sten, bij het beste willen, geene plaats konde hebben. De Rijke, indien hij een Menschenvriend zij, heeft hulpmiddelen, teegens bijna alle de rampen des leevens, in handen, en zoo hij ze niet altijd kan verhelpen, hij kan ze ten minsten verzachten.
Maar hoe dikwijls wordt de Rijkdom tot oogmerken misbruikt, waartoe hij niet wierd gegeeven! In plaatse van hem, overeenkomstig zijne bestemming, tot uitoeffening van menschlievende bedrijven aan te wenden, wordt men hoogmoedig daarop, veracht de arme Medemenschen, word men trotsch, hardnekkig, eigenzinnig en dikwijls afschuwelijk. Wat wint men door dit misbruik van het heilzaamste middel?
De Wijze verlangt niet naar Rijkdom; verlangt niet naar Armoede. De gelukkige Middenstand is zijn wensch. Doch deeze gelukkige stand is zeldzaam, en bijna nooit word hij gekoozen. Niemand loochent in deezen Middenstand zijnen Rijkdom, om zich daar uit te verplaatsen; niemand arbeid, om zich daar mede te bevreedigen: en die geenen, die gelukkig genoeg zijn zich daarin te bevinden, gevoelen de grootheid van hun geluk niet, en zijn alleen te vreede, om dat zij zich niet boven hun stand verheffen kunnen.
Men verdeelt de Menschen in Rijken en Armen. De gelukkige Middenstand maakt geene bijzondere afdeeling uit. Hij word niet geacht, hoewel men de afbeelding van denzelven geen goedkeuring kan weigeren. Men staat zelfs toe, dat men daarin het gelukkigst kan leven, en doet nochthans alles, om zich daaruit te verplaatsen.
Het zoude te vergeefsch tijdverspillen zijn, den voorrang van den Middenstand te prediken. Ik geloof zelfs dat de Menschen - schoon het zeer zelden plaats heeft - eerder zouden besluiten hunnen Rijkdom wel te gebruiken, dan alleen zoo veel te begeeren, als ter voldoening hunner behoeften nodig is.
Zij koesteren begeerten, en verwisselen derzelver voorwerpen alle oogenblikken. Den Rijkdom zien zij als het algemeene voorwerp aan, dewijl hij tot alle oogmerken kan worden gebezigd.
In den korten duur des levens, waarvan de eene helft in het leeren denken, en de andere helft, in niets te denken, word verkwist, in deezen dwarrelwind van vermaaken en verdrietelijkheden, van ontmoetingen en gevallen, waartoe de hartstochten vervoeren, hebben weinige Menschen moed en bekwaamheid, om over de voorrechten en voordeelen van den Middenstand te denken, en nog minder zijn zij dus volkoomen van waan en vooroordeel vrij, dat zij denzelven zouden inzien en kiezen.
Alles streeft naar Rijkdom, houd zich alleen met deszelfs verwerving bezig, en is onbekommert over de gevolgen. Men hoopt hem te verkrijgen, en zich dan over zijn bezit te verheugen. Het eerste geschied niet altijd, het laatste bijna nooit.
Dit is het uitwerkzel der menschelijke zwakheid. De Rij-