Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVolledige Beschryving van alle Konsten, Ambachten, Handwerken, Fabrieken, Trafieken, derzelver Werkhuizen, Gereedschappen, enz. ten deele overgenomen uit de beroemdste Buitenlandsche Werken, en vermeerderd met de Theorie en Practyk der beste Inlandsche Konstenaars en Handwerkslieden. Met Plaaten. Zesde, Zevende en Agtste Stuk. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon, 1791. In gr. octavo.Het kan zekerlyk den geenen, dien de aart en de uitvoering van dit Werk, (het welk wy in 't eene en andere opzigt reeds als nuttig en gevallig vermeld hebbenGa naar voetnoot(*),) bekend is, en dus over deszelfs uitsteekende waarde kunnen oordeelen, niet dan ten hoogsten aangenaam zyn, met de afgifte deezer Stukken te verneemen, dat men den aangevangen arbeid blyft agtervolgen. Ook zullen ze, in de Voorreden van het Agtste Stuk, met veel genoegen, eene nadere verzekering vinden, dat de Uitgeevers vastlyk beslooten hebben, daarmede voort te vaaren, zo lang het hun aan geene behoorelyke aanmoediging ont- | |
[pagina 431]
| |
breekt. Daarop hoopende en die inroepende, verzoeken zy tevens, nogmaals, de goedwillige medehulp van deskundigen, die in staat zyn, om hunne poogingen op eene nuttige wyze te ondersteunen. Een voorstel van die natuur zal, vertrouwen we, in dit geval, des te gereeder by veelen ingang vinden, daar de nu laatst afgegeeven Stukken, even als de voorigen, met alle naauwkeurigheid bewerkt, hen hiertoe natuurlyk uitlokken. In het zesde Stuk verleent ons de Eerwaerde Martinet een juist verslag van het Houtkools-branden, met eene nevensgaande Plaat, die zyne beschryving opheldert. Volgens zyn berigt is dit branden van Hout tot Koolen, (die in de Yzergieteryen gebruikt worden,) aan de meeste oorden onzes Lands min bekend, byzonder in trein in 't Graafschap Zutphen, daar 't een tak van den inlandschen Handel uitmaakt; vooral in de Kerspelen Varsseveld, Silvolde, Gander en Bredenbroek; alwaar het daartoe best dienende hout veelvuldig groeit. - Hiernevens zyn, als een Aanhangzel op den Leerlooier, nog eenige nadere aanmerkingen, tot dat Handwerk betrekkelyk, geplaatst. Het zevende Stuk heeft ten onderwerp den Zeepzieder, wiens werkzaamheid de Heer J. Kasteleijn zeer oplettend beschryft, en in vier Plaaten duidelyk afbeeldt. Deeze beschryving, meerendeels getrokken uit de Schriften van de Heeren Du Hamel, Halle en Weber, gaat eerst over de bereiding van harde Zeep in zogenaamde Brooden, het zy witte of gemarmerde, gewoonlyk Spaansche Zeep geheeten. Nopens deeze, zo als die Fabriek in Frankryk behandeld wordt, vindt men hier gemeld, uit welke zelfstandigheden de Zeep bereid wordt; de daarby gebruikelyke gereedschappen, en de inrigting van een grooter of kleiner werkhuis des Zeepzieders; alsmede de onderscheiden manieren der Zeepziederye zelve; mitsgaders de volgende werkzaamheden, die, na 't voltrekken van het zieden, ter volkomene bereidinge van de Zeep, en het schikken van dezelve ter verzendinge, plaats hebben. Hieraan hegt de Heer Kasteleijn een verslag van de wyze, waarop men te Berlyn en elders hieromtrent te werk gaat; en voorts eenige Scheikundige aanmerkingen, die dit onderwerp ophelderen; waarnevens hy nog voegt de korte opgave van den Heer Weber, nopens de bewerking van harde Zeep. - Wat verder de bereiding van de gemeene groene weeke Zeep betreft, waarin zeer veel van 't voorgemelde insgelyks plaats heeft, deswegens levert de Heer Kasteleijn, na een beknopt verslag der | |
[pagina 432]
| |
handelwyze te Berlyn, met eenige nevensgaande aanmerkingen over andere buitenlandsche Zeepbereidingen, een berigt van 't geen de Fabriek omtrent deeze weeke groene Zeep, in de Nederlanden, betreft; met meldinge van 't geen desaangaande, buiten het voorheen aangevoerde, in agt te neemen staat. Hier by komt nog, in 't agtste Stuk, eene beschryving van de Zydeverwery; die, daar ze verscheidenerleie beschouwingen vordert, breedvoerig ontvouwd, en door agt Plaaten opgehelderd wordt. Ze verleent ons eene doorwerkte Verhandeling van den Heer Macquer, die, na etlyke voorloopende natuur- en scheikundige aanmerkingen over de daarin gebruikelyke stoffen en derzelver toebereiding, een naauwkeurig berigt geeft van de kooking der Zyde, zo van die welke tot wit werk, als van die welke tot verwen bestemd is. Naar deeze onderscheiding, handelt hy vervolgens ook eerst van het Wit, de Witmaaking en de Zwaveling; hierop gaat hy over tot een verslag van de Aluining, die als een algemeene arbeid by de Verwery aangezien moet worden; en dan verledigt hy zig tot eene afzonderlyke melding van de bewerking der Verwerye met allerleie soorten van Koleuren. De Heer Macquer schikt deeze zyne Verhandeling indiervoege, dat hy, eerst, omtrent ieder Artykel, de behandeling vermeldt, en 'er dan zyne aanmerkingen over dezelve byvoegt; waardoor deeze en geene byzonderheden in een duidelyker licht gesteld worden; waarby nog komen, eenige hiertoe behoorende medegedeelde berigten van den Heer Hellot. De Heer Kasteleijn, die deeze Verhandeling met etlyke nuttige aantekeningen vermeerderd heeft, levert by dezelve nog twee merkwaardige Aanhangzels. - Het eerste behelst een aantal van zeven en-vyftig Proeven, door den Heer J.F. Gemelin, Hoogleeraar der Chymie te Gottingen, in 't werk gesteld, wegens het verwen der Zyde, door middel van Salpeterzuur; welke Proeven die Hoogleeraar vergezeld doet gaan, van eene beredeneerde verklaaring derzelver, met aanwyzing van de belangryke ontdekking, die dezelven voor de Zydverwkunst opleveren; en nadere aanmerkingen, door hem, by het herhaalen en vermeerderen van deeze zyne proefneemingen, gemaakt. - In het tweede Aanhangzel vindt men wyders nog twee en dertig Proeven van dien zelfden Hoogleeraar, over het verwen van Scharlaken; welken hy insgelyks beredeneert, met aanwyzing van 't geen men uit dezelven heeft af te leiden. - De Heer Kasteleijn vond deeze Proeven, en het daarby | |
[pagina 433]
| |
voorgedraagene, schoon zy niet by uitsluiting de Zydeverwery alleen betreffen, maar de Verwkunst meer algemeen aangaan, te gewigtig, om ze, te deezer gelegenheid, niet mede te deelen. ‘Behalven de belangrijke onderwerpen, (zegt hy,) die 'er in voorkomen, en het veele nieuw ontdekte, waarmede men geen gering voordeel zal kunnen doen, kunnen ze tevens den denkenden Kunstverwer het spoor wijzen, het welk men behoort te volgen, om gewigtige vorderingen in eene zoo uitgebreide Kunstbewerking te maaken, als de Verwkunst waarlijk is; en hen tevens overtuigen, dat het niemand in de algemeene Verwkunst, of in eenig deel derzelve, zonder Scheikundige gronden te kennen, immer verder zal kunnen brengen, dan het blindelings naarvolgen van gewoone verrichtingen; wier geheele verdiensten, aan den kant der bewerkeren, enkel in werktuiglijkheid bestaan.’ Uit dit alles is ten overvloede blykbaar, dat men zig, by de vervaardiging van dit Werk, geene moeite ontziet, om 't zelve met alle oplettendheid ten naauwkeurigste, zo volledig als mogelyk is, uit te voeren; waardoor het by uitsteekendheid geschikt is, om eene behoorelyke voldoening te geeven, zo aan hun, die daadlyk in de Practyk zyn, als aan de zodanigen, dien de beschouwing van Konsten, Ambagten, enz. een verstandlyk vermaak oplevert: des het alleszins aanpryzing verdiene. |
|