Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 553]
| |
van de meeste leden der Gereformeerde Kerke heeft, wekte den Opsteller van dit Geschrift ter naspooringe van de oorzaken, waeraen dit toe te schryven zy. ‘Ik vond, zegt hy, dezelve ras in eene zekere manier van denken, die 'er bij den gemeenen man in onze Kerk heerscht, in zekere begrippen, die eene redelijke en meer gezuiverde Euangelie-prediking onsmakelijk voor hem maken. Eenige voorname van die Volksbegrippen heb ik in derzelver beginselen nagespoort. Ik heb daarbij duidelijk gezien, dat dezelve aan mindere verstands beschaving, gepaart met het verkeert voordragen en verkeert begrijpen van deze en gene leerstukken moeten worden toegeschieven.’ De by hem bovenal in 't oog loopende Volksbegrippen, waerop hy in dezen byzonder het oog vestigt, zyn de volgende. (1.) Kleinagting van onderscheidene kennis. Men loopt zeer hoog met ene zogenoemde bevindelyke kennis, en schat ene verstandlyke beoefening der Godsdienstwaerheden op een lagen prys, ja wraekt ze zomtyds als nietswaerdig, als ene letterkennis die niet baet. - (2.) Velen beweren, dat niemand een Kristen is, of hy moet van den weg van geloof en bekeering bevindlyk kunnen spreken: en overeenkomstig daermede stelt men (3.) het zalig worden gelegen in één punt. Men beoordeelt den staet van een Christen niet, naer den allengs vorderenden voortgang van zyne geloovige gehoorzaemheid aen de genaderyke en deugdzame Euangelieleere; maer eischt ene bevindlyke kennis van zekere aendoenlyke gemoedsgestalten; en wil dat de Mensch, zal hy een Kristen zyn, door ene bovennatuurlyke werking van God, daermede bezield, en hierdoor, in een ondeelbaer oogenblik, uit den staet der natuur in dien der genade overgebragt zyn; met die verzekering dat hy 'er eeuwig in zal beklyven. - (4.) Men loopt zeer hoog met een zeker gesteld kenmerk van Gods genade, als men, naemlyk, zeggen kan, ik houd het met de vroomen. Hoe duister alle andere kenmerken voor dezulken mogen zyn, dit alleen is hun voldoende, zy hebben smaek in de verkeering met Menschen, die veel van Godsdienstige bevinding spreken; en 't staet by hen vast, dat elk, die het dus met de vroomen houd, dat hy zich in smaek, gevoelens en begrippen met hun verenigt, een Kristen zy, zulk een is uit God geboren, en mag op zyn aendeel aen Gods gunst en genade hier en namaels veilig vertrouwen. - (5.) 'Er heerscht by velen ene onverschilligheid omtrent de Heilig- | |
[pagina 554]
| |
making, en die gaet (6.) vergezeld van ene afkeerigheid van het zedepreken. Men is omtrent de Heiligmaking, die naer den Bybel ene allerwezenlykste zaek is, zo onverschillig, dat 'er aen de noodzaeklykheid van ware heiliging weinig of niet gedacht worde; waerdoor men de zonde en ondeugd veel te slap behandelt. Dit heeft ten gevolge, dat men in het zedepreken geen smaek heeft, ja het zelfs zeer sterk veroordeelt. Wil iemand in den smaek des Volks prediken, dan moet hy 't niet toeleggen op het behandelen der zedekunde, en 't gezet ontvouwen van plichten; maer zyne toehoorders bepalen, op hunne elende, en hun verlooren toestand, om hen te ontdekken, hen over hunnen staet verlegen te maken, aen te sporen, om als verlooren tot Kristus te komen; en die gekomen zyn aen te moedigen om die bevindelyke ontvangen genade te erkennen, en God daervoor te danken. (7.) De overhelling tot het lydelyke. Het wezen van het Kristendom bestaet by velen niet in betrachting, niet in doen, (waerin Kristus het zelve stelt,) maer in bevinding, in van God gewerkte gestalten. Ze begrypen den geheelen weg van een Kristen lydelyk. Zommigen dryven dit ten allersterkste, zo dat zy van geen plicht weten, die naer het Euangelie betracht zou moeten worden, maer alleen van genadens, die gegeven, van gestaltens, die door God ingewerkt moeten worden. Doch anderen trekken dit denkbeeld van het lydelyke Christendom zo verre niet; ze zyn in hunne bespiegelende beginselen 'er veel eer tegen. Dan intuschen helt echter hun smaek naer het lydelyke. In de beschouwing en beoefening van het Kristendom, is dat begrip, waerdoor ze zich hetzelve voorstellen als louter gegeven genade, zo het beginsel van alles, dat ze zeer tot het lydelyke genegen zyn. (8.) De afkeerigheid van het ruime Euangelie. De leer der algemene aenbiedinge is in veler oogen gansch verkeerd; het Euangelie, zeggen ze, raekt alleen de uitverkoorenen, en moet, naer Gods oogmerk, alleen tot dezulken gericht worden: de aenbieding van genade bepaelt zich, naer hunne mening, tot de zodanigen, die blyken geven, dat de beginselen van het werk des Geestes in hunne harten gevonden worden; en zy, by welken dit geen plaets heeft, moeten maer bedreigd worden, om hen te ontdekken. Eindelyk komen hier (9.) nog in opmerking de begrippen over de vyandschap. Zy, die zeer hoog loopen, met de bovenaengeduide begrippen, van het bevindelyke, het gestaltlyke, en dien zogenaem- | |
[pagina 555]
| |
den bekeeringsweg, zien gemeenlyk dezulken, die, schoon ze anders als goede Kristenen leven, echter zich met hun niet kunnen verenigen, noch indiervoege spreken, aen als vyanden van God en zyne zaek, om dat ze 't niet met hun houden. Ieder dezer Volksbegrippen neemt de Schryver van dit Stukje afzonderlyk in overweging. Hy ontvouwt gemeenlyk eerst derzelver aert, ongegrondheid en verkeerdheid; hierop vorscht hy na, uit welke bronnen zodanig ene denkwyze voortvloeit, en hoedanige oorzaken medewerken, om aen dezelven meerder kracht te geven; waeraen hy dan ten laetste hecht, ene beschouwing van de wyze, op welke zulke Volksbegrippen best tegengegaen, en trapswyze zo verzwakt kunnen worden, dat ze eerlang afnemen, en voorts geheel vervallen. - Ter algemene ophelderinge en behandelinge van dit onderwerp, heeft hy, by manier van Inleiding, aen het hoofd van dit Geschrift geplaetst, zyne overdenkingen deswegens; die nog een byzonder verslag vorderen. Na vooraf aengemerkt te hebben, hoe 'er natuurlyk, onder ene beschaefde Natie, ene tweeerleie denkwyze omtrent den Godsdienst plaets hebbe, naemlyk die der kundigen en meer verlichten, en die des Volks, zo leid hy den Lezer op, om een behoorlyk onderscheid te maken, tusschen onschuldige Volksbegrippen, die grootlyks uit ene mindere verstandsbeschaving ontstaen; en voor den Godsdienst schadelyke Volksbegrippen, die men te wyten heeft, aen den zamenloop van ene kindsheid des verstands met een verkeerd onderwys, dat ten gevolge heest een verbasterd gemoedlyk stelzel. Dit onderscheid nu moet een Leeraer, gelyk hy verder doet zien, naeuwkeurig in acht nemen. Omtrent de eerste foort moet hy alle mogelyke inschiklykheid gebruiken, om zyn onderwys recht bevatlyk voor te dragen. Dan, zo is 't niet met de laetste soort, deze heeft hy tegen te gaen, om dezelven, ware 't mogelyk, uit te rooijen, en de gemoedlyke gevoelens des Volks te verbeteren. Edoch, ook hierin heeft hy met een omzichtig beleid te werk te gaen, om den vereischten invloed op het hart des Volks te verkrygen; welke les de Autheur vervolgens nader ontvouwt en aendringt. De Schryver dezer Zedige Gedachten komt alleszins voor, als zynde zelfs een Lid der Gereformeerde Kerke, die geen oogmerk heeft om de vastgestelde Kerkleer enigzins te ondermynen, maer alleen bedoelt zulke Volksbe- | |
[pagina 556]
| |
grippen tegen te gaen, waerdoor die Leer jammerlyk mishandeld word. En hierin gebruikt hy de uiterste bescheidenheid met ene behoorelyke onderscheiding van de verschillende denkwyze die daeromtrent plaets heeft, de gemoedsgestalte waermede zy gedreven, en de trappen tot welken ze opgevoerd worden. Zulks maekt zyn Geschrift lezenswaerdig; en van die natuur, dat het, zonder kwetzinge, gelezen kunne worden, ook van dezulken die min of meer met deze Volksbegrippen ingenomen zyn, wanneer ze nog enigen onderzoeklust en waerheidliefde bezitten. Inzonderheid kan dit Geschrift jonge Leeraren van een uitstekenden dienst zyn, daer 't hun de bronnen dier Volksbegrippen ontdekt, en aentoont, hoe ze, wanneer ze menschkundig handelen, dezelven voorzichtig kunnen afleiden en stoppen; terwyl ze den Leden hunner Gemeente behoedzaem betere denkbeelden inboezemen, die, ter bevorderinge van ware Godsvrucht, en hun eeuwig heil strekken. |
|