Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe kunst van Nabootzing door Gebaarden; door J.J. Engel,Eerste Deel. Te Haarlem by J. van Walré 1790. in gr. 8vo. 340 bladz.Daar de uiterlyke welspreekenheid op den Kansel, in de Pleitzaal en op het Tooneel, een aanmerkelyken invloed op de hoorders kan hebben, zo is elke pooging lofwaardig, welke strekken kan om het gebrekkelyke van eene zo nutte kunst, als de Nabootzing is, te vergoeden. In de voorgaande Eeuw rekende de Amsteldamsche Hoogleeraar francius het geenzins beneden zich, een boekje, over de Gebaarden, voor den Kansel te schryven; het welk jonge Theologanten met vrugt kunnen gebruiken. En in deezen tyd, heest de Berlynsche Hoogleeraar engel, een beroemd Wysgeer en Letterkundigen. zich de moeite gegeeven, om, meest voor het Tooneel, in 1785 en 1786, zyne Ideën zu einer Mimik, te beärbeiden, en voor zyne Natie aan het licht te brengen: ten einde daar door te bewerken, dat de woorden der Duitsche Tooneelspeelers, zo veel mogelyk, met hunne handelingen, of gebaarden, overeen stemmen. Het zyn deeze Ideën, van welken men, in het boek voor handen, een zeer nette Vertaaling bezorgd heeft; zynde de Plaaten weinig minder dan die welken in het origineele Werk voorkomen. Het geheele Werk bestaar eigenlyk in XLIV Brieven, van welken dit Eerste Deel 'er XXVII bevat: zy behelzen verscheiden | |
[pagina 545]
| |
uitmuntende Waarneemingen, en wysgeerige Aanmerkingen, over den waaren aart van Tooneelspeelen, en het nabootzen der Natuur, door middel van de kunst. De 1ste Brief, die als eene Inleiding dient, bevat het oordeel van lessing, over den Tooneelspeeler van remond van St. Albine; benevens eenige trekken uit zyn karakter, als Schryver. De tweede Brief bewyst de nuttigheid eener Theorie, over de kunst van Nabootzing; en eene wederlegging van de tegenwerping, dat alles, wat naar regelen gewrogt wordt, styf en koel is. In den derden Brief wordt de mogelykheid der kunst van Nabootzing aangewezen; en in den vierden de verschillende voorstellingen, onder de verschillende volken en standen: gaande de verdere Brieven geregeld voort, om op een algemeenen grondslag het geheele gebouw der Nabootzing te gronden. Wy zullen hier eene niet ongepaste aanmerking, uit den Agtsten Brief overneemen, hebbende betrekking tot het veelvuldig figuurlyke, voornaamlyk verbloemde (metaphorische), het welk in de spraak met gebaarden, even gelyk in die met woorden, plaats heeft; het zy zulks door dezelven afgebeeld, of uitgedrukt wordt. ‘Alle onvolmaakte afbeelding, byzonderlyk van onzichtbaare voorwerpen, en van innerlyke geestige denkbeelden, moet zinnenbeeldig geschieden; te weeten, op de volgende wyze. Denkt men aan eene verhevene ziel, dan verheft men zyne gestalte, zyne oogen: denkt men aan een eigenzinnig karakter, dan neemt men eene styve houding aan men maakt een vuist, en zet den rug strak. De nabootzing geschiedt door fyne, van trap tot trap, opklimmende gelykheden door welken men, zelfs in de uitdrukking, aan onhoorbaare, ja, aan geheele onzintuiglyke voorwerpen, benaamingen heeft weten te geeven. - Ik zoude de voorbeelden, van figuurlyke gebaarden, tot in het oneindige kunnen uitbreiden Wilt gy eene naamwisseling (metonymie) hebben, als de uitwerking voor de oorzaak genomen wordt? Stel dan een Knecht voor, die van het onaangenaame loon spreekt, waarmede zyn Heer hem voor zyne wanbedryven vergelden zal; deeze wryft met eene omgekeerde hand zyn rug, als of hy de pyn der slagen reeds gevoelde. Of wilt gy eene metonymie, als eene uitwendige gelykenis, in plaatse der zaak zelve, genomen wordt? Spreek dan, in plaats van God of Goden, over hunne gestelde woonplaats, den hemel op dezelfde wyze roept men, met eene opgeheven hand, met een, ten hemel opgeslaagen, oog, de Goden tot getuigen zyner onschuld, bidt hen om hunnen bystand, smeekt hen om wraakoefening. Of wilt gy eene synecdoche, daar een gedeelte voor het geheel, of het geheel voor een gedeelte, gesteld wordt? Wys dan op een enkel tegenwoordig zynde lid van een huisgezin, waar door het gansche huisgezin wordt begrepen; of op een enkelen tegenwoordigen vyand, en verstaat 'er het gansche vyandelyke leger door. Of wilt gy eene ironie, die het tegendeel der meening aanduidt? Stel eene jonge Dame, die | |
[pagina 546]
| |
een minnaar, wien zy verächt, van de hand wyst; zy buigt zich diep voor hem neder, maar op eene bespottende wyze. Zinspeelingen kunt gy ook, in de spraak met gebaarden, in overvloed vinden. Het wasschen der handen betekent het bezweeren der onschuld; een paar, vaneen gescheiden vingers, met eene omgekeerde hand, voor het voorhoofd geplaatst, duiden het hoorndragen aan; het blaazen over de ledige vlakke hand, geeft het denkbeeld van een niet te kennen. Zinspeelingen echter, welke betrekking hebben tot byzondere Anecdoten, gevoelens of spreekwyzen, kunnen, volgens de bovengemaakte bepaalingen, onder de Tooneelkunst niet begrepen worden. Daar en tegen kunnen on moeten de figuurlyke gebaarden, die, zo zy goed zyn, hunnen grond in de bevattingen zelven hebben, en algemeen verstaanbaar dienen te zyn, in de Tooneelkunst niet overgeslagen worden. De Italiaan, die, over het algemeen, veel met gebaarden en zeer beduidend, zeer levendig spreekt, heeft, onder anderen, eene zeer verstaanbaare Pantomime, wanneer hy ons voor een valsch, agterhoudend, mensch wil waarschouwenGa naar voetnoot(†). Zy ziet zulk een mensch, met een scheel oog, van ter zyde, ten uitersten wantrouwend aan; zy wyst met den toonvinger van de eene hand, als ter sluik, naar hem toe; het ligchaam neemt jegens den genen dien hy waarschuwen wil, eene kleine wending aan, en de toonvinger van de andere hand trekt den wang aan deeze zyde neder, zo dat het eene oog hier grooter wordt, dan het andere; het welk daar en boven de uitdrukking van het wantrouwen nog sterker bepaalt. Hier uit ontstaat eene tweeërly gelaatstekening (profil); een gezicht welks eene helft met de andere geene de minste gelykheid heeft. - De eene, naar de verdachte toegekeerde zyde, brengt de uitdrukking van het wantrouwen geheel met zich; en het naar beneden trekken van den wang, aan de andere zyde, schynt alleen tot verdere opening van het oog te dienen; terwyl deeze opening inzonderheid de noodige oplettenheid schynt te betekenen. Het is zonderling, dat deeze vertooning zo gemaklyk te verstaan, en haare verklaaring echter zo moeilyk is. De Italiaan maakt nog eene andere sprekende vertooning, als hy de verachting van eenig dreigement, of eene vermaaning, zal uitdrukken. (Dit is de 2de Fig. op Pl. I.) Hy strykt zich, met de buitenzyde der hand, eens of tweemaal zeer luchtig onder de kin, en buigt daar by het hoofd, op eene spottende wyze, schoon slechts zagt en in zich zelven lagchende, een weinig om. Ieder mensch verstaat deeze uitdrukking; maar ik vinde derzelver verklaaring nog moeilyker dan de eerste. Wil de Italiaan, misschien, met deeze beweeging het zelfde zeggen, het geen de Nederlander met woorden zegt: “dat hem | |
[pagina 547]
| |
niets raakt?” Wil het beteekenen, dat de zaak hem even zo min kan scheelen, als een stofjen, dat mooglyk aan zyn baard is blyven hangen? Ik wil u gaarne toestaan, dat ik het met weet, en ik zal deeze erkendtenis nog meermaalen, zelfs ten aanzien van zeer eenvoudige, onder alle Natien gebruikelyke, uitdrukkingen, moeten herhaalen. De Natuur doet ons steeds meer en meer geheimen zien, hoe meer wy tot haar indringen: all' wat het ligchaam betreft, is fyner, dan onze oogen: en wat den geest aangaat, is fyner dan ons verstand.’ Nadien de Natuur, by elke verandering van denkbeelden, ook eene verandering in 's menschen beweeging veroorzaakt; zo behoort de kunst die natuurlyke beweeging, ook in alle betrekkingen, na te bootzen. In de verschillende voorbeelden, door den Aurheur aangevoerd, treffen wy in den XIden Brief, ten deezen opzichte, de volgende aan. ‘Stel u, om het gelykvormige van de beweeging der gebaarden nog duidelyker te kennen, den ouden philto, of staleno voor, wanneer zy 'er zich op zetten, om een bekwaam middel, ter bereiking hunner oogmerken, uit te denken. Gaarne wildet gy canulla haare bruidschat voldoen, zonder haaren verkwistenden broeder te doen bemerken, dat 'er van het vaderlyke goed nog genoeg voor handen ware. De zaak is moeilyk, en gy staat een langen wyl; gy gelooft iets gevonden te hebben, en geeft het te gelyk weder opGa naar voetnoot(*). Gesteld zynde, dat de oude philto, toen hy zyn eerste denkbeeld vervolgde, met een vóóroverhangend hoofd daar gestaan, de armen ter zyde van de borst zamengevouwen, het gezigt ter aarde geslagen, op den linkervoet gerust en den rechter had vooruit gezet; dan wil ik gaarne alles verwedden, dat hy, by de tweede overweeging, deeze houding veranderen zal. Misschien zet hy nu de handen in de zyde, of beurt het hoofd op, en ziet in de lucht, als of, hy iets van boven wilde haalen, dat hy op aarde niet vinden kan, of hy neemt dan geheel en al de tegengestelde houding aan; legt de handen op den rug in elkander; trekt het hoofd, dat eerst vóórwaards hong, in den nek; haalt den linkervoet te rug, en rust op den rechterGa naar voetnoot(†). Deeze en dergelyke veranderingen moet gy dikmaals bemerkt hebben, wanneer de naam van eenig mensch gezogt werdt. Dezelfde houding verkrygt het ligchaam nimmer, zo dra de gedachten inwendig omkeeren. Was het hoofd eerst naar de rechterzyde gekeert, zo draait het zich thands naar de linkerzyde. Doch misschien vermengt zich, in deeze gelykvormige beweeging der gebaarden, reeds zeer veel dat met opzet geschiedt. Hy, die zyne inwendige denkbeelden wil veranderen, doet wel, dat hy ook de uitwendige indrukken verandert, met welken hy de eersten reeds te veel ver- | |
[pagina 548]
| |
bond. Andere voorwerpen, andere gedachten! Zeker beroemd geleerde had de gewoonte, zo dra het in den eenen hoek der kamer niet meer vlotten wilde, zyn tafeltjen op te neemen, en in eenen anderen hoek te gaan zitten.’ Uit deeze trekken zal men genoegzaam kunnen opmaaken, van hoe veel waarde dit Boek voor den Tooneelspeeler en elk beminnaar der kunstige Nabootzing is. Overal straalt 'er het gezegde van hamlet, aan zyne Tooneelspeelers, in door: ‘uwe gebaarden moeten op uwe woorden, en uwe woorden op uwe gebaarden passen.’Ga naar voetnoot(*) Wenschelyk ware het, dat het dan ook van de meeste Tooneelspeelers gelezen werdt, op dat de Dichters niet telkens met gemelden hamlet, in het begin van hetzelfde Tooneel, behoefden te zeggen: ‘ik zou liever zien, dat de stads omroeper myne verzen uitschreeuwde, dan dat ze zoo gespeeld wierden.’ Wanneer men evenwel de weinige belezenheid en liefhebbery van de meesten onzer Tooneelspeelers in aanmerking neemt, vreezen wy, dat deeze kunst van Nabootzing, in ons Vaderland, niet al het nut zal stichten, daar zy in staat toe is: zullende waarschynlyk maar door eenige weinigen van de openbaare Schouwburgen, en meest door liefhebbers van kleiner Tooneelen, in de byzondere steden onzes Vaderlands gelezen worden. |
|