Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEmilia wertheim. Tweede Deel. Met Plaaten. In 's Gravenhage by I. van Cleef, 1790. In gr. Octavo, 353 bladz.Na het geen wy, voor eenigen tyd, van het hoofdbedoelde en de inrigting deezer Geschiedenisse, waarin Emilia Wertheim een hoofdrol speelt, gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), bevroedt men ten klaarste, dat dit Geschrift, onder het bekleedzel van een Roman, een ernstig Zedeleerend stuk is, het welk des Leezers oplettendheid tragt te vestigen, niet zo zeer op wonderlyk zamenloopende gebeurtenissen, als wel op gewoone voorvallen des menschlyken leevens, en daaruit afgeleide bedenkingen, ter verstandige en deugdzaame regelinge van het gedrag. Eenstemmig hiermede is ook dit tweede Deel op zodanig eene wyze geschreeven, dat deszelfs Schryver denzulken, dien 't alleen om vermaak en tydverdryf te doen is, raade zyn Boek niet in handen te neemen, vermids zy 'er hunne rekening niet by zullen vinden. Maar heeft men 't nuttige en leerzaame op het oog, dan zal men zekerlyk dit Geschrift niet vrugtloos doorbladeren, daar 't alleszins zodanige lessen en leeringen inboezemt, die veelal niet behoorlyk gade geslaagen worden, en welker waarneeming nogtans van weezenlyk belang is. - Wy hebben, uit het voorige Deel, reeds een voorbeeld van die natuur bygebragt, met opzigt tot het bewaaren van den goeden naam; men leeze nu, tot eene nadere proeve, eenigen van des Schryvers aanmerkingen over de vrees voor bespotting van de zogenaamde lieden du bon ton. Mevrouw wertheim was zeer gesteld op het houden van Bals en Concerten ten haaren huize, die men den naam van oeseningsbals en concerten gaf; zy maakte reeds als vooren hier toe de noodige schikkingen tegen den aanstaanden Winter, en wenschte mets vuuriger, dan dat haar Zoon karel haar de be- | |
[pagina 234]
| |
hulpzaame hand zou bieden, om dit in vollen luister uit te voeren. Maar deeze beschouwde die soort van Partyen met een geheel ander oog dan Moeder, en zag ze wel inzonderheid aan, als zeer gevaarlyk voor de eer, den goeden naam, en het geluk van zyne Zuster emilia, welke hy hoogagtte, en teder beminde. Uit dien hoofde wendde hy, met eene omzigtige bescheidenheid, zyne ernstigste poogingen aan, om Moeder daarvan te doen afzien. - Naar 't geen ons de Schryver deswegens berigt, slaagde karel, na herhaalde gesprekken, hierin vry verre; alleen bleef 'er ten laatste nog eene bedenkelykheid over, die Mevrouw wertheim wel ernstig ter harte nam; te weeten de ondraagelyke bespotting der menschen, waarvoor zy bloot zou staan, wanneer zy die plaizier-partyen uit haar Huis weerde. - Dan het gelukte karel eindelyk ook dien schroom dermaate kragtig tegen te gaan, dat hy Moeder geheel overhaalde, om hem, en emilia, (die 'er insgelyks minlyk op aanstond,) ten laatste ten wille te zyn, en die Winter-uitspanningen niet te hervatten. - Van dit geeft karel eenen zyner Vrienden, in een aan hem gezonden Brief, een juist verslag, met bygevoegde aanmerkingen over dit onderwerp, waaruit wy een gedeelte zullen overneemen. - Op 's Moeders uitdrukking, ‘Hoe zal ik de arglistige bespotting der menschen verdraagen, en hunne geheime en gestolene wenken met geduld en gelatenheid aanzien?’ hervattede ‘Karel, welken spot, myne Moeder? Welke geheime en gestolene wenken? En van welke lieden? Verbeeld u alle deze lieden! wie zyn ze, of wie kunnen ze zyn? laffe zwetzers, welke geene andere bezigheid hebben, dan de goede en booze daaden van de menschen onder één te werpen, en die naar hun welgevallen, of naar hunne toenmaalige luimen en hun mishaagen, het wit zwart, en het zwart wit maaken. Het oordeel van deze lieden moet men houden voor het geen het is, voor onnozel, verveelend gebabbel, het welk meer het werk van eenen ledigganger, de inval van domheid is, dan wel het boosaartig verdraajen van eenen schandelyken lasteraar. Of zyn het wezenlyk meer dan lediggangers, welke myne beste voornemens en handelingen bezwalken, verdraajen, en dezelve een valsch oogmerk toeschryven? - Zyn het lasteraars, en nydigen en boosaartigen, wat is 'er meer? Zo dra als God en myn geweeten my getuigen, dat ik wel doe en recht handel, zo dra de schyn en de daad zelven voor my spreeken, en zo lang als de rechtschapen man nog gezonde zinnen, en een gezond verstand heeft, zo lang vrees ik niet den spot van de boozen, en het vergiftig oordeel van den lasteraar, het welk zo dra als het uitgesproken is, de rechtschapen man met my voor vogelvry verklaart, en op het welk zelfs de eerlyke kwaadspreker het teken van schande drukt. Moeder. Dat klinkt alles zeer schoon, myn beste karel, | |
[pagina 235]
| |
maar dit welklinkende verliest zich, zo dra als die spot, dat hoonend gelach, ons eigen gevoel treft; zo dra als de last van het zelve zwaar op ons ligt. K. Gy hebt my voorheen reeds toegestaan, myne Moeder, dat het, om onze eigene gelukzaligheid, nodig is, om onze huislyke verlustigingen op te schorten. De zaak zelve maakt het noodzaaklyk. Daar over zyn wy het ééns. Zal ik nu daarom een goede zaak niet doen, dewyl ik my daardoor aan de bespotting van eene soort van menschen bloot stel, wier rechterstoel en vonnis ik niet als recht en billyk kan erkennen: Is 'er dan nog een ander, een beter soort van menschen, aan wier oordeel my meer moet gelegen zyn, dan aan het eerste? Zal het oordeel en de bespotting van den slechtsten hoop meer, dan het oordeel en de toejuiching van het beste gedeelte van menschen, myne voornemens en myne handelingen bepaalen? Zeg my, myne Moeder, als gy de keus hadt van den lof en de toejuiching des onredelyken en van dien des redelyken mans, welken lof en welke toejuiching zoudt gy kiezen? M. Zonder twyfel de toejuiching des edelen en rechtschapen mans. K. Dan ook, als het getal van de edelen en rechtschapenen geringer ware, dan het getal van de onedelen en onredelyken? M. Ik denk, wy behoorden ten minsten.... K. Nu dan, myne Moeder, zo kiest gy dan de toejuiching van den goeden en rechtschapenen, en, God dank! dat onze stad zeker meer redelyke en welgezinde menschen kan aanwyzen, dan booze lasteraars en listige spotters. - Ik kan, [dus schryst karel verder aan zynen Vriend,] niet vervolgen, myn waardste Vriend, zonder eene aanmerking te maaken. Zedert ik begonnen heb over de zedelykheid van 's menschen handelingen te peinzen, heb ik my gewend, de bronnen op te zoeken, waarom de mensch zekere handelingen, welke hy zelf verwerpt, en waartoe hy misschien zelf met eens meer trek noch drift heeft, des niettemin altyd nog doet, en waarom het hem zo zwaar valt, zelfs by eene verminderde neiging, dezelve na te laten. Ik heb daarby telkens op het eigene van het character, denkwyze, gestel der uiterlyke voorvallen en omstandigheden gezien, en zo heb ik by my zelven eenige opmerkingen gemaakt, en ben daardoor op de gedachten gekomen, die my dikwyls op den waaren grond en de bescherming van de menschlyke deugden, zotheden en gebreken brengen. Ik heb byna doorgaans gemerkt, dat de mensch voor den lof en toejulching onverschilliger is, dan voor smaad, verdiend of onverdiend. De graaden in onze gewaarwording der versmaading hangen van ons character en ons gestel af, en na dat deze beiden zyn, zal bespotting en verachting ons meer of minder treffen. Voor zekere lieden is bespotting, versmaading en hoonend gelach, een doorn in 't vleesch; om dat te ontwyken en te ontgaan, laaten zy dikwyls daaden naa, die zy doen | |
[pagina 236]
| |
moesten, en zeker doen zouden, als zy zich niet daardoor aan den smaad en bespotting, welke gewoonlyk zamen verbonden zyn, bloot stelden. Deze bespotting en versmaading mag nu gegrond of ongegrond zyn, zy mag den anderen, dien hy treffen moest, wezenlyk treffen, of op den kop des maakers schandelyk en bespotlyk te rug vallen; de lyder ziet toch altyd, by de bespotting en versmaading, niets dan bespotting en versmaading; de beschuldiging of het verwyt. Deeze en geene heeft eindelyk gezien, dat gy een nar of een dwaas waart; gy gevoelt het nu zelf dat gy onrecht hadt en deedt; gy begrypt het nu, dat gy deeze zaak niet langer zo kunt voortzetten, enz. is hem en zyne hoogmoed onverdraaglyk, en om niet door eenen tegengestelden grondregel of daad zelf te bekennen, dat hy kon dwaalen, en dat hy gedwaald heeft, gaat hy hardnekkig op zyn eerst aangevangen weg voort, of schoon hy van te vooren weete, dat het hem op dwaalwegen en in een oneindigen doolhof zal voeren. Kon hy zich vleijen, dat geen mensch op hem, of op de verandering van zyne gevoelens, gedrag en daaden acht gaf, en dat hem noch hoonende bespotting noch bytende smaad aangrypen, en zyn veranderd gedrag in een belachelyk en valsch licht stellen, en hem valsche oogmerken toeschryven zoude, hy veranderde zeker, moedig en besloten, zyn verkeerden weg, en ging den rechten en beteren. Als men eene zekere soort van menschen, als men het geslacht der yveraaren zo dikwyls hoort klaagen, daarover dat de mensch zo zeer in zyne verkeerdheid en in zyne dwaasheid verhardt, kon men deze yveraars niet met grond tegenwerpen, dat zy zelven den mensch, welke beter worden, en oude dwaasheden en gewoontens afstaan wil, door hun oordeel, door hunne bespotting en laaking, van zyne voornemens afschrikken, zyne besluiten verhinderen, en hem allen moed beneemen om iet anders te worden, dan het geen hy tot hier toe geweest is? Op wien valt nu de schuld, of ten minsten een gedeelte derzelve? Of wie heeft meer recht, en eene gegronde rede van klagen, als toch de een over het gedrag en de houding van eenen anderen zich wil beklagen? - Daar het aan het menschlyk gevoel eigen, daar het een aangeboren gevoel des menschen is, om smaad en bespotting zo hoog op te neemen, waarom verschoont men de menschlyke natuur zo weinig, waarom veracht men haar recht, en laat zynen smaad en bespotting daar zonder teugel loopen, daar zy zo veel goeds verhindert, en zo veel kwaads veroorzaakt? Vergeef deze aanmerking, myn Vriend; de moedeloosheid myner Moeder, om zich aan de bespotting van zekere lieden bloot te stellen, bragt dezelve gantsch natuurlyk mede.’ - En hierop vervolgt karel zyn verhaal met melding van den eindelyk gelukkigen uitslag zyner poogingen. |
|