Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVoor Eenzaamen. Te Amsterdam by J. Allart, 1789. Behalven het Voorwerk, 128 bladz. In gr. octavo.Onder den verdichten naam van Emilia, bleef de bevallige Schryfster van een weluitgevoerd Stukje, Het Land, in Brieven, getyteld, verborgenGa naar voetnoot(*); dan met de uitgave van dit Geschrift, Voor Eenzaamen, leert men de agtingswaardige. Opstelster van 't een en 't ander kennen, als zynde de in haaren kring beroemde Elizabeth Maria Post. Heeft men haar onbekend toegejuicht, zy zal by haare bekendmaaking niet verliezen; overmids het tegenwoordige Stukje, onder haaren eigen naam afgegeeven, alleszins dient, om de reeds weggedraagen goedkeuring te versterken. De inneemende schryftrant haarer Brieven, waarvan wy voorheenen gewag maakten, is in dit Geschrift niet minder treffende. Zy verleent ons in hetzelve eene groote verscheidenheid van bespiegelingen, over verschillende onderwerpen; ontleend van een ruim verschot van voorwerpen, die haar het Landleeven, of byzondere omstandigheden, waarin zy zig bevond, aanbooden; en van welken haar aandoenlyke geest, met eene leevendige verbeeldingskragt, doch door een gezond oordeel beteugeld, zig verstandig wist te bedienen. - Uit dien hoofde zullen genoegzaam alle Leezers, die eenigen smaak in zodanige bespiegelingen hebben, een ieder naar zyne byzondere geestgesteldheid, 'er eene menigte van trekken in ontmoeten, die den geest als opwinden, en het aangedaane hart, gelyk dat van de bespiegelende Schryfster, daadlyk ontvoeren. - Men plaatze zich, ten voorbeelde hiervan, met Mejuffrouw Post, aan den Rhyn, in 't gezigt van een dreigend onweder, dat | |
[pagina 231]
| |
uit eene graauwe lugt staat uit te barsten. 'Er heerscht alomme eene doodlyke stilte, en de akelige lugt verspreidt eene meer dan nagtlyke schaduw, die mensch en vee met schrik vervult. Haar bespiegelende geest wordt daardoor sterk getroffen, en zy schetst ons het volgende tafereel van het opkomende onweder met deszelfs akelige verschynzelen. ‘Alles verschuilt zich - alles ontwijkt het gelaat der vergramde natuur, en - deze wagt op den wenk van haaren Heer, en volbrengt dien op een oogenblik. Vergramde Natuur? neen: hare woede is weldadig, en hare grimmigheid schoon! welk een gezigt!! Een dreigende - hemel, en - een wagtende aarde!! Droevig is de gansche zuidelijke hemelstreek - droevig de grond, dien zij bedekt. Het grootsche bosch, dat ginder zijn kruin opsteekt, en het kleien hutje, dat zich verbergt in zijne schaduw; - de bemoste eenzame schaapskooi en de trotsche eik die daar naast grijs wierd - alles schijnt mij nu zoo verlaten, zoo zwijgend, zoo vreezend, zoo verwagtend. De stilte is treffend, en alles, zelv de heuvelen, schijnen te luisteren. Alles luistert en God spreekt!!! - - - Een bliksemstraal, blaauw en schitterend, vliegt, als een kronkelende slang, door de graauwe lucht. Onafbeeldelijk snel vertoont hij mij een zee van vuur. Het geheele veld schijnt een vlam, en het water verdubbelt den bliksem. In een oogenblik is alles glans, en in het zelfde oogenblik keert de voorige donkerheid weer. Nu dreunt de rommelende donder, en de Echo der wolken herhaalt dien slag, tot in een onhoorbaren afstand. Gebergte en dalen, stroomen en bosschen, weergalmen nog eenmaal die klaterende slagen, en het beangstigd menschdom verstomt. Zo wel de bevende aarde, als de beroerde hemel, luistert naar de stemme van Gods almacht. Nu trilt het pluimgediert, dat in boomen, en het schuwe konijntje, dat in de holen der Bergen, woont. De hinde, die zich in digte struiken verschuilt, en de das, die in zijn kronkelende zandgrot wegkruipt, alles beeft voor den donder van Gods mogenheid. - - - Hoe schielijk hervat zich het plechtig verschijnsel!! - De eene donderslag wisselt den anderen af, en Gods bliksemen verlichten de wereld! Hoe snel is dit licht! Hoe vreesselijk dit geluid, en hoe plechtig de tusschenpoozende stilte! Die stilte zal niet lang duuren; zy is de voorbode van groter rumoer. Het begint reeds - de wind steekt op - | |
[pagina 232]
| |
een onvoelbaar geruisch, aan eenen van verre aanvliegenden wind gelijk, zweeft onzichtbaar in de lucht, en voorspelt eenen geesselenden hagel. - Verschillende winden jagen de buien naar elkander toe, en drie hemelstreken zijn zwanger van donder. - De lucht vloeit met een angstig gegons - zy schud de takken der boomen. - Het riet en lies schuifelt door elkander, het wordt gezweept. De Rhijn is niet meer vlak. Hij kronkelt Majestueus, en reeds beginnen bruine golven daarop voort te rollen. - De bui nadert in een oogenblik. - De hagel valt - - ik schuil in 't gindsche ledige teenen hutje - - - - - - - - - - - - - ô God! spaar den eenzamen Reiziger, die, op eene onherbergsame vlakte, geen andere schuilplaats heeft dan uwe Almacht! Bewaar de lage hutjes, die geen beschermer hebben dan uwe goedheid, en laat uwe dwarrelwinden die niet omrukken. Spaar het drijvend scheepje, en laat de zee zijn graf niet worden! Bescherm het vee der weide, dat tot u loeit. Behoed den trouwen oievaar, in het ongedekte nest, het duifje in zijn verscholen boomtak, en den kleinen moederlijken vogel in zijn schuddend nestje. - ô God! laat uwe bliksemen geen schepsel dooden, dat uw goedheid voor het gevaar leerde schuilen. - Bewaar de velden met jonge halmen - de boomen met belovend ooft - laat uwe vernielende hagels de hoop des landmans niet verwoesten! - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Wat zie ik, een bliksem schiet neer in het veld, en een rook gaat op. - Een ouden wilgenboom verbrijzelt hij en anders niets!!!! De koe, die daar bij lag, - de hut, die daar omstreeks stond, wordt beveiligd, de Reiziger, op zijn pad, en het vogeltje, in zijn boom, worden verschoond! ô hoe goed is Jehovah! hoe goed, hoe groot! Een enkele holle boom, wiens vernietiging niemand benadeelt, is al de schade van een verschijnsel, zoo weldadig voor geheele streken. Dit is het eenig offer, voor zulk een zegen der volken! Hoe goed is Jehovah! - - - - - - - - - - - - - Nu zakt de bui allengs naar zee af - de donder klatert, en de verteerde wolken verdunnen. - De hagel houdt op. - Het gindsche bosch steekt zijn top met verfrischte bladeren, met nieuwe schoonheid, op. Nog vallen de koele regendroppelen verkwikkend neder. - | |
[pagina 233]
| |
Maar in het westen zinkt de Zon, met zegen belovende stralen, onder, en herschept door hare vriendelijke lonken de vreugde der natuur. Hoe groot is Jehovah! ô Natuur, gij vertoont hem in zijne glorie. Eenzame oever! - laag voor den regen beschermend hutje! wees gij mijn plechtige tempel, daar mijne ziel eerbiedig voor hem knielt: daar ik zalig ben, in het gevoel van zijn schepsel te wezen, in het gevoel, dat Hij, die met Almacht dondert in de wolken, mij als een vader bemint.’ |
|