wijderde Partijen, de Oorzaaken van het bederf der samenleving hand over hand in kragt en getal zijn toegenomen.
5. Hoe in het zeer bijzonder Tijdvak tusschen het vertrek van den Graaf van görtz, uit den Haag naar Nijmegen, en de Omwending, alle die Oorzaaken en Uitwerksels van weêrskanten zodanig gesterkt en opgestapeld zijn, dat noodwendig een plotslijke algemeene Ramp in de samenleving nog verder heeft moeten ontstaan, zo dra één van beide Partijen de volslagene bovenhand kreeg.
6. En eindelijk, hoe en waarom die plotslijke Ramp, welke nog tot heden voortduurt, bij de beide Partijen ongelukkig plaats heeft, en hoe moeilijk eene derde foort van Ingezetenen zich midden in die omstandigheden bevindt.’
By de overweeging van dit alles komt verder eene beknopte aanwyzing van alle de Revolutien, die in onze Republiek sedert 1581 hebben plaats gehad; uit welker beschouwing blykt, dat by geene derzelver de samenleeving zo deerlyk gesteld is geweest als nu. En hier op verledigt zich de Autheur, tot het aan de hand geeven van Middelen tot verbetering der Samenleeving in deeze omstandigheden. Dan vooraf legt hy twee Waarheden ten grondslage.
‘1. Dat de wederzijdsche beledigingen en vijandlijkheden, geduurende den veelvuldigen Staatstwist, meest allen voortgevloeid zijn uit redenen, oorzaaken of aanleidingen, welke, deels, uit hoofde van de verstandelijke en zedelijke gesteldheid der Menschen in ons Land, deels, uit hoofde van andere onvermijdelijke Omstandigheden, meestal niet te verhoeden waren.
2. Dat in beide Partijen geen voordeel of gewin te behaalen is, door wederzijds elkanderen kwaad te doen, of elkanderen vijandig en afkeerig te behandelen.’
Na de ontvouwing deezer twee Waarheden, wyst hy onderscheidenlyk aan, eerst, welke Middelen, door beide Partyen wederzyds, ten aanzien van elkander, aangewend behoorden te worden; en vervolgens welke Middelen elke Party, in de haare, ter bevorderinge eener verbeterde samenleeving, werkstellig behoorde te maaken; waartoe voel menschkunde, beleid en behendigheid, in de voornaamste leden der partyen, vereischt wordt. - Eindelyk neemt de Antheur nog in overweeging, ‘of 'er geen weg of middel zij, om het verschil van Staatsbegrippen zelven, en aldus de verdeeling der Natie in twee Partijen, of Politieke Gezindheden, te verminderen of te doen verdwijnen?’ - Het komt hem voor, dat 'er, beschouwender wyze, nog al het een en 't ander aan de hand gegeeven zou kunnen worden, (gelyk hy hier ook eenigzins doet,) dat nader ingezien en staatkundig overwoogen daar toe zou dienen; maar ons tegenwoordig tydvak oordeelt hy tot zulk een onderzoek gansch niet geschikt. Hy beveelt dit veeleer den tyd aan, die meermaals onverwagte veranderingen in de denkwyze der men-