Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWat moet ik, ter geruststelling mijner Ziel, gelooven? Wat moet ik hopen, bij de menigvuldige gevoelens der Geleerden? beantwoord door eenen afgeleefden Grijsaard aan den rand van 't graf. Uit het Hoogduitsch. Met eenige aantekeningen van den Vertaler. Te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven de Voorreden van den Vertaler, 144 bladz. In gr. octavo.Uit de Voorreden leeren wy, dat de Opsteller van dit Geschrift is, de bekende en achtenswaerdige Consistoriael raed te Zelle, J.F. Jacobi, die het zelve, in een tachtigjarigen ouderdom, stukswyze afgegeven heeft. Eerst bragt hy zyne beantwoording der voorgestelde gewigtige Vrage te voorschyn, zonder zyn naem te noemen; dan kort daerna liet hy op dit eerste een tweede Stukje volgen, met zynen naem ondertekend. By dit Stukje, 't welk hy als ene voortgezette beantwoording, het licht deed zien, kwamen voorts nog drie Byvoegzels, behelzende, ene korte aenwyzing der voortreffelykheid van de Schriften der Openbaring, boven alle Godsdienstschriften der Wijzen, die hunne Godsdienstige Leeringen daaruit niet geleerd en ontleend hebben: ene korte geschiedenis van de vorming der menschen door den Godsdienst, tot edele deugden en goede zeden: en enige aenmerkingen over de eerste menschen, de eerste inrichting der aarde, en den zondvloed, uit zichtbaare en klaarblijkelijke gronden: met ene beknopte beantwoording van enige bedenkingen tegen des Schryvers redeneertrant aengevoerd. Men heeft deeze afzonderlyke Stukjes byeen vergaderd, en dus is dit Geschrift, volgens de tweede, gansch verbeterde, en met aenmerklyke byvoegzelen vermeerderde echte uitgave, in 't Nederduitsch vertaeld, en de kundige Overzetter heeft 'er hier en daer enige aentekeningen op gemaekt; om den nadeeligen indruk, die enige voorstellingen, tegen 's Mans roemwaerdig oogmerk, zouden kunnen maken, voor te komen. - Des Autheurs hoofdbedoelde, naemlyk, is de voortreflykheid van de Leer der Openbaringe, vooral onder de Euangelische bedeeling, boven de | |
[pagina 330]
| |
kundigheden, welken het Natuurlyke Licht ons kan verlenen, ten nadruklykste aen te toonen. Zulks vervoert hem wel eens, (hoewel hy geenzins de Man zy, om de Wysgeerte te versmaden, veel min om haer als strydig met de ware Godgeleerdheid te beschouwen,) tot voorstellingen die te sterk uitgedrukt, of te vuurig uitgewerkt zyn; 't welk de Nederduitsche Vertaler, door zyne aenmerkingen nader opheldert, om alle misbruik voor te komen, en te verhoeden, dat men geen overdreven gezag der Openbaringe, als 't ware, op de puinhoopen der Rede gronde. Wanneer men deze opmerking bestendig in 't oog houd, zal men dit Geschrift, schoon men 's Mans byzondere gedachten niet altoos moge goedkeuren, met een leerzaem genoegen kunnen doorbladeren: en onpartydige Lezers zullen, zyne beredeneerde bedenkingen nagegaen hebbende, zyne hoofdstelling en het daer uit afgeleide besluit gereedlyk toevallen. - De hoofdstelling luid. ‘Die kracht is de sterkste, wier werking, bij gelijken wederstand, zich 't verste uitbreidt en 't langste duurt.’ En zulks leid hem verder tot dit besluit. ‘De kracht der bewijsgronden voor 't Christendom heeft zich, bij de grootste menigte der geleerdste koppen, en bij de opgeklaardste volken, waar men de grootste vrijheid van denken, spreken en schrijven had, en tegen den allersterksten en aanhoudendsten tegenstand overwegend sterk betoond, en hare overtuigende en de menschen volmakende werking nog na veel eeuwen voortgezet. Deze bewijsgronden zijn daarom de sterksten en hebben de grootste waarschijnlijkheid.’ - In de bewerking van dit alles doet de eerenswaerdige Jacobi, op velerleie wyzen, zien, dat de hoogste waerschynlykheid alleszins aen de zyde van het Christendom is. Tot ene proeve hier van strekke zyne volgende voorstelling. - Getoond hebbende, dat men, tegen alle waerschynlykheid aen, de eerste verkondigers der Euangelieleere, voor de geslependste en best geslaegde bedriegers moet houden, of dat men moet erkennen, dat Jezus waerlyk uit den dood opgestaen, en die geen is, waer voor hy zich uitgegeven heeft, gaet hy verder aldus voort. ‘Men bedenke nog dit. Alle onze tegenwoordige bestrijders van den Christelijken Godsdienst moeten toestaan, dat op dezen aardbodem nog nimmer een volk, ik zegge, nog nimmer, een volk eene zoo redelijke kennis van God, en zoo verhevene en te gelijk van onnoodige lasten bevrijdende voorschriften van deugd gehad heeft, als de geringe | |
[pagina 331]
| |
Leerlingen van Jezus onder de volken gebragt hebben. Nog meer, geen Wijsgeer, die de Schriften der Apostelen niet gehad en daaruit geleerd heeft, heeft zich door zijn verstand tot zoodanige kennis van God, en tot zulke voorschriften van deugd, kunnen verheffen. Nog nimmer is een gezelschap van Wijsgeeren, door hunnen zuiveren Natuurlijken Godsdienst, tot het besluit gekomen, om hunne eigendommen, hun gemak, hun vaderland te verlaten, en zich tot heidensche volken te begeven, om ze redelijker en beschaafder te maken. Dit is geen onderneming van het gezonde, reine, wijsgeerige vernuft. - Welke stelling ontbreekt het nu aan meer, en wel innerlijke geloofwaardigheid? Deeze? Die God, die eene zoo groote wijsheid en kunst aan een geringen worm, aan eene verganglijke bloem besteed heeft, heeft een dooden met dat groot doelwit opgewekt, om 't aanzienelijkst schepsel der aarde, zijne menschen, tot de heilzaamste en weldadigste begrippen, en tot edele gezindheden en deugden te brengen, en dit geslacht allezins volkomener, en zijne schepping schooner en heerlijker te maken. Of ontbreekt het deze stelling meer aan innerlijke geloofwaardigheid? - Een gezelschap geringe handwerkslieden heeft zich, door eigen doorzicht, tot de uitvinding van den allerredelijksten en voortreffelijksten Volks-Godsdienst kunnen verheffen, en zich vereenigd, om alles te verlaten, met veele bezwaaren en met gevaar van vervolgd en gemarteld te worden, zich tot meer volken, tot volken, waar geleerdheid en kundigheid van alle waereldsche zaken op den throon zat, heen te begeven, en dezen, door het leugenachtig voorwenden, dat God hunne Leer, door de opwekking van eenen dooden, wien meer dan vijf honderd zijner bekenden gezien zouden hebben, bekrachtigd had, te overreden, om hunnen overgeërfden Godsdienst te verlaten, en dezen nieuwen aan te nemen; en heeft, door dit enkel voorgeven, gezegepraald over den tegenstand van veel vermogende Priesters, van Overheden, en wel bespraakte Wijsgeeren, en de grootste en heerlijkste verandering onder die volken te wege gebragt. - Ik wil toch hopen, dat de meesten, ook zelfs onder de Geleerden, het voelen moeten, dat de eerste stelling verre weg meer geloofwaardigheid heeft, dan de laatste. In de openbare belijdenis der allergrootste Geleerden, ook nog van onze eeuw, die toch zelfs de Naturalisten voor de verlichtste houden, die de waereld gehad heeft, bewijst dat zij het voelen. En zou 'er onder de bestrijders | |
[pagina 332]
| |
van het Christendom wel één eenige zijn, die het ook maar eenigzins waarschijnelijk zou durven stellen, dat, in onze tijden, ergens onder eenig volk, een gezelichap van geringe, ongeleerde menschen, eenen zoodanigen Volks-Godsdienst uit zichzelven zou uitvinden, te samen afspreken, om dien met levensgevaar uit te breiden, en ondernemen om hun ontwerp, door het verdichten van eene gantsch ongelooflijke gebcurtenis, uit te voeren? Ik kan mij niet overtuigen, dat iemand van onze hedendaagsche Wijsgeeren iets dergelijks voor waarschijnelijk zal aanzienGa naar voetnoot(*).’ |
|