| |
| |
| |
Verhandelingen, uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap.Achtste Stuk, bevattende een Antwoord op de Vraag in de Natuurkunde, uitgeschreven voor den Jaare 1784, en waaraan de Gouden Eerprys is toegeweezen in den Jaare 1787. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen en J. van Walré, 1790. Eene Fransche Verhandeling, met eene bygevoegde Nederduitsche Vertaaling, enz. 339 bladz. In gr. quarto.
Het Vraagstuk door 't Genootschap uitgeschreeven luidt aldus: ‘Hoe verre kan men, uit den bekenden aart der Fossilia, uit de liggingen, waarin dezelven gevonden worden, en uit het geen verder van de voorleedene en tegenwoordige gesteldheid der oppervlakte van den Aardkloot bekend is, volgens onbetwistbaare grondbeginzels afleiden, welke veranderingen of algemeene omwentelingen de Aardkloot aan zyne oppervlakte ondergaan hebbe, en hoe veele eeuwen 'er zederd dezelven moeten verloopen zyn?’ Ter beantwoordinge deezer Vraage stelt de Heer Burtin, de Schryver der hiermede gemeen gemaakte Verhandelinge, zig voor, byeen te verzamelen de ontdekkingen, raakende de Fossilia of Delfstoffen, (de lichaamen, die in het aardryk beslooten zyn,) welken wy aan de waarneemingen te danken hebben, die in orde te brengen, en daaruit af te leiden de onmiddelyke en noodwendige gevolgen, welken derzelver aaneenschakeling vertoont, raakende de beschouwkunde van onzen Aardkloot. Zyn verder oogmerk is, dat alles te doen dienen tot eene ganschlyk voldoenende betooging van eene algemeene omwenteling des Aardkloots, veel aanmerkelyker en veel ouder zelfs, dan die van den zondvloed, ten tyde van Noach voorgevallen. Hiertoe is dit Vertoog, behalven de Inleiding, die de delfstoffen in 't algemeen beschouwt, in acht Hoofdstukken verdeeld.
De drie eerste Hoofdstukken gaan over de toevallige delfstoffen in 't algemeen, welken vervolgens afzonderlyk beschouwd worden, als bestaande uit dierlyke versteeningen en gegraaven plantgewassen, waar nevens het vierde de natuurlyke delfstoffen, zo van den eersten als tweeden rang, bepaaldlyk ten onderwerp heeft. In de voordragte hiervan is de Heer Burtin zeer naauwkeurig, waar door dit gedeelte ruim de helft der Verhandeling beslaat. Zulks is wel wat uitvoerig voor hun, die zig reeds op de beoefe- | |
| |
ning der Delfstofkunde toegelegd hebben; dan 't is voor min ervaaren in die Weetenschap van een weezenlyken dienst, als behelzende eene wel ingerigte handleiding ter kennisse der delfstoffen; waardoor men gereedlyk kan nagaan de tot nog daaromtrent gemaakte waarneemingen, die ten grondslage der verdere overweegingen moeten strekken. - Zyn Ed: gaat hierop in het vyfde Hoofdstuk over ter beschouwinge van des Aardkloots oppervlakte; en zyne voorstellingen deswegens dienen grootlyks ter bevestiginge van het thans vry algemeene gevoelen der Geleerden, dat de uitwendige gedaante van des Aardkloots oppervlakte zeer veel gelykvormigheid heeft met de gedaante van den bodem der Zee; hoewel, over 't geheel genomen, met dit verschil, dat hoe meer de Zee zig van de Landen verwydert, hoe meer die bodem zig verlaagt, en het Land, integendeel, zig, hoe verder van de Zee, hoe meer verhoogt. - Vermits nu deeze gelykvormigheid aanleiding geeft, om te denken op eene groote omwenteling, en wel hierin bestaande, dat het tegenwoordige oppervlak des Aardryks eertyds de bodem der Zee geweest zy, en dat de Zee al voortvloeiende, geweeken zynde, het Aardryk in zo verre droog gelaaten hebbe, als het vervolgens bevonden is; zo komt natuurlyk voorts in overweeging wanneer zulk eene omwenteling gebeurd zoude zyn. Dit doet den Heer Burtin het zesde Hoofdstuk
schikken ter overweeginge van den algemeenen Watervloed van Noach, en eenige andere omkeeringen, waarvan de Historien gewag maaken, waaronder egter het verhaal van Mozes, wegens den Zondvloed, alleen gezette opmerking vordert. - Dan daar dit voorval, schoon zekerlyk gebeurd, hoe 't ook verklaard worde, de waargenomen verschynzels, zyns oordeels, niet oplost, zo verledigt hy zich, in het zevende Hoofdstuk, ter naspooringe van de omwentelingen en aanmerkelyke veranderingen, welken de oppervlakte des Aardkloots ondergaan heeft, daar men de bewyzen van vindt in de delfstoffen en derzelver plaatzing. Het door hem, daaromtrent beweerde komt hoofdzaaklyk hierop uit.
In de eerste plaats duiden ons de toevallige delfstoffen aan, dat 'er eene omwenteling geweest is, waardoor ons vaste land en een groot getal eilanden gemaakt zyn van den bodem eener Zee, die dezelve, als een algemeene Oceaan, eene lange reeks van eeuwen bedekt had.
Hier benevens toonen ons de natuurlyke delfstoffen, dat zy zig niet in den staat van eene primative schepping be- | |
| |
vinden, maar afkomstig zyn van omwentelingen, ouder dan het gemelde verblyf van den Ocean op den Aardkloot, en by gevolg meer agterwaards in den nagt der tyden, dan de bovengemelde groote omwenteling, daar de toevallige delfstoffen van getuigen: des 'er veelligt reeds vaste landen bestonden, eer de Oceaan den Aardkloot, als boven gesteld is, bedekte.
Wyders bespeurt men, als men de toevallige delfstoffen, (waaronder men geen versteeningen, die tot het Menschlyk lichaam behooren, en naastdenkelyk ook geen Vogelsteenen, maar wel andere dierlyke versteeningen en gegraaven Plantgewassen ontdekt,) naauwkeurig beschouwt, dat ze, voor 't grootste gedeelte, geenszins behooren tot de hedendaagsche leevende soorten; en dat de tegenwoordige dieren en plantgewassen eene nieuwe generatie zyn, verschillende van die geenen, waarvan de delfstoffen ons de overblyfzels bewaard hebben. Dit gaat zo verre dat het getal der delfstoffen, zo van het dier- als plantenryk, waarvan wy de origmeelen kunnen vermoeden, volstrekt niet is, in vergelyking met het getal der soorten, waarvan wy niets nabykomends vinden, onder de bekende leevende lichaamen. De bovengemelde groote omwenteling zal des de toenmaalige generatie vernietigd hebben; en hier op is dan eene nieuwe generatie gevolgd, welke de Schepper voortgebragt heeft.
Het nagaan deezer gemelde verschillende soorten van toevallige delfstoffen, als overblyfzels van het toenmaalige plant- en dierenryk, doet ons verder ook zien, dat de aloude Oceaan den geheelen Aardkloot niet bedekte, maar dat 'er nog hier en daar vaste landen of eilanden waren; welken, hoewel, (zo min als de vaste landen, die veelligt al vroeger bestonden,) door geen Menschen bevolkt, en vermoedelyk van geen Vogelen voorzien, egter Plantgewassen voortbragten, en, gelyk de Zee door Zeedieren, door Landdieren bewoond werden. En ten opzigte deezer Dieren vindt men reden om te vermoeden, dat, ten minsten, zommigen van dezelven, onder den rang van verstandige weezens behoorden, en zo onvernuftig niet geweest zyn, als hunne gevonden delfstoflyke beenderen, wanneer ze met die der tegenwoordige generatie vergeleeken worden, ons dezelven wel zouden doen voorkomen.
By de verklaaring en ontvouwing van 't een en ander, heeft de Heer Burtin, bestendig, en wel inzonderheid, het oog op de beweerde groote omwenteling; dan hy slaat te- | |
| |
vens gade, dat 'er van tyd tot tyd ook anderen geweest zyn, die het haare toegebragt hebben, tot het veroorzaaken der verschynzelen, welken ons de delfstoffen uitleveren. Hy brengt dezelven ten minsten tot vier omwentelingen, die min of meer aanmerkelyk zyn; waarvan 'er drie, zyns agtens, bevestigd zyn door verscheiden toevallige delfstoffen, en de vierde door de Heilige Schrift in het verhaal van den Zondvloed. En hieraan hegt hy vervolgens eene nevensgaande verklaaring van de werkende oorzaaken, die voorts den Aarbodem nog dagelyks blyven veranderen, waar mede het zevende Hoofdstuk afloopt.
Na dit alles blyft de beantwoording der Vraage, hoe veele eeuwen 'er zedert die vroegere omwentelingen verloopen moeten zyn, nog over: en dit doet den Heer Burtin, in 't laatste of achtste Hoofdstuk, ten besluite, eenige bedenkingen voorstellen, nopens den Ouderdom des Aardkloots. - Volgens zyne opmerking kan men, uit het aengevoerde, wegens de delfstoffen, en de voorgevallen omwentelingen, volstrekt geen berekening van eeuwen opmaaken; maar alles toont, dat die groote omwenteling, die de zeeen in landen veranderd heeft, baarblyklyk van vroeger datum zy, dan de schepping van den Mensch. Maar is ze kort te vooren, of al eenige eeuwen vroeger, gebeurd? Dit is niet te bepaalen: dan alle de opgemelde verschynzels geeven gronds genoeg om te beweeren, dat 'er, vóór die omwenteling, veele eeuwen verloopen zyn. Alles loopt te zamen, om ons te verzekeren, dat de Oceaan, vóór die omwenteling, eene lange reeks van eeuwen, in bezitting van deeze landen geweest is; en met reden te doen vermoeden, dat de aloude zeeën meer dan eenmaal de landen moeten ingenomen en verlaaten hebben: waardoor, en geduurende welk verloop van eeuwen, die verschynzels, welken ons eene zeer verafgelegene oudheid aankondigen, ontstaan kunnen zyn. - Tot dus verre brengen hem, zynes oordeels, de tot nog bekende waarneemingen over dit onderwerp; maar ze geeven voorts niets aan de hand, waarop men eene bepaalende berekening van eeuwen, raakende den ouderdom des Aardkloots, zou kunnen vestigen. Alleenlyk ontdekt men, hoe diepzinniger men het waargenomen overweegt, en hoe naauwkeuriger men de aloude werkingen der natuure naspeurt, des te duidelyker, dat men nog steeds verder agterwaards gaat, en onzen Aardkloot eene oudheid moet toeschryven, waarvan onze geest de grenspaalen niet bereiken kan. - De Heer Burtin, wel bezeffende, dat veelen
| |
| |
dit zyn gevoelen onbestaanbaar zouden agten, met het verhaal der Scheppinge, Gen. I., legt het 'er voorts op toe, om te toonen, dat het integendeel zeer wel daarmede overeenkomt. Naar zyne verklaaring melden ons de twee eerste verzen van dat Hoofdstuk, de Schepping van 't Heelal in alle deszelfs deelen, en den staat, waartoe de Aardkloot gekomen was, door die groote omwenteling; welke de geheele oppervlakte des Aardkloots 't onderste boven gekeerd heeft, en waardoor de geheele toenmaalige generatie vernietigd is geworden. Hierop is dan gevolgd de vernieuwing, herstelling, of wedersamenstelling, of, zo men liever wil, (la regenaration,) de wedergeboorte van onzen Aardkloot, waarvan Mozes in het verdere beloop van dit Hoofdstuk gewag maakt. - Wyders voegt hy daarnevens eene wederlegging der gronden, op welken anderen beweeren, dat onze Aardkloot van geen zo hoogen ouderdom zy, en dat men denzelven niet hooger hebbe te doen klimmen, dan tot een verloop van ongeveer 58 eeuwen, welken zedert de schepping des menschen verstreeken zyn. - En ten laatste besluit hy zyne Verhandeling met de opgave eener afschetzinge van het vervolg der tydmerken, tot welken, naar het gevoelen in deezen door hem beweerd, gebragt moeten worden, de verschillende veranderingen of omwentelingen van onzen Aardkloot, beginnende met de nieuwsten, en agtervolglyk terug wykende tot de geenen, die voor ons gezigt gaan verdwynen, in den afgelegensten nagt der tyden.
'Er is, in de ontvouwing van dit alles, zeer veel, dat de opmerkzaamheid der Leezers natuurlyk tot zig trekt, en waarvan de navorschers der Delfstoffen met vrugt gebruik kunnen maaken; zo ten aanzien der waarneemingen, als van verscheide daarop gegronde bedenkingen. Maar te gelyk zal men 'er veele gewaagde stellingen in ontmoeten, die ver van beweezen zyn, hoe sterk de Heer Burtin 'er zig ook over uitdrukke. Zyn geheele denkbeeld van die algemeene groote omwenteling, welke een doorgaanden invloed bykans op alle zyne voorstellingen heeft, is eer eene hypothese of vooronderstelling, dan eene beweezen waarheid, te noemen: en zulks heeft vooral niet minder plaats in zyne verdere voordragt van de eene op de andere volgende omwenteling, waarin zig zo veel willekeurigs opdoet, dat men t'over rede hebbe om zig te verwonderen, dat zulks gevonden worde, in het Geschrift van iemand, die gestadig spreekt van betoogen en onderstellingen te wraa- | |
| |
ken. Vreemd is het dat de Heer Burtin, onder het voorwenden van eene (demonstration tout a fait rigoureuse) ganschelyk voldoende betooging te geeven, ons tragt te beduiden, dat het tegenwoordige Plant- en Dierenryk eene nieuwe generatie zou weezen, geheel onderscheiden van die, welker overblyfzels, door eene oude algemeene omwenteling, in de ingewanden der aarde, in den staat van delfstoffen, bedolven zyn: en nog vreemder dat zodanig een Schryver zig laat vervoeren om te gissen, dat de Dieren, welken den vroegeren Aardkloot bewoonden, verstandige schepzels geweest zouden zyn, die zelfs vernuftige werkzaamheden zouden hebben kunnen oefenen. - Die zich zo toegeeft in gissingen kan 'er ook ligt toe vervallen, dat hy vooronderstellingen voor beweezen waarheden houde.
Ter gelegenheid van het afgeeven deezer Verhandelinge heeft de Heer van Marum te gelyk gemeen gemaakt, eene Beschryving der Beenderen van den Kop van eenen Visch, gevonden in den St. Pietersberg by Maastricht, en geplaatst in teyler's Museum: welke beschryving, dit overblyfzel nader verklaarende, ook door twee nevensgaande Plaaten opgehelderd wordt. Volgens het geen de Heer van Marum deswegens meldt, behoort het Dier, welks overblyfzels door hem nagegaan zyn, volgens de rangschikking van Linnoeus, onder het geslacht der Dolphynen; doch het soort is onbekend. Even zo is 't, gelyk hy voorts nog aantekent, gelegen, met eene groote menigte van overblyfzelen van Zoöphyten, Schelpen en andere Zeedieren, uit den St. Pietersberg en den omtrek van Maastricht opgegraaven, en in teyler's Museum bewaard. Onder die allen is 'er naauwlyks één enkel overblyfzel te vinden, dat thans zyne overeenkomstige soort heeft. - Van zulke en andere waarneemingen van die natuur, zou de Heer Burtin wel een besluit willen trekken, tot zyn begunstigd denkbeeld van eene nieuwe generatie, waarvan we boven gewag gemaakt hebben: doch daar het zeer wel waar kan weezen, dat 'er etlyke verlooren soorten zyn, en 't niet onmogelyk is, dat 'er nog soorten daadlyk bestaan, die ons niet onderscheiden genoeg bekend zyn, zo leveren dusdanige waarneemingen geen vasten grond tot het opmaaken van een ganschlyk voldoenend betoog, maar alleen tot het vormen van stoutmoedige gissingen. |
|