| |
| |
| |
De oplettende Natuurbeschouwer. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.L. Ewald.Te Utrecht, by de Wed. S. de Waal en Zoon, 1791. Behalven de Voorreden, 196 bladz. in gr. octavo.
In dit Stukje levert de opmerkzaame Ewald etlyke stichtende beschouwingen der Natuure, waardoor hy den Leezer, terwyl hy hem ernstige overdenkingen inboezemt, tevens, als 't ware, eene handleiding aanbiedt, om hem te leeren, op hoedanig eene wyze men het Boek der Natuure, ten meesten nutte, hebbe te doorbladeren. Zyn voorbeeld toch toont, hoe men van alles, wat zich in de Natuur voordoet, een leerzaam gebruik kan maaken, ter rechte kennisse van God in zyne Volmaaktheden, en van den Mensch in zyne voortreflyke waarde, ter aanspooringe eener ernstige betragtinge van zynen pligt. Onderscheiden voorvallen maakt hy daartoe dienstig, en zyne bedenkingen, by zodanig eene gelegenheid gevormd, hebben een nadruk, die het gemoed des Leezers eigenaartig inneemt. Tot eene proeve hiervan strekke het hoofdzaaklyke zyner overpeinzingen, by het afloopen van den Herfst; die, in ons tegenwoordig Jaargetyde, bovenal onze opmerking vestigde.
‘De geheele Natuur,’ dus laat hy zich hooren, ‘De geheele Natuur kondigt thans dood en vernietiging aan. Deze verwelkte bladeren, die zich onlangs aan de boomen bewogen, en thands bijna overal door ons met den voet vertreeden worden; dit vaale kleed der beemden; deze onaangenaame lugt, welke wij inademen - alles roept ons toe: het is gedaan met de aarde; haare voortbrengende, bezielende, kracht is niet meer! Zelfs schijnt de Zon niet meer te wezen, 't geen zij te vooren was: ook zij schijnt langzaam naar den weg van alle planten te hellen. - Indedaad, 'er is geen gevoelig mensch onder ons, die thans niet dikwijls, zelfs zijnes ondanks, door dit denkbeeld getroffen wordt, of dien de gedachte des doods niet meer, dan anders, voor den geest zweest, naardien hij alles, wat hem omringt, ziet sterven. Wie zoude niet, die eens in een groot ziekhuis rond wandelde, waar elke minuut één sterft, en honderden met den dood worstelen; waar allen hun sterfuur nadert; waar hij niets dan het gekerm van kranken, dan het zugten van stervenden, hoorde, en niets dan een doodelijke lugt inademde, -
| |
| |
wie zou niet, bij zulk een schouwspel, ten sterksten geroerd worden, door het denkbeeld: “dezen zijn vleesch van mijnen vleesche. Zij sterven, en ik moet ook eenmaal, even als zij, tot de aarde wederkeeren, uit welke ik ben genomen!” En het is indedaad, ten minsten, eene dergelijke gewaarwording, welke wij gevoelen, wanneer we ons thands naar buiten begeven. Zien wij hier of daar nog een half groen blad; het worstelt met den dood. Heeft men al een helder uur, een schoonen dag; zulks is toch niets anders, dan het opgeklaard oog van stervenden: oogenblikken zeker, die heerlijk voor ieder hart zijn, 't welk 'er een nuttig gebruik van weet te maaken, doch die tevens onze traanen doen vloeien, wanneer wij bedenken, dat zij mooglijk de laatsten van ons leeven zijn. Zelfs schijnt de Natuur ons op te wekken, om menigmaal aan onzen dood te
denken; terwijl ieder Herfst ons schijnt te willen zeggen: “gij moet, o mensch! tot de aarde wederkeeren, uit welke gij genomen zijt.” - Laten wij dan in deze onze beschouwing de wenken der Natuure volgen, want god spreekt ook door haar tot ons harte! Laten wij niet, uit eene al te verre gaande aandoenlijkheid, het oog van een beeldtenis afwenden, welke zich telkens in eene verschriklijker gedaante aan ons zal vertoonen, hoe minder wij 'er ons aan gewennen; maar laten wij ons in dezen als mannen gedragen, en, zo mooglijk, opspooren wat de dood zij.’
Hier komt, gelyk de Heer Ewald vervolgt, de dood, in den eersten opslag, als iets verschriklyks, als iets ontzettends, voor; dit wordt wel verzagt, door het denkbeeld, dat slechts het bekleedzel sterft, en dat de mensch zelf blyft voortleeven; dan die enkele bewustheid, daar dezelve omtrent geluk of ongeluk niets beslist, kan ons de vrees voor den dood niet geheel beneemen. Veel gemaklyker valt het te begrypen, dat de dood, door het vooruitzigt op rust, aangenaam kan worden, immers voor menschen, die hier een ongelukkig leeven leiden. - Dan er is nog een verhevener uitzigt, dat het verschrikkelyke des doods geheel doet verdwynen, waarover hy zich aldus uitlaat.
‘De dood is voor hem, die de Natuur en zijne eigen gesteldheid met een opmerkzaam oog beschouwt, niet slechts een overgang tot een ander, maar ook tot een beter, meer verheven, Leeven - een Winter, die de heerlijke Lente voorafgaat, welke voor de menschen een- | |
| |
maal zal aanbreken - eene aflegging van het uitwendige, stoflijke, bekleedzel, waarin veel verborgen was, en 't geen ons tot mindere bewooners der aarde maakte. Dit bekleedzel is dikwijls schoon en bekoorlijk; het is vol kenmerken van ons inwendig weezen, en hij, die door hetzelve den inwendigen mensch beschouwt, mist het ongaarne. Ondertusschen is het altijd een bekleedzel, een sluier over 's menschen eigenlijke gedaante; en wie zal denzelven missen, wanneer men het volle gelaat zien kan.
Zo veel voortreflijker, als het Kind, naa zijn geboorte, is geworden, dan het te vooren was, naamlijk een eigen, voor zich zelven bestaand, weezen, - zo veel voortreflijker wordt ook de mensch, wanneer hij, door den dood, tot het ander, beter, leeven wordt herboren. Zo veel beter als de koornhalm dan het graankorreltje zelf is, waaruit hij opwaards groeit, zo veel te verhevener is ook de mensch, die verrijst, dan hij, die in de aarde begraven wordt.
Waarlijk, het meer verheven leeven, waartoe wij alleen door den dood kunnen herboren worden, is het sterven waardig; het is, in den eigenlijksten zin, een verhevener leeven, - een leeven waarbij men ons tegenwoordige niets meer dan dood kan noemen. Ademen is toch nog geen leeven, en een nutteloos leeven, zonder de minste vreugde, is een langzaame onophoudelijke dood. Wat is waarlijk te leeven anders, dan vermogens te bezitten, om te werken; een hart en vrijheid te hebben, om te genieten; van alle kanten gevoerd te worden, waar men voor aandoening vatbaar is; en dat wel op zulk eene wijze, dat ieder vezeltje van ons weezen zich vrij en onbelemmerd in die zagte overeenstemming beweegt, naar welke god de menschlijke natuur heeft ingericht? Wat anders, dan te beminnen en bemind te worden; uit liefde te geven en te ontvangen; te werken en op zich te laten werken, en van alle kanten onbelemmerd aan alles gehecht te zijn, waarop wij in de Schepping de meeste betrekking hebben. Tot zulk een leeven nu wordt de mensch door den dood herboren. Hij klimt door denzelven op tot hooger kracht, tot eene vrijer werkzaamheid, en snelt naar het oord der hartlijkste vereeniging, om aldaar, in ongestoorde liefde, eeuwig te leeven, en haare zalige genoegens onafgebroken te genieten. Wanneer de mensch sterft, dan berst de ruwe bast, waarin zijn geestlijk deel moest groeijen, en de rijpe vrucht, om welker wil de boom, stam,
| |
| |
bladeren en bast gevormd worden, komt ten voorschijn. Wanneer de mensch sterft, dan verandert de rups, welke voor een bloot dierlijk genot gevormd, en aan de bekrompen neiging, om zich in stand te houden, dienstbaar was, om zo te spreken, van gedaante, en 'er komt een edeler schepzel ten voorschijn, 't geen van den nektar-daauw des hemels leeft, en door de meer godlijke neiging der liefde bestuurd wordt. O! wie zoude de grove rupsen - huid betreuren, wanneer men de heerlijke kapel aanschouwt! En wie zou den bast niet gaarne willen derven, wanneer men de vrucht kent, welke van onder denzelven voordkomt!’
Tot zodanig eene beschouwing van den dood worden we, naar 't inzien van den Heer Ewald, dat hy verder uitwerkt, door de Natuur zelve opgeleid; en deeze strekt, om ons een leevendig gevoel van 's Menschen voortreflykheid in te boezemen; terwyl ze den Mensch, die geene hoogere kundigheden bezit, dan welken de Natuur hem verieenen kan, ten sterkste doet verlangen, naar eene uitgebreider kennis van dien gelukstaat. En eindelyk, zo als hy ten besluite aanmerkt, kan zulk eene beschouwing van den dood ons dan tot troost verstrekken, wanneer 'er anders geen troost meer is te vinden.
‘Wanneer alles, zegt hy, door eene dikke duisternis rondom ons bedekt wordt, zien wij ons, bij zulk eene bespiegeling, door een helderen lichtstraal omgeven. Wij mogen al of niet aan den dood denken - hij zal gewisselijk eenmaal komen. Al hebben wij veele jaaren met de Geliefden van ons hart, in de zuiverste overeenstemming van neigingen, en het genot der reinste genoegens, geleefd - de dag, het uur zal echter eenmaal aanbreeken, waarop de dood hem van onze zijde zal wegrukken; de tijd zal komen, waarop hunne oogen ons niet meer zien, hunne ooren ons niet meer hooren, en hunne harten onze liefde niet meer ontwaaren, zullen. Het is eene ontzettende gedachte, welke ik geloof, dat de menschlijke natuur niet kan dragen, den beminden van zijn hart, zonder hoop, te verliezen - hem te zien sterven, en te denken, dat dit voor altijd, voor eeuwig, is! Dan hier vinden wij eenigen troost in het blijde vooruitzicht, dat wij hem zullen wederzien en wedervinden; dat hij ons, daar de liefde eeuwig is, gelijk god, van wien zij afdaalt, in de andere waereld zal liefhebben, zo als hij ons in deze heeft lief gehad, en dat onze harten aldaar, even als hier, één zullen zijn. Was nu de beminde van ons hart braaf en
| |
| |
deugdzaam; welk een krachtige aanspooring moet het dan voor ons wezen, om hem in braafheid en deugd te evenaaren; al ware het dan ook alleen, om ook aldaar aan te landen, waar hij is, en eeuwig te leeven, waar hij leeft.
Laten wij dan als verstandigen handelen, en de oogen niet afwenden van een bitter geneesmiddel, welk ons ten leeven moet herstellen! Laten wij den dood uit zijn rechte oogpunt beschouwen, en leeren, dat hij een heilzaam slaapmiddel is, onder welks werking de natuur haare krachten verzamelt, en de sluimerende kranke herstelt.
Ik eindig deze mijne beschouwing, met de volgende bemoedigende taal van herder: “tracht deze aarde vergenoegt te verlaten, en zegen haar als het verblijt, waarin gij als een Kind der onsterflijkheid speeldet, en als de school, in welke gij, door vreugde en smart, tot eenen manlijken ouderdom werd opgevoed. Daar gij 'er verder geen recht op hebt, zo min als Zij op u, zoo zet, met den hoed der vrijheid gekroond, en den gordel des hemels omhangen, uwen wandelstaf blijmoedig voord!’ |
|