| |
Voor Lydenden. Een Huisboek. Naar het Hoogduitsch. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, en te Amsterdam by Wessing en van der Hey, 1790.Behalven de Voorreden, 311 bladz. In gr. octavo.
Ene verzameling van troostryke bedenkingen, die ter opbeuringe kunnen zyn, voor de zodanigen, welken onder rampen en tegenheden, of smertbarende toevallen, zugten; en welker lezing ook hare nuttigheid kan hebben
| |
| |
voor zulken, die zig in gunstiger omstandigheden bevinden, en daerdoor zig kunnen wapenen tegen onheilen, die hen ten enigen tyde zouden mogen treffen. 'Er leeft toch geen mensch, dien 't altyd voor stroom gaet; de gelukkigste zelfs heeft nu en dan wel eens met tegenstroom te worstelen; en de voorzichtigheid eischt, derhalven, dat ieder daeromtrend op zyne hoede zy. In knellende rampen vind men niet zelden velen als troostloos, om dat het hun aen de vereischte kundigheden mangelt, en de geest naeuwlyks vatbaer is, om ze alsdan, in 't midden van den druk, te ontvangen. Dit ware voor te komen, door vroegere oefening, die in treffende gevallen invloed zou kunnen hebben, en den geest geschikter maken, om den nadruk van opbeurende troostgronden te gevoelen. Uit dien hoosde kunnen Geschriften van dien aert, als het tegenwoordige dat wy onder handen hebben, zo in voorals in tegenspoed, met nut doorbladerd worden; vooral wanneer de troostgronden, gelyk in dezen geschied, met welberedeneerde overdenking voorgedragen worden. - Ten dien einde boezemt ons de Autheur gezette kundigheden in, over den Dood, de Onsterflykheid, de Opstanding, en een toekomend Leven; hy leid ons op tot ene verstandige beschouwing, zo der rampen des levens, en derzelver gevolgen met betrekking tot het toekomende, als der Leere ener albestuurende Voorzienigheid; en vestigt zyne overdenkingen op deze en soortgelyke gronden, welke hy, niet in een verrukkenden toon, maer op ene verstandlyke manier, in velerleie gevallen, doet werken. - Men leze, by voorbeeld, 's Mans gedachten, by aenhoudende twyfelingen in zaken van Godsdienst die wel eens 's Menschen geest dermate kunnen belemmeren, dat het hem tot mistroostigheid doe vervallen, of overslaen, om van allen onderzoek af te zien, het welk den weg baent tot Dweepery en Bygeloof, zo niet een volstrekt Ongeloof ten gevolge heeft; waer tegen des Autheurs denkwyze den Lezer ten krachtigste wapent.
‘Mijne geheele ziel, (dus stelt hy zyne gedachten voor,) Mijne geheele ziel dorst naar licht, naar kennis en zekerheid; doch dikwijls, zeer dikwijls, schijnen hiertoe alle bronnen voor mij gestopt te wezen; terwijl het mij slechts zelden gelukt, om eenige verkwikking of versterking uit dezelven te scheppen. Ik denk, ik onderzoek, en doe alle mooglijke naspooringen; maar overal ontmoet ik onoverkoomlijke zwaarigheden; overal doen zich voor
| |
| |
mij twijfelingen op, welke mij onoplosbaar toeschijnen. Ik luister naar de stem der Rede en der Openbaaring, en ben slechts zelden zo gelukkig, haar op eene verstaanbaare wijze te hooren, en, van alle anderen, duidelijk te kunnen onderscheiden. Mijn waarheidlievende geest verlangt en wenscht naar geenen helderen, vollen, middag; maar slechts naar eene flaauwe morgenschemering, naar eenige straalen van den aanbrekenden dag; en ook deeze wensch wordt zelden vervuld. Zelfs het bestaan van god, en Zijne hoogste volmaaktheid, beneffens mijne gemeenschap met Hem, verzinken dikwerf voor mijn oog in eene ondoordringbaare duisternis, of vertoonen zich, met zo veele zwaarigheden omgeven, en zo geheel boven alle menschlijke denkbeelden verheven, aan mijnen geest, dat deze gedachten mij noch troost noch opbeuring verschaffen. Goede god, Vader des lichts! weer alle duisternis uit mijne ziel, en doe mij Uwe tegenwoordigheid leevendiger gevoelen, en meer en meer van Uw aanwezen verzekerd worden! Mijn hart haakt naar rust, en waar zal ik dezelve anders, dan bij U, zoeken en vinden?
Dan, het zij verre van mij, dat ik mij over het gebrek, welk ik gevoel, angstig zou bekommeren, of mij mijnen onwillekeurigen twijfel tot eene misdaad zou aanreekenen; dat ik zou gelooven, dat mijn toestand gode zou mishaagen, of vreezen, dat dezelve mij buiten de zaligheid der toekomende waereld zoude sluiten! Neen; god weet, dat wij zwakke en kortziende schepzelen, dat wij stof en assche zijn, en eischt niet meer van ons dan wij doen kunnen. Hij vordert, dat wij in oprechtheid wandelen; en zulk een gedrag is Hem aangenaam. Al wie een oprecht Vriend der waarheid is, die is een Vriend van god, hoe weinig hij 'er ook van weten of kennen moge. Hij, die de waarheid in oprechtheid lief heeft, en met ernst zoekt, zal en moet dezelve, eindelijk, zeer zeker tot zo ver ontdekken, als voor menschen mogelijk is; al ware het dan ook, dat zulks eerst na dit leeven zoude geschieden. De heilige en rechtvaardige God straft alleen de zonde en ondeugd, maar, ongetwijfeld, geene onwillekeurige, geene onschuldige, doolingen. De ongelukkige, die de waarheid zoekt, maar niet vindt, moet aan Hem veel welgevalliger zijn, dan de gelukkige Man, die dezelve toevallig ontdekt, maar niet gezogt heeft! Mijn hart, hiervan ben ik verzekerd, staat voor de waarheid open; het haakt naar overtuiging en zekerheid, en laat zich
| |
| |
gaarne onderwijzen; terwijl het iederen straal van licht, waardoor het mogt worden bescheenen, blijmoedig tot zich trekt. Ondertusschen is het den Alwetenden alleen volmaakt bekend, waarom het mij zo moeilijk, en moeilijker dan anderen Zijner kinderen, valt, om tot eene vaste, geruststellende, zekerheid te geraaken; en wanneer het niet mijne schuld, maar mijn ongeluk, en een gevolg is der wijze schikkingen zijner albestuurende Voorzienigheid - zo als ik met reden mag hoopen, - dan kan ik mij niet alleen met volle zekerheid belooven, dat god mij eene vaderlijke toegeevendheid zal bewijzen, maar ook, dat Hij mij, in eenen beteren, meer verheven staat, volkomen zal schadeloos stellen.
Ik mis op deze aarde, 't is waar, zeer veele genoegens, en ben in verscheiden opzichten ongelukkig; maar zoude 'een redelijke, onsterflijke, geest, die naar kennis en waarheid dorst, en zijne algeheele waarde gevoelt, niet geschikt zijn voor de wooningen des lichts, waar zijn brandend verlangen kan bevreedigd worden? Of zoude de goede god mijne wenschen eeuwig onvervuld laten? Neen; vroeg of laat, in deze of in de andere waereld, zal Hij mijne smagtende ziel verkwikken, en met de zaligheid eener volle zekerheid verheugen!
Ook ten dezen aanziene zal ik mij trachten gerust te stellen: want bekommering en droefheid over mijne twijfel, in zaaken van Godsdienst, is zekerlijk de weg niet, om tot de kennis der waarheid te geraaken: deze kan alleen de stille bedaarde ondeizoeker ontdekken. Ik zal derhalven mijnen geest trachten op te beuren, en mijn hart poogen gerust te stellen, op dat ik haare stem des te eerder hoore, haare wenken zo veel te beter verstaa, en voor haare indrukken zo veel te vatbaarer moge worden.
Kan ik dien trap van zekerheid niet bereiken, welken ik wensch, en ook met den aart der zaake overeenkomt, dan zal ik mij aan den plicht des geloofs vast houden. De waarheden en lessen, welke mij verbeteren; mij vergenoegder met mijn lot, en nuttiger voor andere menschen, maaken, en mij, onder de kommernissen en rampen deezes leevens, kunnen vertroosten en opbeuren, zal ik gaarne en dikwijls overwegen, schoon ik al de reden derzelve, en heur onderling verband, niet duidelijk en met volle overtuiging kenne. De twijfelingen, welken daartegen in mij ontstaan mogen, zullen bij mij nimmer welkoom zijn, noch met voordacht door mij gevoed worden; terwijl ik, wan- | |
| |
neer ik dezelven kan onderdrukken, of verwijderen, zonder daarover ongerust te worden, het als eenen plicht zal aanmerken, om zulks niet na te laten. - Inzonderheid zal ik mij bevlijtigen, om zulke weldaadige lessen, welke mij vreugd verschaffen, steeds getrouwer op te volgen en uit te oefenen, ten einde mij dezelven daardoor meer eigen te manken, en mij van haare waarheid steeds meer te verzekeren. Hoe flaauwer het licht zij, welk mij bestraalt, zo veel te zorgvuldiger zal ik ieder spoor van het zelve naargaan; zo veel te voorzichtiger bij zijn schijnzel wandelen; zo veel te meer alles vermijden, wat mij tot aanstoot zou kunnen dienen; mij zo veel te meer toeleggen, om alles, wat ik bij dezen trap van licht kan uitvoeren, behoorlijk en wel te verrichten, en mijnen loop, zelfs bij de flaauwste schemering, standvastig voord te zetten, en onvermoeid naar het mij voorgestelde doel te streeven, opdat mij niet de nacht met alle zijne verschrikkingen overvalle, eer ik het zelve bereikt heb.
Ik zal dus de les van jesus volgen, bij welker inachtneeming zo veelen zijner verëerers zich wel bevinden. Al wie den wil doet des geenen, zegt hij, die mij gezonden heeft, die zal van mij bekennen, of mijne leer uit god is, dan of ik van mij zelven spreek. Ja, schoon ik al van den Godlijken oirsprong van jezus leer nooit ten vollen mogt overtuigd worden, en in dezelve onoplosbaare zwaarigheden ontdekke, zo wil ik echter haare voorschriften volgen, en dat geen verwachten, waarop zij mij doet hoopen; terwijl ik het voorbeeld van den edelen weldaadigsten menschenvriend, die dezelve heeft verkondigd, meer en meer zal trachten gelijkvormig te worden, en steeds christelijker te leeren denken en handelen. Hierbij kan en zal ik zekerlijk niets verliezen: integendeel verzekert mij mijne eigen ondervinding, en die van anderen, dat ik zo veel te meer rust en genoegen smaaken, aan anderen meer blijdschap en voordeel verschaffen, en de eeuwigheid veel getrooster zal te gemoet zien; terwijl ik, dus handelende, mooglijk reeds in dit leeven zo gelukkig zal zijn, om ten vollen overtuigd te worden, dat de leer van jezus Godlijke kragt en wijsheid zij. Laat de troostrijke hoop, ô god! welke mijne ziel thands verkwikt en bezielt, eerlang vervuld worden, en geef, dat ik alles, wat hiertoe bevorderlijk kan zijn, met eenen onvermoeiden vlijt, moge verrichten!’ |
|