Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllner en J.S. Lange. Vierde Deel. Te Campen by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam by M. de Bruyn, 1791. In gr. octavo, 375 bladz.Op de beschouwing van het Ryk der Delfstoffen en dat der Planten, in het derde Deel voorgedraagen, volgt nu in dit vierde de naspooring van het Dieren-Ryk; om den Leezer op te leiden, tot het gadeslaan van Gods Goedheid en Wysheid, hier niet minder dan in al het voorige zigtbaar. De uitvoering, gelyk aan die der voorheen behandelde onderwerpen, behelst eene reeks van leerzaame waarneemingen nopens de Dieren, met aanduiding van Gods goede en wyze schikking omtrent dezelven, en beantwoording van de voornaamste bedenkingen, die daartegen gevormd zouden mogen worden; welk een en ander | |
[pagina 434]
| |
de leezing van dit Werk, by aanhoudendheid, aangenaam en nuttig maakt. By manier van Inleiding handelt de Autheur eerst, over het belang, dat wy in de Dieren, meer dan in andere natuurlyke voorwerpen, stellen; en hierop vangt hy aan met eene beschouwing van de menigte der Dieren op den Aardbodem, dat hem voorts aanleiding geeft, tot bedenkingen over Gods oogmerken met de Dieren. Vervolgens vestigt hy onze oplettendheid op de gewaarwordingen der Dieren, waaruit men kan opmaaken, dat ze geen bloote werktuigen zyn; 't werlk hem aanleiding geeft, om ons verder onder 't oog te brengen, 't geen de zintuigen, mitsgaders de driften en kunstdriften, der Dieren betreft. Voorts verdient, in deezen, opmerking de verbaazende verscheidenheid in het Dierenryk, welke nog nader aangeweezen wordt, door de opgave van etlyke byzonderheden, in de levenswyze van zommige Dieren. - Onder de voordragt van dit alles, dat veele leerryke en opwekkende bedenkingen behelst, leidde de Autheur verscheiden gronden, dienende om den Leezer te overtuigen, dat het oogmerk van den Schepper geweest is, ‘om aan het meest mooglyk getal van schepselen het leeven te doen genieten.’ Dan, nademaal dit eenige tegenbedenkingen onderhevig is, zo oordeelde hy het raadzaam, zig tot eene byzondere beantwoording van dezelven te verledigen: en daarop gaat hy over tot eene beschouwing der Roofdieren, met wederlegging van de gedagten, dat derzelver inrigting niet overeen te brengen zy met Gods wysheid en goedheid. - Ter dier gelegenheid komt vervolgens in overweeging het evenwigt in het Dieren Ryk, en de ondergang van zommige Dieren-soorten. Daarnevens voegt de Autheur verder zyne waarneemingen over de verandering en gestaltewisseling der dierlyke lichaamen, mitsgaders derzelver wasdom en voeding; ook hegt hy 'er aan, zyne opmerking over de verbaazende kleinheid van zommige schepselen; welk onderwerp, door eene afzonderlyke Verhandeling, over de ongemeene fynheid en deelbaarheid der stoffe, (by wyze van een Aanhangsel aan 't einde van dit Deel geplaatst,) nader opgehelderd wordt. Wyders geeft hy ons nog eene verklaaring van de inrigting der Plantdieren, en het vormen der Koraalklippen, die de grondslagen van geheele eilanden uitmaaken, en egter tot de voortbrengselen van het Dieren-Ryk behooren. - Ten laatste deelt ons de Autheur nog mede zyne beden- | |
[pagina 435]
| |
kingen over de Verdeeling van het Dieren-Ryk, met aanwyzing der Rangschikkingen, die men daaromtrent in agt neemt. Men kan, uit deeze opgave van den inhoud van dit Deel, genoeg opmaaken, dat het zelve een ryken voorraad van onderwerpen behelst, die de naspooring van weetgierige Leezers overwaardig zyn, en alleszins dienen, om hen, door de beschouwing van het verwonderlyke dat de Natuur aan de hand geeft, op te wekken tot eene eerbiedige verwondering over den Schepper, die dit alles voortgebragt heeft, en naar zyn oogwit bestendig werkzaam doet zyn. Tot een byzonder staal hier van verstrekke het geen ons de Autheur, uit de Waarneemingen van FörsterGa naar voetnoot(*), wegens het vormen der Koraalklippen medegedeeld heeft. ‘Forster merkt in zyne WaarneemingenGa naar voetnoot(†) het volgende aan: “De zoogenaamde laage Eilanden,” (zegt hy, spreekende van de Eilanden der onderscheiden Archipels in de groote Zuider-Oceaan,) “zyn smalle, geheel vlakke, Koraalbanken, die eenen kring vormen, en binnen denzelven een Meir of kleine Zee besluiten. Meestal ziet men, in derzelver omtrek, hier en daar kleine zandachtige plaatsen, slegts een weinig boven het hoogste peil der Riviere verheven, waarop Kokospalmen, en eenige weinige andere Planten groeijen. Al het overige van dezen ring van Steenrotsen is zoo laag, dat de baaren genoegsaam altoos, en zelfs ten tyde der ebbe, daarover slaan, en in het Meir loopen. Van de grootste Eilanden van deze soort worden sommigen het geheele jaar door bewoond, terwyl anderen slegts nu en dan, door de bewoonderen der nabuurige hooger Eilanden, om te visschen, op de vogelen jacht te gaan, of Schildpadden te vangen, bezogt worden; en nog anderen, schoon dezelve Kokosboomen voortbrengen, buiten eene menigte van Fregatvogelen, Mallemokken, Meeuwen, Zeezwaluwen en Stormvogelen, in het geheel geene bewoonderen hebben.” Met het ontstaan dezer Klippen, die ten deele met Ko- | |
[pagina 436]
| |
raalriffen, of lange banken van Koraal, omringd zyn, zou het ten naasten by aldus gelegen zyn. De Litophyten, of polypenaartige Koraalwormen, die zich op den bodem der Zee vastgezet hebben, planten hun geslacht aldaar voort. Derzelver jongen spreiden zich allengs, om den vasten stam, in de rondte uit, en maaken den kring van 't gebouw, dat zy indezervoegen oprichten, hoe langer hoe breeder, naar maate zy de oppervlakte van het Water naderen. Dit gebouw, 't welk een soort van Rots formeert, verkrygt op deze wyze eene trechtervormige gedaante, en groeit, misschien in een reeks van verscheiden eeuwen, tot na aan de oppervlakte der Zee. Zo dra het tot deze hoogte gevorderd is, kunnen de kleine Polypen zich niet verder opwaards uitbreiden, nadien zy buiten het Water niet leven kunnen. Misschien zetten zy nu weder hunnen groei nederwaarts voort; doch het kan ook wezen, dat zy thans beginnen nieuwe huisgezinnen op te rechten, welke de voetstukken uitmaaken van nieuwe Koraal-klippen. De Wormen, welke het rif opbouwen, schynen een instinkt te hebben, om hunne wooningen tegen het geweld des Winds, en der onstuimige Zee, te beveiligen; daarom leggen zy hunne Koraalklippen, in de warme landen, waar de Wind meestal uit denzelfden hoek waait, op die wyze aan, dat zy, om zoo te spreeken, eenen cirkelronden muur uitmaaken, en een gedeelte der Zee van het overige des Oceaans afzonderen, in welk afgezonderd gedeelte, by gevolg, geene hevige beweeging van het Water kan plaats hebben, en de Worm dus eene stille woonplaats vindt. Is de Koraalklip tot die hoogte opgebouwd, dat zy byna tot aan de oppervlakte der Zee reikt, dan spoelen de baaren, van tyd tot tyd, allerlei soorten van Schulpen, Zeegras, stukken Koraal, Zand, en wat van dien aart meer is, op dezen pas gebouwden muur, welke, door die byvoegselen verhoogd, ten laatsten uit het Water te voorschyn komt. De Zee vaart nog voort met nieuwe vaste deelen op te werpen, en brengt 'er de zaaden van Waterplanten op, zoo dit niet misschien door den eenen of anderen vogel gedaan wordt. De wasdom, de voortplanting, het vergaan van deze bewerktuigde lighaamen, geeft eindelyk eenen voorraad van tuinaarde; en nu ontbreekt 'er nog maar een gelukkig toeval, waardoor een Kokosnoot aanspoelt, die haar groeizaam vermogen eenen langen tyd behoudt, en in alle soorten van grond wortelen schiet. Op deze wyze kunnen wy ons ten minsten voorstellen, hoe de schoonste Bosschen | |
[pagina 437]
| |
van Kokospalmen, op alle laage Eilanden, van tyd tot tyd ontstaan zyn. In de groote Zuidzee ziet men deze door polypen opgebouwde Klippen of Koraalbanken in derzelver verschillenden ouderdom, en van allerlei grootte. Sommige formeeren een tamelyk groot rif, van eene cirkelronde gedaante, waarvan niets boven het Water verschynt. De baaren loopen 'er van alle kanten over, in de Zee of het Meir, 't welk door dezen ring van Klippen gevormd wordt. Andere verschynen in de gedaante van laage Eilanden, die voor een gedeelte boven het Water uitsteeken, en door riffen, welke altoos, of toch ten tyde van den vloed, overstroomd worden, reeds onderling verbonden zyn. De boven het Water uitsteekende of drooge plaatsen zyn met Schulpzand en vergruisde Koraalsteen bedekt, waarby zomtyds eene geringe hoeveelheid van veenaarde komt, door de uitwerpselen der Vogelen, en door vergaane Planten ontstaan. Kokospalmen, benevens eenige Heesters en Kruiden, die tegen de scorbut dienen, groeijen hier, hoewel slegts op de hoogste plaatsen; doch waar de vloed overloopt wil geen gewas meer groeijenGa naar voetnoot(*). Ik heb, by eene voorige gelegenheid, dat ik over de omwentelingen handelde, welke onzen aardbodem ondergaan heeft, wegens het ontstaan der Eilanden, door Watervloeden en het onderaardsch Vuur, gesprooken. Indien de aldaar aangetoonde geweldige opstapeling van ongemeen zwaare en verbaazend groote Rotsen, uit hoofde van de alle onze begrippen verre te boven gaande krachten, welke daartoe vereischt worden, de billykste verwondering verdiende, zal dezelve nu niet minder opgewekt worden, by de beschouwing der aanmerkelyke Klippen, welke hunnen oorsprong aan zulk een klein en gering Diertje verschuldigd zynGa naar voetnoot(†). Hoe wonderbaar heeft de wysheid des scheppers alles onderling verbonden! Een kleine Polyp, die, op zich zelve staande, naauwlyks onze opmerking kan verdienen, vervaardigt, te samen met zyne afstammelingen, die, jaar op jaar, tot een onbereekenbaar getal van levende schepse- | |
[pagina 438]
| |
len aangroeijen, met den tyd eene massa, welke, naar het uiterlyk voorkomen, door niets van de oorspronglyke Rotsen onderscheiden is, waarop te eeniger tyd, nog een oneindig grooter aantal van schepzelen, en eindelyk veele duizende huisgezinnen van menschen, een bekwaame woonplaats en voedsel zullen vinden!’ |
|