, dat zij, dat gij, ten vollen zeker zijt van uwen genadestaat, van uw deelgenootschap aan Christus, zoo dat gij, zonder schroom, als zoodaanigen, en in dit aanzien, het Avondmaal gebruikt, om u daar, van het geen gij zeker weet reeds te hebben, te laaten verzekeren? Waarlijk, dan werd ik nog meer bekrompen! Ik was overreed, zoo moest ik echter zijn, indien mijn gevoelen vast stond, indien het steek zou houden. - 'Er was dan niet anders voor mij op, dan het geloof wat te vermalschen, te verminken, eenige gestalten op te zoeken en voor te draagen, waarin zoo min moogelijk geloof en vertrouwen koomt, - ten einde de toenadering voor veelen, die daarvan nog iets kennen, gemaklijker te maaken. Zoo handelde ik eertijds in navolging van veelenGa naar voetnoot[(*). - Dan, Gode en zijner genade zij de eer! ik hebbe in het vervolg anders geleerd. Hoe blijde was ik, dat mijne Kerk anders leerde, en nooit in dit begrip stond! Die Brieven van Professor a marck, over het Kerkbestuur, waren mij onder Gods zegen nuttig! Nu geloofde ik, dat | |
[pagina 552]
| |
Gods Woord niets van dit alles leerde; maar wel, dat, even als in het Euangelie, zoo ook in het Avondmaal, Gods Zoon en al zijn verworven heil aan ons, als ledige zondaaren, om niet, uit genade, gegeeven en geschonken wordt, ten einde wij het zelve, als zoodaanig, voor ons door het geloof aanneemen, met vertrouwen daarin rusten, en in dat geloof, in liefde en dankbaarheid voor den Heere heilig leeven zouden. Nu begreep ik, dat God zoo ook op nieuw, en dat geduurig - zoo wel, als door de aanhoudende verkondiging van het Euangelie, aan ons - in dit Avondmaal zichtbaar, onder uiterlijke teekenen en zegelen van deze zijne genade, in de daarbij gevoegde belofte, aan de oprechte belijders eenes waaren geloofs aan het Evangelie, in de zichtbaare Kerk, zijnen Zoon, en alles aan hun schenkt, om Hem, en alle zijne weldaaden, door zijn eenig Offer voor hunne zonden verworven, geloovig aan te neemen, en met vertrouwen Hem voor zich te eigenen, en al verder in Hem te berusten; en dit doende, ook gemeenschap met den gekruisten en gestorven Christus te oefenen en te genieten, tot aanvuuring van hunne liefde en dankbaarheid aan God, ja van een waar heilig en godzalig leven voor hunnen Heere, in al hunnen wandel; vierende dit Avondmaal tot Jesus gedachtenis; en zijnen Dood daarbij gedenkende, - zoo als het Formulier des Avondmaals nadruklyk leert. Zoo begreep het altoos onze waare Keikleer, en noodigde dus alle openlijke oprechte belijders van een waar geloof aan het Evangelie en in Christus, tot het Avondmaal: hoewel zij zeer wel wist, dat hier onder ook geveinsden en ongeloovigen waren, die zichzelven, wegens hun ongeloof, en gebrek aan waare bekeering, een oordeel aten en dronken. Doch over dat inwendige oordeelt, en zal God alleen oordeelen; en dit staat niet aan de Kerk. En nu houdt alle bezwaar, voor Leeraar, twijfelmoedige, ja zelfs meer gevoorderde geloovigen, op, en alles wordt vlak en effen.’ |
|