Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerklaaring van de Geschiedenis der Verzoeking van Christus en oplossing der zwaarigheden, die tegen dezelve gemaakt worden, door D. Thaddaeus,Hoogleeraar der Oostersche Taalen te Bonn. Beneffens twee Aanhangzels, behelzende de gevoelens van de Hoogleeraren döderlein en Less,over dezelve Geschiedenis. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht en Amsterdam by G.T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp, 1791. Behalven de Voorreden, 79 bladz. In gr. octavo.In dit Stukje, oorspronglyk een Academisch Strydschrift, 't welk een Roomsch Hoogleeraer, (die het uitlegkundige met meer oordeel en vrymoedigheid behandelt, dan gewoonlyk in die Kerk plaets heeft,) vind men vry beknopt by een verzameld, het merkwaerdigste dat voor en tegen de Geschiedenis, van 's Heillands Verzoeking in de Woestyn, aengevoerd word; en de voornaemste wegen, welken de Uitleggers inslaen, om dit Euangelische verhael oordeelkundig verstaenbaer op te helderen, of althans in zodanig een licht te plaetzen, dat de daer in voorkomende duisterheden enigzins afnemen, of verdreven worden. Ten dien einde brengt de Hoogleeraer, na ene algemene aenmerking over het geschiedverhael, in de eerste plaetze te berde, de zwarigheden, die deszelfs geloofwaerdigheid belemmeren. Vervolgens geeft hy ene letterkundige verklaring van de geschiedenis, als ene wezenlyke geschiedenis beschouwd, die hem den weg baent tot het afwenden der zwarigheden, welken hy voorts stukswyze nagaet, en op de gegeven verklaring grootlyks uit den weg tracht te ruimen. - Dan, wel bezeffende, dat zodanig ene letterkundige verklaring, hoe omzichtig ook voorgesteld, velen niet voldoen zal; als wenschende ene andere soort van ontvouwing van dit zeldzaem voorval, | |
[pagina 252]
| |
waer by geen Duivel meer ten voorschyn komt, te hooren voordragen, zo verledigt hy zich wyders tot het ontvouwen en beoordeelen van twee andere wyzen, waerop men zich de zaek voorstelt; en langs welke wegen de geopperde zwarigheden gemaklyker tegen te gaen zyn. Hieromtrent komt eerst in opmerking, dat men dit verhael beschouwt, als behelzende geen wezenlyke geschiedenis, maer een verslag van een gezicht in den droom: doch daertegen zyn, gelyk hy toont, te gewigtige bedenkingen, om die uitlegging goed te keuren. - Aenneemlyker schynt hem toe het gevoelen van hun, die in dezen wel denken op ene ware geschiedenis en daedlyke verzoeking, maer dezelve bepalen tot ene bloot inwendige verzoeking; voortspruitende uit onwillig invallende gedachten, die by voorkomende gelegenheden ontstaen. - Wyders maekt hy ook nog gewag van het denkbeeld, dat de hier zo genoemde Satan een Joodsch Priester geweest zou zyn, dat by hem gene opmerking verdient; als niets anders dan de gedaente van een Roman hebbende.Ga naar voetnoot(*) By manier van Aenhangzels, deelt de Vertaler hier tevens nog mede het gevoelen van den Heer Döderlein, in zyne ausserlesene Theologische Bibliothek. II. 681, en volgg.; mitsgaders dat van den Heer Less, in zyne Sontags-Evangelia, uitgegeven 1776, en zyne daerop volgende Zusäze, in 't jaer 1781, gemeen gemaekt. - De Heer Döderlein, een bericht gevende van de Leerredenen van den Heer Mosche, meld ons, dat die Leeraer, het denkbeeld van een Droomgezicht wrakende, de gewoone letterkundige verklaring, (doch met ter zydestellinge van buitenspoorigheden,) houdende, dit verhael voordraegt, als behelzende ene zichtbare verschyning en uitwendige verzoeking van den Duivel. Hiertegen nu stelt hy enige bedenkingen, en beweert, dat alles gemaklyker te verklaren zy, indien men stelle, dat de verzoeking, zonder deelneming des Duivels, alleen in de ziel van Jesus gebeurd is; als bestaende, ‘in inwendige be- | |
[pagina 253]
| |
weegingen tot, of opwellingen van, verscheidene soorten van zonden, die Jesus in zich zelven bemerkte, en die niet slechts in de verbeelding, maar werklijk geschiedden.’ - Wat wyders den Heer Less betreft; in de eerste uitgave van 't opgenoemde Werk maekte hy nog een onderscheid, tusschen ene inwendige verzoeking, in de voorafgaende veertig dagen, geduurende welken Jesus, door ene inwerking des Satans op zyne ziel, door allerleie zondige gedachten en driften aengevallen werd; en ene uitwendige verzoeking, welke de Satan vervolgens in ene zichtbare gedaente werkstellig maekte. Dan, by ene latere vermeerderde en verbeterde uitgave, vond hy dit laetste gedeelte zyner uitlegginge genoegzaem geheel verwerpelyk; en was van oordeel, dat men het laetste zo wel als het eerste te verklaren hebbe, van ene inwendige verzoeking des Satans, die op het einde der veertig dagen herhaeld en versterkt werd. - - 'Er is dus, volgens Less, in onderscheidinge van Döderlein, ene werklyke verzoeking van den Duivel, doch niet uitwendig en zichtbaer, maer door ingeving van zondige gedachten en driften. - Men schynt, niet tegenstaende de uitspraek, Heb. IV. 15, dat Christus, hoewel zonder zonde, verzocht is geweest, gelyk als wy, die bloot staen voor verzoekingen, ontstaende uit onwillig invallende gedachten, veelal bevreesd te zyn, voor het denkbeeld, dat de ziel van Jesus voor zondige voorstellingen vatbaer geweest zou zyn. Dan dit neemt Less niet weg met alles te brengen tot ene ingeving des Satans, en deszelfs geheime onzichtbare werking. Men kan toch, (zo als de Vertaler met recht opmerkt,) even betaemlyk van Jesus denken en spreken, ‘wanneer men, zonder onmiddelijke werkingen des Satans aan te neemen, onderstelt, dat die gedachten in de ziel des Zaligmaakers hervoortgebragt wierden, en ontstonden uit de uitwendige omstandigheden, waarin Hij zich telkens geplaatst vond. Immers is 'er geene meerdere, zo geene mindere, zwaarigheid in, dat men zegge: jesus zij door uiterlijke omstandigheden tot de genoemde zonden verzocht, dan dat men beweere, dat zulks door onmiddelijke werkingen des Duivels geschied zij.’ |
|