| |
Schatkamer van Kunst en Smaak, of Verzameling van Verhandelingen en Stukken, de Wysbegeerte, Letter-, Taal-, Oudheid- en Dichtkunde betreffende. Eerste Deel, No. 1. Te Utrecht by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1791. In gr. octavo. 170 bladz.
Deeze Schatkamer, die in een zelfden smaak ingericht, zo niet een vervolg is, op het Taal-, Dicht- en Letterkundig Kabinet en Magazyn van den Heere brender à brandis, wordt mede voor alle beminnaars der Wysgeerte, Taal-, Dicht-, Letter- en Oudheidkunde openge- | |
| |
steld, om door hunne Bydragen dezelve meer en meer te volmaaken. De Verzamelaars verzoeken dezelven van den ervaaren Kunstkenner, en den jongen Dichter, - den diepdenkenden Wysgeer, en hem, die, tot eigen oefening, eenvoudige, maar leerzaame, bespiegelingen, over de groote werken Gods ontwerpt. Zelfs van Taal-, Dicht-, Oudheid- of Letterkundige Genootschappen, welke Verhandelingen of Dichtstukken bezitten, die zy niet wel in hunne uit te geevene bundels of Mengelingen kunnen plaatzen, en die ze echter gaarne gedrukt zouden zien; zullende de toezending van Stukken, in alle gevallen, aangenaam zyn, mits die Stukken den Godsdienst, het Staatswezen, of zommige byzondere Persoonen, niet beleedigen, en geaddresseerd worden aan de Uitgeevers, en verder aan de Verzamelaars. Deeze onderneeming gelukkende, zullen dezelve alle drie Maanden een Stukjen, aan dit gelyk, uitgeeven; terwyl drie dusdanige Stukjens een deel, en zes zulke deelen het geheele Werk, onder den opgegeevenen tytel, zullen uitmaaken. - Ziet daar het doel, en tevens het ontwerp van deezen Schatkamer.
Dit eerste No. dat men als eene Proeve van de volgende kan aanmerken, is zodanig, dat de Verzamelaars alle aanmoediging en ondersteuning, op deezen hunnen langen en dikmaals moeilyken weg, verdienen. Naa een kort Voorbericht, van het welke wy de hoofdzaak reeds opgegeeven hebben, volgt eene zeer goede Verhandeling over de Beginzelen der AEsthetiek, hebbende alleen ten doel, het naarspeuren van den eersten grondsteun der beginzelen der Kunsten. Hier op volgt een doorwerkt Onderzoek, over het geslacht van 't woord Dood, door den Heer j. clarisse, S.S. Theol. Stud. De Schryver heeft alles aangewend om te bewyzen, dat het woord Dood (Mors) het vrouwelyk geslacht vereischt, en (dat verder gaat!) zelfs in de Beeldenspraak en Persoonsverbeelding dus moet gebruikt worden. Zyne aanmerkingen zyn hier en daar van gewigt, en bestryden het gevoelen van twee onzer grootste Taalkenners, namelyk, de Heeren huidecoper en kluit; welke laatste echter (onzes inziens) niet zo stellig spreekt, als de Heer clarisse wil. Zonder het geschil op te willen warmen, het welk tusschen de Heeren lessing en klos, in Duitschland, heeft plaats gehad, over de gedaante welke de Ouden aan den Dood gegeeven hebben; gelooven wy toch met den Hoogleeraar kluit, dat de Dood en de Beeldenspraak een Man is. Wy zouden dus liefst overhellen,
| |
| |
om alles, wat niet uit het Spraakgebruik opgehelderd kan worden, door de Beeldspraakkunde toe te lichten, en wel om de volgende reden. Alle onbeschaafde Natiën, welke, als natuurlyke Wilden, eerst begonden te spreeken, zagen alle voorwerpen die hen omringden, ten minsten een geruimen tyd, als bezielde zelfstandigheden aan. Hunne eerste Taalkenners geen doorzicht genoeg hebbende, om het verstandigst ontwerp, ter regeling der woorden te kiezen, bleeven dikmaals by de allerzinnelykste merktekenen staan, welke hen dan ook aan die geslachten deeden denken, welke zy aan zich zelven, en aan de Dieren, dagelyksch konden opmerken. De Aandoeningen, welke zy by deeze beschouwingen ten richtsnoer koozen, kan men door eenige naavorsching gewaar worden. Alles wat een denkbeeld van Levendigheid, Werkzaamheid, Sterkte, Grootheid, en ook wel van Vreeze en Verschrikking in zich bevatte, wierdt Mannelyk; daartegen, alles wat men als aandoenlyk, zagt, lydzaam, aangenaam en bevallig, beschouwde, wierdt Vrouwelyk. En dat geen, over het welk het gevoel niet konde beslisschen, of waar van het denkbeeld zo duister was, dat geene der voorgaande aandoeningen een overwigt verkreeg, wierdt Onzydig geheeten. Ziet daar eene opmerking, die men in de meeste taalen, schoon niet in alle even veel, bewaarheid zal vinden.
Dat nu de Dood, als een Koning der Verschrikkinge, en in veele gevallen door de Dichters als een mannelyk persoonaadje, gebezigd wordt, zal men zo min kunnen ontkennen, als dat men uit de voorgaande rangschikking niet zou moeten opmaaken, dat hy, ook als Woord beschouwd, onder de mannelyke begrippen moet geplaatst worden. De Heer clarisse schynt deeze opmerking ook op eenige plaatzen te begunstigen, voornamenlyk in de volgende woorden, die echter, wel ontleed zynde, zyn gevoelen tegenspreeken. ‘Ik kan niet voorby gaan, (zegt hy, bladz. 59 en 60) op te merken, dat de dood eene privatie is; zy is een gemis van het leven.’ - [En bladz. 66, wil hy den Dood geenszins als een lyk aangezien hebben!] - Hy vervolgt: ‘nu schynt eene privatie, uit haaren aart, de zwakkere sexe te eischen. Ook zyn, zo niet alle, ten minsten de meeste, woorden, in onze taal dus geregeld. - Vergelyk, by voorb., de woorden blindheid, zwakheid en zwakte, ziekte, duisternis, schaduwe, enz.’ - Wy, voor ons,
| |
| |
zouden den Dood, denkbeeldig beschouwd, geenzins als een gemis van het leven aanmerken, maar als anderen het leven doende missen; en op deezen grond behoort de Dood niet tot de zwakkere Sexe, of het vrouwelyk, maar tot het sterker en overwinnende, dat is, tot het mannelyk geslachte.
Wy erkennen gaerne, dat een onderzoek naar de geslachten onzer woorden een der moeilykste en wisselvalligste oefeningen in onze Taalkunde is: voornamenlyk, om dat het Spraakgebruik der byzondere tyden en plaatzen dikmaals meer verwart dan verlicht. De Franschen twisten by elke Comeet die verschynt, of zy le Comete, of la Comete, moeten zeggen. Zy die dit woord voor mannelyk houden, beroepen zich op het Latyn, in welke taal, Cometa, een Masculinum is: daar anderen, die het voor vrouwelyk aanzien, eene menigte oude Fransche Boeken aanvoeren, in welken dit woord feminin gebruikt wordt. Wie van deeze beide partyen heeft in deezen gelyk? Wy zouden het zekerlyk met de laatste houden, eensdeels, om dat een Taal uit zyn eigen, en geenzins uit een vreemde, taal moet opgehelderd worden, wanneer 'er in de oude schriften bewyzen van zyn. Anderdeels, om dat de Franschen eigenlyk de eerste Waarneemers van verscheiden Cometen geweest zyn, en dus wel eenig voorrecht, ten opzichte van derzelver geslachtplaatzing, mogen genieten.
Nadien het in de meeste Taalen vooräl op het duister gevoel van de eerste Woordscheppers aankwam, tot welk geslachte men de woorden moest rekenen; zo is de verschillende aandoening, of de verscheidenheid van dat gevoel, waarschynlyk ook de oorzaak geweest, dat het geslacht der Zelfstandige Naamwoorden, in alle Spraaken geheel willekeurig, en onderscheiden met die van andere Spraaken is; en derhalven meer door oefening, dan door algemeene Regelen, bepaald moet worden. Dit is de algemeene grond van het Spraakgebruik, op welken de Taalkenner zyn gebouw moet oprichten. Dit bewyst dat de Noodzaakelykheid, eerder dan de Kunst, de Spraake heeft ingevoerd: doch het bewyst tevens dat de kunst aan het gebruik verknogt, en 'er mede opgegroeid is. Alle Regels welken in Boeken voorkomen, die over eene kunst geschreven zyn, wierden uit de beoefening der reeds ingevoerde kunst opgemaakt, en geenzins de kunst uit de Boeken. Men had al verscheidene Eeuwen voornaame Paleizen en Tempels gehad, wan- | |
| |
neer vitruvius 'er de kunst van Bouwen toe voorschreef: maar met wie ging hy daar over te raade? Zekerlyk met de Bouwlieden van zynen tyd; met de reeds in wezen zynde Kunststukken, en denkelyk ook met de schriften van vroegere Schryvers, welken niet ter onzer kennisse gekomen zyn.
Ziet daar de grond van het Spraakgebruik, wordende veel versterkt door het Voorbeeld van aristoteles. Het Werk over de Dichtkunde, door deezen Wysgeer opgesteld, bevatte wezenlyk niet anders dan eene verzameling van Waarneemingen; welken uit de Kunstoefeningen van homerus, en de Treurspeldichters, overgenomen waren. Aristoteles leerde waarschynlyk, in zyn tyd, aan de Grieksche Dichters geen nieuws, want hy putte enkel uit hun algemeen kunstgebruik; maar hy leerde hen Wysgeerige grondbeginselen, op welken hy hunne kunst bouwde, en deeze waren het, welke, nieuw voor zyne tydgenooten zynde, ook de bewondering der laatere Eeuwen geworden zyn. En even als aristoteles de Dichtkunstige, en vitruvius de bouwkunstige, voortbrengselen raadpleegden, even zo moet de vlytige Taalonderzoeker, ook het algemeen gebruik der Nederduitsche Spraake beöefenen.
Waarheid is het, dat men in het algemeen Spraakgebruik misslagen kan ontdekken, welken met de eens aangenomen Regels niet overeen gebragt kunnen worden. Dat men nog heden, allerwegen, tegen den aart der taale aan, onze Knechten en Meiden Bedienden hoort noemen, daar zy eigenlyk de dienende, en wy, die zy dienst doen, de wezenlyke Bedienden zyn. Maar het is tevens waarheid, dat meest alle de Regels der Spraakknnde; de zin in welken ieder woord genomen wordt; de wending die men aan elke redeneering geeft; ja de geheele kunst van spreeken; van dat zelfde Spraakgebruik oorspronglyk, en 'er van afgeleid of aan ontleend zyn. -
Het derde Stuk, in deezen Schatkamer voorkomende, is eene Redevoering van den Heere s. de visser, behelzende het Nut van wel ingerichte Genootschappen; voorgeleezen op eene algemeene Vergadering van een Taal- en Dichtlievend Genootschap. De Leezer heeft minder reden om vergenoegd te zyn, dan de Toehoorders of Leden van dat Genootschap, daar de Opsteller hen maar een zeer middenmaatig en oppervlakkig stuk over deeze stoffe geleverd heeft. De noodzaakelykheid, om eens anders plaats te vervullen, mogt by de Leden het gebrekkige doen verschoonen, by
| |
| |
de Leezers toch heerschte deeze noodzaakelykheid niet: en dus had men dit stuk ligtelyk te rug kunnen houden; ten ware men hen uit de volgende periode, mede als Leden van dat zelfde Genootschap aanmerkte. - ‘De bewooners van den wydzwaaienden en kouden Saturnus, en die wezens, welke hun aanzyn op het verst afgelegen Zonnenstelzel ontvangen hebben, staan met ons, bewooners van deezen aardbol, in betrekking, zyn Leden van dat Genootschap, waar toe wy ook behooren.’ - De daarop volgende stukken zyn, de Cantate; de Slegte Weg, naar het Hoogduitsch uit de Amalthea; de Onsterfelyke Jood, naar schubart; Lierzang aan myn Vaderland, en aan Fillis, door h.f. helmcke; op den eersten dag van 't jaar, door petronella moens; de Zagtmoedige en Adam na zyn val, door j. de waal, en eindelyk de Lentemorgen, door j.a.s. hoekstra.
Voor beminnaars van Sprookjes, in een' brommenden styl voorgedragen, moge de vertelling van schubart, wegens den zo genaamden Joodschen Wandelaar, iets bevalligs hebben, wy voor ons vinden het 'er niet in. - ‘Ahasver trad uit een duister hol van den berg Karmel. Hy schudde het stof uit zynen baard; - hy nam een der opeengehoopte Bekkeneelen, en wierp het van Karmel af, zoo dat het weêr opstuitte, weergalmde, en vaneen spleet, dat was myn Vader:’ brulde ahasver! - ‘Nog een Bekkeneel! ha! nog zeven Bekkeneelen bolderden van rots op rots naar beneden! ‘En die - En die’ met een staarend oog staat de Jood onbeweeglyk. ‘En die - En die - zyn myne Vroomen’ - ‘Ha! gestadig rolden 'er Bekkeneelen’ Die en die, brulde ahasver - ‘zyn myne Kinderen - Ha! zy konden sterven! - Maar ik, verworpene: - ik kan niet sterven. - Ha! het ysselykst vonnis hangt schrikbrullend over my heen.’ - Welk een ysselyk verhaal! enkel hooge kerktoorens, zonder een enkel burger woonhuis tusschen beiden!
In de Lierzang aan het Vaderland, blinkt veel dichterlyk genie, maar te gelyk ook wild vuur, uit, dat by de ontleeding geheel geen warmte meer kan geeven. By voorbeeld:
Nu eindlyk ziet Gods alziend oog
Van 's hemels ongemeten boog
| |
| |
't Bestemde tydstip langs den baan der Eeuwen rollen.
Zyn stem daalt naar beneen
Langs duizend Waereldbollen
Zy spreekt - verzonke woesteny
Rys uit uw niet - word groot - en vry.
‘Dat aller Volkren trots, met siddering bewondert
Pas is 't bevel gedondert
Moesten 'er zo veele omstandigheden plaats hebben, moest het bevel van God, zo vreeslyk uitgedonderd worden, toen bato geboren werdt? Bato, een Man, die veelen twyffelen, of hy immer bestaan hebbe; ten minsten, of hy den Leidsman der Hollanderen ooit geweest is. Dan, wy herhaalen het nogmaals, dat wy tevens veel dichterlyk genie in deezen Dichter ontdekt hebben: zo dat hy, met de overige Bydragers van deezen Schatkamer, alle aanmoediging verdiene. |
|