Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Wy zullen elkanderen wederzien. Eene Zamenspraak, benevens eene Elegie. Door J.J. Engel. Naar den tweeden verbeterden, en met een Aanhangzel vermeerderden druk, uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsteldam by M. de Bruyn, 1791. Behalven de Elegie, 192 bladz. In gr. octavo.Het strelende gevoelen, dat Godvruchtige zielen, hier in den tyd naeuw aen elkander verbonden, Ouders en Kinderen, Echtgenooten, Nabestaenden of Boezemvrienden, elkander, in den staet der toekomende gelukzaligheid, kennelyk en zuiver aendoenlyk zullen ontmoeten, komt den Mensch, bovenal den Christen, by 't gemis van teergeliefde panden, zo inneemlyk voor, dat hy 't veelal gretig omhelze. - Dan, een bedaerd overdendenken van de gronden, waerop die byzondere verwachting steunt, doet hem wel eens wankelen; zyne hoop verflaeuwt, en die zoete troost verliest de voorige sterkte; om dat hy ene voldoenende zekerheid mist, en dit denkbeeld meer als aengenaem en wenschlyk, dan als bondig beredeneerd, of duidelyk geopenbaerd beschouwd. - Zulks heeft velen van tyd tot tyd genoopt, om dat gevoelen, 't welk men zo gaerne wenscht gevestigd te zien, opzetlyk na te gaen, en ernstig te overwegen, in hoe verre het mogelyk zy, om des aengaende een gevestigden grond, zo al niet van volkomen zekerheid, ten minste van hooge waerschynlykheid te erlangen.Ga naar voetnoot(*) - Ene vernieuwde pooging hier toe verleent dit Geschrift, behelzende, (na ene voorafgaende treffende Elegie, waerin de Dichter zich met die hoop troost,) ene ernstige Zamenspraek over dit gewigtige onderwerp; die achtervolgd word, van een Antwoord, op eene vriendelyke beoordeeling der voorgaende Zamenspraek; en waerby nog komt een Aenhangzel, behelzende ene nadere uitbreiding van etlyke byzonderheden, tot dit onderwerp betreklyk, die deels verhandeld, en deels met opzet overgeslagen zyn, | |
[pagina 255]
| |
als min gewigtig of genoegzaem tot loutere gissingen behoorende. - De Heer Engel heeft dit onderwerp met veel oplettendheid behandeld, en vry overtuigend getoond, dat 'er gegronde reden zyn, om te beweren, dat de waerschynlykheid die aengename verwachting ten hoogste begunstigt. Een en ander treffend stael zouden wy, hiervan, ligtlyk kunnen aenvoeren, daer de levendige en innemende schryfwyze van dit stukje wel toe geschikt is: dan wy oordeelen den Leezer meer dienst te zullen doen, met hem de aeneenschakeling van des Autheurs redeneertrant voor te dragen; waer toe ons dezelve ene gereede aenleiding geeft, door die, in den aenvang zyner beantwoordinge eniger bedenkingen, ter meerdere duidelykheid te plaetzen. Na, in de eerste plaetze, als ene vooraf uitgemaekte zaek bewezen te hebben, ‘dat wij, in het toekomende in gezellige verbindtenis staan zullen met andere zedelijke wezens; en dat wij bestemd zijn, om het naauwst te verkeeren met wezens van ons eigen zoort;’ zo bouwt hy zyne hoop des wederziens op de volgende gronden. ‘De wensch, om met de voornaamste voorwerpen onzer lievde eens weder vereenigd te worden, is allen gemeen, en ontspringt uit eene onverdelgbaare neiging onzer natuur. Maar in onze natuur kan geene neiging voor handen zijn, voor welke de Voorzienigheid geene volkomene bevrediging bestemd heeft. Wederverëeniging is niet alleen iets dat wij wenschen, maar onbetwistbaar iets wenschenwaardigs, en dus een mogelijk goed gevolg onzer aardsche verbindtenissen, die wij billijk zo wel aan eene godlijke zamenvoeging toeschrijven, als alle andere schikkingen in de waereld. Indien aan dit goed gevolg niets in den weg staat, dan behoort het gewis tot de oogmerken Gods, die alle mogelijk goed wil. En wat zou het zijn, het geen dezen wil in den weg stondt? Eeuwige scheiding zou een eeuwig kwaad zijn. Duurt zij maar een tijd lang, dan is zij alleen eene voorwaarde van groote toekomstige vreugden, die zonder haar geen plaats zouden hebben. Eeuwig kan zij dus niet duren, of die eeuwige duur moest de noodzaakelijke voorwaarden van nog hoogere vreugden en voordeelen zijn. En welke vreugde en voordeelen kon deze voorwaarde geven? Niets van alles wat wij hier bezitten, niet eens de- | |
[pagina 256]
| |
zelvde werktuigen onzer zielen, neemen wij met ons in de andere waereld over. Krijgen wij onze gelievden weder, dan blijvt ons een wezenlijk voorwerp uit dit leven over, en wel het eenigste, dat ons bij mogelijkheid overblijven kan. Maar zo niet, dan behielden wij niets als de bloote erinnering aan het voorledene, en ons toekomstig aanwezen hadt dan volstrekt niets met het tegenwoordige gemeen. In het eerste geval is 'er, onbetwistbaar, meer zamenhang in onze lotgevallen; men ontdekt meer een plan in dezelve, en eene naauwere betrekking tuschen ons tegenwoordig en toekomstig leven. De naauwere verbindtenissen des gemoeds hebben den krachtigsten invloed op onze zedelijke vorming. Deze nu, en de uit dezelven ontstaande vatbaarheid voor het genot van hemelsche goederen, zou zekerlijk een blijvend goed gevolg zijn, ook in geval eener eeuwige scheiding: doch deze verbindtenissen kunnen ook zelven een hemelsch goed voor ons worden, en eene gedurige onmiddelbare bron van ons toekomstig geluk. Zij beantwoorden dierhalven oneindig meer aan de schikkingen en oogmerken der hoogste wijsheid en goedheid, welke door ieder middel, niet het minste, maar het meeste goed zoekt te bereiken. Echte vriendschap, dezulke naamellijk, die zich op deugd grondt, is uit haren aart niet alleen voor eeuwige voortduring vatbaar, maar dezelve ook volkomen waardig. Dit geevt aan haar eene inwendige bestemming voor de eeuwigheid. Indien nu zulk eene vriendschap nogthands even zo verganglijk was, als alle de andere ijdelheden van dit leven; dan stemde haar wezenlijk lot met hare natuurlijke bestemming niet overeen; dan hadt zij, wat de mogelijkheid betreft, eene ten uitersten hooge, maar wat hare wezenlijkheid betreft, (hare toevallige werkingen afgerekend,) eene zeer middelmaatige waarde; en, indien men daar van eenmaal overtuigd was, dan deedt men bijna voorzichtig, wanneer men zich, zo veel mogelijk, voor alle tedere verkleefdheid wachtte, om zich hier en dáár de zo bittere smart der scheiding te besparen. Het verdienstelijk doen en lijden eener lievderijke ziel kan geene meer geschikte belooning vinden, dan die onmiddelbaar uit dezelvde betrekkingen ontspringt, waarin zij zo verdienstelijk gehandeld of geleden heeft. Welke zaligheid verschaft niet het zien van zulke volmaaktheden, waartoe men zelf aanleiding gegeven, welker wasdom | |
[pagina 257]
| |
men zelf bevorderd heeft? Is niet onze neiging tot een voorwerp des te sterker, hoe meer wij ons reeds jegens het zelve verdienstelijk gemaakt hebben? En is zij vooral dan niet allersterkst, wanneer het ons groote inspanningen en opofferingen kostte? Zaligheden, die onmiddelbaar uit ons lijden ontspringen, zullen ons ook de goedheid en wijsheid der dikwijls zo donkere wegen van Gods Voorzienigheid buiten twijfel in een veel helderer licht plaatzen, dan dezulke, die maar van verre, of liever eigenlijk in het geheel niet, uit ons lijden volgen, en alleen willekeurige belooningen zijn. Hoe zalig zullen wij eens zijn in het genot van gemeenschaplijke vreugde na gemeenschaplijk lijden! Hoe zal men daar dit lijden zegenen, waarin men ten deele zijne vreugde onmiddelbaar gegrond voelt! Onze toekomende lotgevallen zullen onbetwistbaar overeenkomstig de behoevten onzer zedelijke natuur ingerigt zijn; zullen elke zedelijke volkomenheid begunstigen. Zo zijn eene onkreukbaare trouw in het onderhouden zijner verbindtenissen, en eene werkzaame dankbaarheid voor genootene lievde voortreslijke deugden, die van het voorwerp, waaromtrend zij werken, en van de gelegenheid om zich by voortduring te uiten, niet voor eeuwig beroofd kunnen worden. Dierhalven kunnen onze tegenwoordige tedere verbindtenissen niet voor eeuwig ophouden, even zo weinig, als in onze toekomstige eene gedurige onbestendigheid heerschen kan. Uit deeze beschouwingen volgt, naar mijne gedachten, dat eene wedervereeniging met onze lievelingen, in de daad, voor ons toekomstig geluk, in het geheel geene onverschillige, maar veelmeer eene ten uitersten gewigtige omstandigheid zij; dat daardoor tevens een volkomener zamenhang, eene veel naauwere wederzijdsche betrekking tusschen dit en het volgend leven ontsta; dat dus de zo reikhalzend verlangde wedervereeniging, naar alle waarschijnlijkheid mede in het groote plan der Voorzienigheid behore. Wij kunnen van de hoogste wijsheid en goedheid niet anders hopen. De Rede zelve geevt aan deze hoop van ons hart hare gansche goedkeuring. Eene eeuwige scheiding is wel op zich zelve mogelijk: maar dit is ook alles, en men heeft verder geen stelligen grond, om voor dezelve te vreezen.’ |
|