Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Amsterdam, in zyne Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenstaat, Schoolen, Schutterye, Gilden en RegeeringeIn, Inbeschreeven. Om te dienen ten vervolge op het Werk van Jan Wagenaar,Historieschryver der Stad. Vyftiende Stuk. Te Amsterdam en Harlingen by P. Conradi en V. van der Plaats, 1788. In gr. octavo, groot 320 bladz. Zestiende Stuk, 1789. groot 272 bladz. Zeventiende Stuk, 1789. groot 220 bladz. Achttiende Stuk, 1790. groot 263 bladz.In het Eerste Stuk des Vierden Deels van onze N. Alg. Lett.Ga naar voetnoot(*), hebben wy eenig verslag gegeven van het Veertiende Stuk deezer Beschryvinge van Amsterdam, of van het Eerste Stuk des Vervolgs op het Werk van den Heere wagenaar. Zedert zyn de Vier volgende Stukken uitgekomen. Deeze behelzen te zamen vyf Boeken, doch van zeer ongelyke grootte. Het Zesentwintigste Boek beslaat het geheele Vyftiende Stuk, en daarby nog 108 bladzyden van het Zestiende, en bevat het voorgevallene van den inval der Franschen in Staats-Vlaanderen in het Jaar 1747, tot op den Dood van den Erfstadhouder Willem den IV, in de maand October van het Jaar 1751. Wy vinden in hetzelve een beknopt verhaal der verheffinge van den gemelden Vorst tot Stadhouder van de provintien Holland en Zeeland. Maar veel uitvoeriger handelt de Schryver, gelyk de natuur van zyn Werk dit medebragt, van het geen, by die gelegenheid, in Amsterdam voorviel, en vooral van de oproerige beweegingen, welke naderhand die aanzienlykste Koopstad onzes Vaderlands zo deerlyk schokten, zo door de toomelooze woede van een oproerig graauw in het plunderen van de Huizen der Pachteren, als door de aanhitzingen, door welke de beruchte daniel raap, en andere hoofden der Doelisten, de Burgery trachtten op te stooken, tegen de toenmaalige Regeering der Stad; een aanslag, welke hun maar al te wel gelukte, zo dat zy, eindelyk, eene groote verandering bewerkten, zo in de Vroedschap, als in het Collegie van Burgemeesteren, en verscheidene braave Mannen door den Erfstadhouder uit de Regeering gezet wierden, gelyk bekend is, en in het breede hier wordt voorgedragen, met invoeginge van verscheidene Aanspraaken | |
[pagina 267]
| |
in den Doelen en elders gedaan, en van Geschriften, welke in die beroerde tyden opgesteld, ter tekeninge gelegd, en der Regeeringe of den Stadhouder aangeboden werden. Sommige dier Stukken kunnen alleenlyk dienen tot voorbeelden, door hoe ellendige voorwendselen eene opgeruide en verblinde menigte zich dikwyls laat om den tuin leiden. Andere zyn listig genoeg opgesteld, behelzen hier en daar goede en rechtmaatige aanmerkingen en voorslagen, terwyl de weezenlyke bedoelingen van de hoofden der party, of, misschien, van de zodanigen, welken deezen alleen tot werktuigen verstrekten, kunstiglyk met eenen schyn van billykheid gevernist worden. Het Zevenentwintigste Boek beslaat het overige van het Zestiende Stuk, en loopt van het begin des Jaars 1752, tot op den Dood der Prinsesse Gouvernante, in January van het Jaar 1759. Het begint met een kort bericht van de Stads Armenschoolen, en met het Reglement, behelzende de schikkingen op deeze nuttige Inrichting. Een weinig laater wordt verslag gedaan van den Dood van daniel raap, en van de beweegingen, welke voorvielen by de begraavenis van deezen Man, die, na dat de menigte eenigzins was terug gekomen van de ylhoofdigheid des Jaars 1748, niet minder het voorwerp van den haat des gemeens geworden was, dan hy te vooren deszelfs gunst genoot. De Schryver geeft, by die gelegenheid, eene beknopte schets van het character en leeven deezes Mans, welke wy wel tot een staaltje van zynen schryftrant zouden overneemen, indien wy niet eensdeels den wraakzuchtigen verleider zyner medeburgeren liever der vergetelheid wilden overlaaten, anderdeels eenig verslag hadden te doen van veel gewigtiger gebeurtenissen, welke in het beloop deezes Boeks voorkomen. Behalven de voorvallen, welke Amsterdam in het byzonder betreffen, zyn twee zaaken in dit Stuk vooral aanmerkenswaardig. De eerste is het geschil tusschen Mevrouwe de Gouvernante en de Gecommitteerde Raaden ter eene, en de Regeering van Haarlem ter andere zyde, ‘over het zenden der Nominatie, tot de verandering der RegeeringeGa naar voetnoot(*).’ Hoezeer men, in de Geschiedenis van eene enkele Stad, geen volledig verhaal kan verwachten van ter Staatsvergaderinge verhandelde zaaken, hadden wy toch wel gewenscht, dat de Schryver hier beknoptelyk den eigenlyken staat des geschils had | |
[pagina 268]
| |
opgegeven. Maar dit geschiedt niet. Wy leezen alleenlyk, dat Amsterdam, het geen in deeze gelegenheid eenen loflyken yver deed blyken, tot voorstand van de rechten der Steden, nevens eenige andere Steden, niet alleen verscheidene ter Staatsvergaderinge genomen Resolutien afkeurde, maar ook in eene derzelve weigerde te stemmen, en vervolgens eene nadrukkelyke aantekening deed tegen de handelwyze der meerderheid. Die Aantekening wordt ons hier medegedeeld, en daaruit kan de Leezer, welke deeze gebeurtenisse niet van elders kundig is, eenigzins opmaaken, dat het geschil eigenlyk liep over het Recht van Informatie, het geen haare K.H. beweerde haar te behooren in haare hoedanigheid, omtrent de bevoegdheid der op de stedelyke Nominatien gestelde persoonen. - De andere zaak, welke wy bedoelden, betreft de plonderingen en rooveryen der Engelschen, welken, ingewikkeld in den Oorlog tegen Frankryk, den Ingezetenen der Vereenigde Nederlanden trotslyk het genot weigerden van die punten van het Verdrag van Koophandel, welke zy zelve daarin voortyds gesteld, en waarvan zy tot hun voordeel gebruik hadden gemaakt, wanneer onze Staat in de voorige Eeuw den Oorlog tegen Frankryk voerde. Men weet nog hoe geweldige schade de Nederlandsche Koophandel hierdoor leed, terwyl alle klagten der gedrukte Kooplieden niets baatten, Mevrouw de Gouvernante, in weerwil der ernstigste en dringendste verzoeken, weigerde het oor te leenen aan eene vermeerderinge der Zeemagt, ten zy eene onnoodige vergrooting der Landmagt daarmede gepaard ging, terwyl haar Geheime Raad de Heer de larrey, zich niet ontzag, den Kooplieden, welken door de Gouvernante tot hem gewezen waren, rondlyk te zeggen, ‘dat het voor de Vrouwe Gouvernante was geworden een poinct d'honneur om in geene Equipagie ter Zee te bewilligen, zonder eene Vermeerdering van Troepen te LandGa naar voetnoot(*),’ hoezeer ook Amsterdam en andere Leden van Staat op de zo noodige handhaavinge van den wettigen Koophandel aandrongen. Het Zeventiende Stuk bevat twee Boeken, het Achtentwintigste en Negenentwintigste. Het eerstgemelde loopt van het Jaar 1759 tot het Jaar 1772, en beslaat slechts 58 bladzyden. Behalven de wettelooze handelwyze der Engelschen, welke tot op het sluiten van den Vrede des | |
[pagina 269]
| |
Jaars 1763, in weerwil van alle vertoogen, zelfs tegen Oorlogsschepen van den Staat werd voortgezet, zyn de voornaamste zaaken, welke ons hier voorkomen, de beruchte Bankbreuk der neuvilles, in het Jaar 1763, de gevolgen, welke dezelve had op andere huizen, en op het openbaar CredietGa naar voetnoot(*); de Herstelling der Teken-Akademie, in het Jaar 1764, met eenige daartoe behoorende ReglementenGa naar voetnoot(†); de Oprichting van de zo lofwaardige Maatschappye tot redding van Drenkelingen, in het Jaar 1767Ga naar voetnoot(‡); de Uitdeeling van erven tot het bouwen van Huizen op Wittenburg en het Weesperveld, in 1769Ga naar voetnoot(§); en de Oprichting van een Gedenkteken voor den beroemden Dichter vondel, in 1772Ga naar voetnoot(⁂). - Hierop volgt het Negenentwintigste Boek van het Jaar 1772 tot het Jaar 1779. Bankbreuken, te werk gestelde middelen om het wankelend Crediet staande te houden, het invoeren eener nieuwe Psalmberyminge, het oprichten der Maatschappye Servandis Civibus, het maaken van eenige schikkingen door de Regeeringe op het houden van zogenaamde Oefeningen, maaken den voornaamsten inhoud van dit Boek, tot op het uitbersten der onlusten tusschen Grootbritannie en deszelfs Americaansche Volkplantingen, en hier vinden wy schielyk de oude tooneelen van rooven, plonderen en opbrengen van Nederlandsche Schepen, vernieuwd door de Engelschen, terwyl alle verzoeken van Kooplieden om bescherming, het dringen van Amsterdam en vervolgens van andere Steden op onbepaald Convooi, niets vermogten, de vermeerdering der Zeemagt telkens bleef steeken, om dat men weigerde tevens in eene versterking der Landmagt te bewilligen, en de meerderheid der Bondgenooten liever verkoos het heerschzuchtige Engeland naar de oogen te zien, dan zyne nog overige krachten te gebruiken, tot verdediging van zyne en der Ingezetenen rechten. Doch deeze zaaken zyn nog in versche geheugenis, en zo zyn ook die in het Achttiende Stuk, dat alleen het Dertigste Boek behelst, voorkomen. Dit stuk loopt van het laatste gedeelte van het Jaar 1779, tot op den Vrede met Engeland, gesloten in de maand Mai des Jaars 1784. Wy oordeelen het niet noodig hier op te haalen, hoe de Engelschen eerst het Convoi onder den Graave van Byland, tegen de duidelyke letter en meening der Verdragen, | |
[pagina 270]
| |
geweldiglyk aantastten en opbragten, hoe men hier te Lande zelfs deeze beleediging verdroeg, tot dat Engeland, niet te vrede met alle gedaane afbreuk, onder een ydel voorwendsel van geweigerd recht tegen de onschuldige ontwerpers eener schetze van een Verdrag van Koophandel met Noord-America, indien deszelfs onafhangelykheid door Engeland erkend wierd, den Verëenigde Gewesten den Oorlog verklaarde, en door eenen onverwachten aanval den Hollandschen Koophandel op de hartäder trapte: terwyl men de toetreeding tot de Gewapende Neutraliteit, en de daar aan gehechte hulp der Noordsche Mogendheden verydelde, door het staan op voorwaarden, welke niet konden ingewilligd worden, in den Oorlog zelven meest werkeloos bleef, en alle Buitenlandsche Bezittingen zoude verlooren hebben, indien Frankryk voor dezelve geene zorg gedragen, sommigen bewaard, andere heröverd, en alle, by de herstelling van den Vrede, had terug gegeven. In alle deeze voor ons Vaderland zo schadelyke gebeurtenissen, gedroeg zich Amsterdam met loflyken yver voor de deerlyk gekwetste rechten des Lands en der Ingezeetenen, maar langen tyd zonder aanmerkelyken byval van de meeste der andere Staatsleden: en toen deezen ook de oogen open deeden, weet men wat 'er gebeurde. Daar Amsterdam in dit alles, als de voornaamste Stad des Lands, een zoo groot aandeel had, moest een beknopt Verhaal der Gebeurtenissen, welke het gemeene Vaderland raakten, natuurlyk in de Geschiedenis deezer Stad invloeien. Men begrypt ondertusschen ligtlyk, dat zulk een Verhaal niet volledig konde zyn, indien men de Geschiedenis der Stad niet met die van het geheele Land wilde verwarren. En dit is door den Schryver deezer Stukken doorgaans wel in acht genomen. De styl des Werks is vloeiende: schoon hy niet altoos die gelukkige vereeniging van duidelykheid en beknoptheid hebbe, door welke wagenaar zo zeer uitmuntte. Wy bedoelen hiermede geene berisping. Zeer weinigen zouden in staat zyn den beroemden Schryver der Vaderlandsche Historie in dit opzicht te evenaaren. |
|