Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door Duitschland en Zwitserland, zedert 1781. Met Aanmerkingen over den Godsdienst, de Zeden, den staat der Geleerdheid, de Fabrieken, den Koophandel, enz. Door Frederik Nicolai.Te Amsterdam by A. Mens, Jansz. 1790. Tweede Deel, 183 bladz. Derde Deel, 147 bladz. In gr. 8vo.Van het eerste Deel deezer Reize hebben wy reeds bericht gegevenGa naar voetnoot(*). Met het tweede Deeltje begint | |
[pagina 442]
| |
het tweede Boek, terwyl het derde Deeltje insgelyks het derde Boek behelst. Het schynt dus, dat ieder Deel geschikt is om een Boek te bevatten. Maar het getal der kleinere Afdeelingen loopt door, en wy vinden dezelve in deeze twee Deeltjes van de 15de tot de 21ste ingesloten. Die van het tweede hebben deeze Opschriften - Reis te water van Regensburg naar Weenen. - Topographische berichten wegens de voorsteden van Weenen. - Beschryving van eenige merkwaardigheden in den omtrek van Weenen. In het derde Deeltje zyn deeze Afdeelingen - Eenige algemeene aanmerkingen over de stad Weenen en de voorsteden. - Over de inwoners van Weenen en derzelver aantal. - Van de burgerlyke wetten in Weenen, en andere daartoe behorende opentlyke en byzondere verordeningen. - Van de landskollegien, van andere kollegien binnen Weenen, en van alles wat daaronder behoortGa naar voetnoot(*). Zeer vermaakelyk was des Schryvers reis op den Donau, en hy beschryft dezelve op eene wyze, welke duidelyk toont, dat zyne ziel al het schoone gevoelde van de verrukkende tooneelen, welke zyne oogen aanschouwden. Men leeze, hoe hy zich uitdrukt over den eersten avond na zyn vertrek van Regensburg. ‘Na de avondmaaltyd bragten wy nog wel twee uuren op het verdek door, om den gehelen onbeschryffelyk schonen zomernacht te genieten. De volle maan verspreidde haar licht in vollen luister. Geen wolkje vertoonde zich aan den hemel, en de wind lag in den slaap. Alles was in eene zagte stilte neêrgezonken, en deze wierd alleen door het geruisch der riemen onderbroken. De ongemeen schone oever des Donaus in deze streken, waar men, by het licht der maan, nu hoge kastelen op de toppen der bergen, dan dorpen in de duistere dalen liggen, dan enkele huizen, half beschaduwd aan het gebergte hangen zag, dan weder koornvelden en weilanden in het verschiet zich aan ons vertoonden; dit alles zagen wy, terwyl ons schip, op den spiegelhelderen stroom, waarin de maan haar beeldtenis verspreidde, nederwaards | |
[pagina 443]
| |
gleed; en geheel ons hart was voor de vreugde geopendGa naar voetnoot(*).’ In ons bericht van het eerste Deeltje deezes Werks, zagen wy des Schryvers gedachten over de Roomschcatholieke meisjes. Soortgelyke ontmoeten ons ook hier, bl. 21, enz. van het Ilde Deel. Met dit onderwerp schynt de Heer nicolai ingenomen. Ook vinden wy verscheidene oordeelkundige aanmerkingen over gebouwen, welke de Schryver, zo op zyne reize na Weenen, als vervolgens in die hoofdstad en omstreeks dezelve, aantrof. Van dien aart is het geen hy bl. 17 enz. aantekent over het paleis des Bisschops van Passau. Inzonderheid schynt de Schryver zyn werk te maaken van het gispen der grove bygeloovigheden, welke in de Roomschgezinde streeken van dit gedeelte des Duitschen Ryks plaats hebben. Men leeze het geene hy bl. 9 meldt van een Mariebeeld te ‘Sossau, een bedevaartsplaats, een half uur van Straubingen:’ - bl. 12 van een ander, dat er mislyk genoeg uitziet, te Pogen: - bl. 26 van een derde, by Innstadt: - bl. 63 enz. van de kerk van Mariataferl, en van de bedevaarten, welke derwaards gedaan worden: - van nog andere Mariabeelden, waaronder een met den zonderlingen naam van de Zwarte Moeder Gods, op bl. 101, 107, 108, 109, 114, 133, 137, 146: - van de heilige hostien te Deggendorf, bl. 13: - van het klooster der Minoriten te Weenen, bl. 90, en dergelyke meer. Zoortgelyke aanmerkingen komen in dit tweede Deeltje zo menigvuldig voor, dat zy misschien den Leezer eenigzins verveelende zullen schynen. De Schryver zelve schynt daarvoor ook beducht geweest te zyn. Althans op bl. 91 enz. vindt hy goed zich daaromtrent te verdedigen. ‘Men zegge niet,’ schryft hy, ‘legénden van deezen aart zyn aperyen, die niet verdienen aangehaald te worden. Zaken, welken eenen sterken invloed op het volk hebben, zyn in deze betrekking van zeer veel gewigt, en moeten van den genen, welke de menschen wil leren kennen, niet overgeslagen worden, zy mogen dan zyn van welk eene soort zy willen.’ Doch wy kunnen zyne verdediging, welke ruim drie bladzyden beslaat, hier niet afschryven. Zy verdient ondertusschen gelezen te worden. Liever verkiezen wy hier in te voegen het geen hy meldt | |
[pagina 444]
| |
op bl. 49 en 50. ‘Ik kwam,’ zegt hy, ‘op myne terugreis van Weenen weder naar Linz, en ik wil hier terstond berichten, wat ik toenmaals opmerkte. Ik bezag met eene byzondere aandacht het noordsche stift, het welk voor de Smitspoort by de bethlehemsche kerk legt. Ik herinner my niet, ergens eenig bericht van dit opmerkenswaardig gesticht gevonden te hebben. Het is aangelegd in den jare 1690, onder Keizer leopold, welke den Jesuiten zo zeer toegedaan was, en wierd door eenen Jesuit martin gosser gebouwd, om in het noorden, en voornamentlyk in Zweden, Denemarken en Noorwegen, het zaad van den Roomschen Godsdienst te onderhouden. Dit stift heeft zo vele ryke inkomsten, dat deszelfs inkomsten jaarlyks nog 22000 guldens bedragen. Men vindt 'er 32 plaatzen voor jonge heren, welken daarin woning, kost, kleding en onderwys genieten. Men heeft my verhaald, dat de zogenaamde missionarissen, welken gelast zyn om jonge lieden voor dit stift te werven, zeer werkzaam zyn in dezen hunnen post, en dat men ten dien einde menigmaal byzondere personen afzent naar Noorwegen en Zweden. Men zegt voorbeelden te hebben, dat men in plaats van Roomschgezinde ook Protestantsche jongelingen daarin geplaatst heeft, die, of geheel Roomsch daaruit terug gekomen zyn, of zich ten minsten by zekere gelegenheden als zodanigen getoond hebben, hoewel zy uitwendig de Protestantsche leer beleden. Het is zonderling dat deze instelling in de diepste stilte reeds negentig en meer jaren bestond, zonder dat de Protestanten in Denemarken en Zweden geweten hebben, hoe men in het ver afgelegen Oostenryk den Roomschgezinden godsdienst in deze zo geheel Protestantsche landen zoekt te onderhouden.’ Met de twee volgende Afdeelingen, welke het overige van dit Deeltje uitmaaken, zullen wy ons niet ophouden. In de zestiende vooral zyn de stoffen zo dicht opeen gehoopt, en van ieder stuk wordt doorgaans zo weinig gezegd, dat het niet wel mogelyk is 'er een uittrekzel van te maaken. En schoon men in de zeventiende merkelyk uitvoeriger beschryvingen aantreffe van het Keizerlyke Lusthuis Schönbrunn, van de Engelsche tuinen des Graaven lasci, van Graaf Coblentzhof, van het Kamaldulenser Klooster, gelyk ook eenig kort bericht van de onderdrukking der Oostenryksche Lutheraanen onder Keizer ferdi- | |
[pagina 445]
| |
nand den IIden, zullen wy den Leezer, welke hiervan meer begeert te weeten, tot het Werk zelve wyzen, om nog een woord van het Derde Deeltje te kunnen zeggen. De titels der Afdeelingen, welke tot dit Deeltje behooren, hebben wy boven reeds gemeld, en daar uit kan men afleiden, dat het overvloed van stoffe behelze. In de achttiende Afdeelinge wordt gesproken van de ligging en weersgesteldheid der stad Weenen; van derzelver onregelmaatigen aanleg; van de bekwaamheid der koetsiers aldaar; van de inrichting en hoogen prys der huizen, welker derde verdieping den Keizer toebehoort, die daarover naar zyn welgevallen kan beschikken, indien niet de eigenaars dit recht door eene goede somme gelds afkoopen; van de groote onkosten, welke het Hof dikwyls moet maaken, en, eindelyk, van een middel, door zekeren Heer friederich uitgevonden, om Gebouwen, zelfs met houten daken, tegen brand te beveiligen. Daar dit middel gezegd wordt op de proef goed bevonden te zyn, zullen wy het hier melden. ‘Men neemt negen gedeelten goede pot-aarde, een tiende gedeelte van het vuilnis van hairen en diergelyken, het geen de lederbereiders van de huiden afscheeren, nevens een elfde gedeelte van het ledeiloog, het welk buitendien weggeworpen wordt; hierby voegt men een dertiende gedeelte asch en even zo veel zand, wanneer het leem goed en vet, doch wanneer het mager is, doet men daar alleen het vyf-en-twintigste gedeelte, zo wel van asch als van zand, by. - Deze vier vereischten worden met rivier- os gracht-, maar met geen bronwater, wel door een gemengd, en tot een deeg getreden en gekneed. Op vier maten waters, tot deze afkneding gebiuikt, wordt een maat assche bygedaan. De gekneede hoeveelheid laat men zo lang leggen, tot dat zy gelyk wordt aan steik uitgebluschte kalk, of aan eenen vetten deeg; vervolgens spreidt men dit deeg, ter dikte van drie of vier vingeren, op eenen gelyken vloer uit, strooit daar over heen drie of vier vingeren hoog stio, na dat men dit, op de wyze van eene rietmat, aan elkanderen heeft gebonden, waarby men, om zulks gemaklyk te doen, het touw (spagatt) met zeep bestryken moet. - Deze bedekkingen zyn de eigenlyke behoedmiddelen; zy kunnen zo wel van buiten op, als van binnen onder de daken, met spykeis vastgemaakt woiden; doch het houten- of strodak moet eerst met | |
[pagina 446]
| |
het bovengenoemde deeg degelyk aangestreken zyn, en wanneer dit deeg op eenig dak gebezigd wordt, spreidt men daar nog eene laag van dun gevlochten stro overheen, om daardoor het vuurbehoedend deksel voor regen, koude en hitte te beschermenGa naar voetnoot(*).’ De volgende Afdeeling loopt voornaamelyk over de volkrykheid van Weenen, over den toestand der Jooden in de Keizerlyke Erflanden, over de verbaazende sterfte onder de Inwooners der Hoofdstad, van welken men rekent, dat jaarlyks de twintigste, of zelfs de negentiende, den tol der natuur betaalt, en welke door den Schryver, waarschynelyk niet te onrecht, voornaamelyk wordt toegeschreven aan de onmaatigheid in het gebruiken van spyze en drank, en het verwaarloozen van genoegzaame lichaamsbeweegingen onder dezulken, welken, door hunnen leevensstand, niet tot aanhoudenden arbeid genoodzaakt zyn. De twintigste Afdeeling bevat een verslag van verscheidene burgerlyke verordeningen, en de laatste handelt over de lands- en andere kollegien. In beide vindt men zeer goede en leezenswaardige berichten en aanmérkingen, maar welke wy hier niet kunnen aanhaalen om dit Uittreksel niet te lang te maaken. Alleenlyk zullen wy onzen Leezeren onder het oog brengen het geen de Schryver zegt aangaande den Vorst van Kaunitz-Rietberg, eenen man, welken de laatstoverleden Koning van Pruissen, niet met genoegzaame onpartydigheid, in zyne Nagelaten Werken, schynt te beschryven. Zie hier hoe de Heer nicolai van denzelven spreekt. ‘Van deezen Vorst kan men beweeren dat hy der Oostenryksche Monarchie eene andere gedaante gegeven heeft, en dat de verbeteringen, welken onder de regeering van Josephus den Hden ontloken zyn, reeds lang in de zinnen van dezen groten Staatsman hebben verborgen gelegen. Deze Vorst heeft de Kunsten en Wetenschappen altoos beschermd, en met eene wyze matiging, naar gesteldheid van zaken, gezocht de verlichting te bevorderen. Eene voorbereiding daartoe was de vernietiging van de orde der Jesuiten, welke, zonder zynen raad en toestemming, niet zou hebben kunnen tot stand gebragt worden. Daarop is de wyze iollerantie, welke, sints de tyden van rudolf II, uit Oostenryk verbannen scheen, weder ingevoerd, enz.Ga naar voetnoot(†).’ En elders: ‘De Vorst van Kaunitz-Rietberg is een der beroemdste Staatkundigen van Eu- | |
[pagina 447]
| |
ropa, en heeft zich by het Huis van Oostenryk verdienstlyk gemaakt. In 1781, kwam een Ode op hem in het licht met het opschrift: Ipsum nomen gloria. Onder anderen zegt men daarin van hem met recht: Hy, die als Thebens halfgod aangedreven,
De Hydra zegeryk bevecht,
En twintig duizend dagen van zyn leven,
Voor 't heil des Staats op 't altaar legt.
Het is bekend dat de Vorst van Kaunitz de schepper van de Akademie der vormende Kunsten is. Hy zelf is kenner, en brengt een groot gedeelte zyner uuren, welke hem van zyne staatsbezigheden overig blyven, in den schoot der vrye Kunsten door, welken hy op alle mogelyke wyzen bevordertGa naar voetnoot(*).’ Over de Vertaaling van dit Werk hebben wy in ons voorig Uittreksel eenige aanmerkingen gemaakt, by welke wy hier geene andere zullen voegen, schoon ons de stof daartoe niet zoude ontbreeken. |
|