Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Algemeene vaderlandsche letter oefeningen.De Psalmen uit het Hebreeuwsch vertaald, door H. Muntinghe,Th. Dr. Hoogl. der H. Godgel. en Kerkl. Gesch. en Akademie-Prediker aan de Provinciale Geldersche Hoge School te Harderwyk. Te Leyden by A. en J. Honkoop, 1790. In gr. octavo.By ons voorige verslag nopens deze gewigtige ondernemmg van den Hoogleeraer Muntinghe, trok het beloop en de inhoud van 's Mans Inleiding tot dit Werk dermate onze aendacht, dat we gene genoegzame ruimte hadden, om verder iets byzonders van zyne Vertaling en overigen arbeid in dezen te gewagenGa naar voetnoot(*); waertoe we des de tegenwoordige gelegenheid geschikt hebben. Zyne Overzetting is, gelyk we diestyds reeds meldden, over 't algemeen zo ingericht, dat ze, met in agtneming van de Oostersche denkwyze, en manier van voorstellen, enigermate naer den Westerschen spreektrant geschikt zy; dat dezelve voor den Nederduitschen Lezer reeds verstaenbaerer maekt, dan de gewoone vertolkingen, die een soort van Hebreeuwsch-Nederduitsch leveren. Daerenboven heeft de tael- en oudheidkundige Muntinghe steeds met ene oplettende oordeelkunde gebruik gemaekt van de, in de laetste jaren, met vrucht aengewende naspooringen, van de taelgebruiken en zeden der Oosterlingen, mitsgaders van hunnen schryftrant, en de verschillende schikkingen en lezingen, waeraen het Boek der Psalmen, gelyk alle oude Schriften, door het lang verloop van tyd, onderhevig geweest is; het welk hem meermaels in staet gesteld heeft, om aen voorheen duistere plaetzen een klaer licht by te zetten. Verder heeft hy, terwyl hy 't Oostersche dichtkundige bestendig in 't oog houd, 'er tevens zich op toegelegd, om zyne Vertaling onder een dichtkundige maet te biengen, en 'er dus, gelyk men zegt, ene zekere poëtische cadence aen te geven; 't welk Dichterlyke van Prosaische Schriften onderscheid, en der overzettmge daedlyk ene bevalligheid byzet. - Men neme ter proeve | |
[pagina 326]
| |
hiervan, als de onpartydigste keuze, maer den eersten Psalm, behelzende de ‘Beschrijving van het geluk der vromen, en de rampzaligheid der godlozen.
1.[regelnummer]
Wel hem, die in der bozen raad niet komt,
Noch op den weg der zondaars staat,
Noch in den kring der spotters zit;
2.[regelnummer]
Maar zijn vermaak vindt in Jehova's leer,
Dezelve dag en nacht betracht.
3.[regelnummer]
Hij is gelijk een boom, geplant aan waterbeken,
Die op zijn tijd zijn vrugten geeft,
Wiens takken niet verdorren:
Al wat hij doet, gelukt.
4.[regelnummer]
Zo is 't met de godlozen niet:
Als kaf zijn zij, het welk de wind verstrooit;
5.[regelnummer]
Want in 't gericht bestaan geen bozen,
Noch zondaars in 't gezelschap van de vromen:
6.[regelnummer]
Jehova toch beschermt der vromen weg;
Der bozen weg dwaalt ten verderve af.’
Ter ophelderinge van het daerin voorgedragen deelt de Hoogleeraer nog de volgende opmerkingen mede. ‘vs. 3. Aan Waterbeken. Men versta hier gene natuurlijke beken, maar kanalen of waterleidingen, welke men in de Asiatische steden met grote konst en moeite aanlegt, om de tuinen van water te voorzien. vs. 4. Men zal deze spreekwijs zo veel te beter verstaan, als men aanmerkt, dat het koorn in de Oostersche landen, niet, gelijk bij ons, in de schuren, maar op het open veld gedorscht wordt. Zie paulsen, over den akkerbouw der Oostersche Volkeren, bl. 175 enz. en shaw's Reijzen, I.D. bl. 215. vs. 5. Zij zullen den toets niet kunnen doorstaan, met de deugdzamen niet kunnen gerekend worden.’ Met soortgelyke Korte Aanmerkingen, die, aen 't einde van de Vertaling der Psalmen, in een afzonderlyk Stuk verzameld worden, doet zyn Hoogeerwaerde deze Overzetting vergezeld gaen. Dezelven strekken nu en dan, ter verklaringe van 't oogmerk waermede, of de gelegenheid by welke, het Lied gedicht zy, alsmede van deszelfs algemenen inhoud, en wel inzonderheid ter aenwyzinge van dichterlyke schoonheden, vooral zodanigen, die op Oostersche denkbeelden steunen, en ons daerdoor minder eigen zyn, | |
[pagina 327]
| |
of min nadruklyk voorkomen. Eén en ander voorbeeld zal genoeg zyn, om dit den Lezer onder 't oog te brengen. Ps. VII. 8. luid, naer deze vertaling, ‘Laat de volken u omringen!
En klim dan weêr op uwen hogen troon!’
‘De dichter doelt hier, zegt de Hoogleeraer, zeker op de manier, op welke de Oostersche Koningen gerecht plegen te houden, zittende op een hogen troon, in het openbaar, en omringd van ene grote menigte hunner onderdanen. Dien rechterstoel had God geschenen enigen tijd verlaten te hebben, zo lang hij de vijanden van David ongestraft in hun kwaad had laten voortgaan; thans bidt David, dat hij dien throon weder beklimme, door namelijk die vijanden te straffen, en dus voor het oog der gehele aarde te tonen, dat hij de rechter van allen is.’ Het eerste lid van vs. 21 in den IXden Psalm, is hier, by omschryving, vertolkt, door, ô God! maak hen te schande. Eigenlyk staet 'er, ô God! zet een scheermes op hun. ‘Een, (gelyk hier opgemerkt word,) Een voor onzen smaak niet geschikt, bij ons gansch ongewoon, maar geheel en al Oostersch beeld. De Oosterlingen hebben een zonderlingen eerbied voor den baard: iemand den baard af te smijden, is daarom bij hen een teken van de grootste eerloosheid en smading, 2 Sam. X. 4, 5. Neh. XIII. 25. Jez. VII. 20. L. 6. Zie harmar, Waarn. over het Oosten, III. D. bl. 72 en 73. en kuipers, aant. op de reis van d'arvieux, naar de legerplaats van den groten Emir, bl. 216.’ In de Hebreeuwsche uitdrukking, Ps. XXVIII. 1. mijn rotssteen wees voor mij niet stom is ene woordspeling, die den Oosterlingen wel gevalt, om dat zy ene harde rots ene stomme rots noemen; Dan daer zulke woordspelingen den Westerlingen niet behagen, als zynde naer onzen smaek te kunstig en gezocht, en wy ook onze begunstigers geen rotsstenen plegen te noemen, zo vind de Hoogleeraer, naer 't geen hy in zyne aentekening meld, beter, hier, volgens het bedoelde, te vertalen: Mijn schuts-God! wees voor mij niet stom. ‘De Oostersche vernuften, zegt hy, zijn op zulk soort van spelingen meer geslepen, en bij Arabische dichters vindt men dezelve zeer veel.’ Op des Dichters tael, Ps. XXXVI. 8, 9, 10, naer deze vertolking, | |
[pagina 328]
| |
‘8.[regelnummer]
Hoe kostlijk is uwe goedheid, Heer!
Des 't menschdom u ten Schuts-God kiest.
9.[regelnummer]
Gij spijst hen rijklijk uit uw huis,
En drenkt hen uit uw wellustbeken:
10.[regelnummer]
Rijk toch is de bron van 't leven,
Door uw licht zien wij 't licht:’
plaetst de Hoogleeraer wel gepast de volgende aenmerking. ‘Gods goedheid is zo kostlijk, dat de menschen, daardoor aangelokt, zich in zijne bescherming geven: en God neemt hen daadlijk op. Hij voert hen, even als een aanzienlijk Oostersch Vorst zijne beschermelingen doet, in zijn huis, en richt hun daar ene rijke maaltijd aan, drenkt hen met wellusten, uit de volle beken zijner algenoegsame goedheid, die afkomen van die oorspronglijke bron van leven en gelukzaligheid, die 'er alleen bij hem is. Zo schijnen de gedachten, in deze verzen uitgedrukt, te samen te hangen; zijnde allen genomen van de gastvrijheid van een rijk en aanzienlijk Oosterling.’ Ene dergelyke zinspeling, op het Oostersche gastvrye, doet hy ons gadeslaen, op het zeggen des Dichters, in 't slot van vs. 13. van Ps. XXXIX., volgens zyne Overzetting, ‘Ik ben toch uw beschermeling,
Een vreemdeling, als alle mijne vaders.’
‘Wij moeten, zegt hy, dit vers uitleggen uit de gastvrijheid, en de rechten van gastvriendschap, die bij de Oosterlingen zo heilig zijn. - Dikwijls vergelijkt de Oosterling het leven van iemand, die met veel rampen te worstelen heeft, met ene reize door ene woestijn, die vol gevaar is, en vol van rovers, waarin geen water is, en waar de zonne onverdraaglijk brandt. De reizende keert dan dikwijls in bij enen goedhartigen Arabier, en wordt van hem beleefd ontvangen en beschermd: zo ook de lieveling Gods bij God. “Mijne vaders (de Patriarchen) waren vreemdelingen in 't land Kanaan: maar gij waart hun weldoener en verzorger; zij hadden bij u het recht van vreemdelingschap en gastvrijheid: ook ik ben gelijk een vreemdeling, en hoop gelijke weldadigheid van u.” Vergel. Hebr. XI. 13, 14.’ Behalven deze soort van Aenmerkingen, die voor allerlei slag van Lezers zyn, zal de Hoogleeraer vervolgens ook nog andere byzondere aenmerkingen voordragen, in welken hy rekenschap zal geven van enige uitleggingen, of lezin- | |
[pagina 329]
| |
gen, in welken hy zich genoodzaekt gevonden heeft, van voorige uitleggers te verschillen: om dezelven aen de toetze van hun te onderwerpen, die genoegzame kundigheid in de Hebreeuwsche Philologie en Critiek hebben, om 'er over te oordeelen. |
|