Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWysgeerige Verhandelingen. Vertaald en byeen gezameld door Mr. Gerrit van der Voort.Te Amsterdam by W. van Vliet, 1790. In groot 8vo., 171 bladz.Na eene korte Voorreden van den Heere van der voort, volgen in dit Stukje drie Verhandelingen. De eerste is van den Heere c. garve, en voert eigenlyk den Titel van Proeve eener Verhandeling over de beoordeeling der Vatbaarheden. Het komt ons voor, dat men door eene wat te sterke zucht om den Titel kort en beknopt te maaken, juist geen voordeel gedaan heeft aan deszelfs duidelykheid. Het oogmerk van den Schryver is, te onderzoeken, uit welke kenmerken, door welke middelen, en op welke wyze men best kan oordeelen over de natuurlyke vermogens van kinderen en aankomende jonge luiden, en over derzelver geschiktheid tot onderscheiden leevensstanden en beroepen. Doch deeze kleine duisterheid in den Titel wordt rykelyk vergoed door de keurige Aanmerkingen en Waarneemingen, welke in het stuk zelve voorkomen. Na enige korte bedenkingen over de nuttigheid van zulk een onderzoek, zegt de SchryverGa naar voetnoot(*): ‘Alle onderzoekingen, die men tot dat einde zoude moeten aanvangen, worden in twee soorten verdeeld. Men zamelt de kentekens byeen, uit welken men, tot zekere bekwaamheden der Ziel, een besluit kan opmaaken. Dit is een langduurig werk en berust op eene rye van Waarneemingen, waartoe ieder Mensch slegts iets kan leveren. | |
[pagina 223]
| |
Of men bestemt voor elke bekwaamheid dat soort van bezigheden, tot welken zy het best geschikt is. Dit laatste zoude gemakkelyk zyn, wanneer het mooglyk was, ieder soort van bezigheden doorgaans te kennen, zonder zelve het vermogen te bezitten om ze uit te voeren.’ Ingevolge hiervan beschouwt de Schryver de onderscheidene bekwaamheden der Ziele. ‘Dus,’ zegt hyGa naar voetnoot(*), ‘is de gang der Natuur: eerst ontvangt de Ziel eene menigte van indrukken, het Geheugen behoudt ze, de Verbeeldingskragt zet ze te zamen, het Verstand verzamelt het gelykvormige in dezelven, en verandert de indrukken in Denkbeelden, het Vernuft eindelyk brengt deeze Denkbeelden in verbinding, en bouwt zich daaruit het stelsel van haare grondbeginselen en regels. De Gewaarwordingen zyn dus de stof, die door de overige bekwaamheden bearbeid wordt.’ De Schryver oordeelt daarom, dat met de Gewaarwording de aanvang van het onderzoek naar de Vatbaarheden der kinderen, zo wel als van de opvoedinge in het algemeen, moet gemaakt worden. Hy wil, dat men, vooreerst, ‘acht geeve, of het kind de dingen, die het eenmaal waargenomen heeft, schielyk en zonder moeite wederom herkentGa naar voetnoot(⁂).’ Ten tweeden, of ‘het kind eene groote Opmerkzaamheid op elk voorwerp zyner Gewaarwording oeffent, en zich door andere zaaken ... weinig of niet laat aftrekkenGa naar voetnoot(†).’ Als een meer onzeker kenteken stelt hy, ten derden, ‘de Levendigheid en de Werkzaamheid van den Geest.’... Deeze zoude een bewys van de ‘goede hoedanigheid der Gewaarwordingen kunnen zyn, indien zy... niet dikwils met eene zekere standvastigheid streed, die ieder indruk tyd genoeg laat, om zig voor de Ziel vast te zetten’... en van hier kan ‘een langzaame voortgang van het eene voorwerp tot het andere, die by kinderen dikwils voor domheid aangezien wordt, juist de oorzaak van hun toekomend verstand zynGa naar voetnoot(‡).’ In de vierde plaats komen de Begeerten, als ‘de eerste werkingen der Gewaarwordingen,’ waarby aangemerkt wordt, dat ‘een gebrek aan alle Hartstochten het zekerste kenteken van Domheid isGa naar voetnoot(§)’ Maar, ten vyfden, ‘kan men de naauwkeurigste en scherpste beproe- | |
[pagina 224]
| |
ving door de waarneeming van den smaak, omtrent het schoone en lelyke, in het werk stellen,’ zo ‘om het Gewaarwordings-vermogen in het algemeen te beoordeelen,’ als, ‘om dat soort van voorwerpen te bepaalen, voor welke de Ziel de meeste vatbaarheid heeftGa naar voetnoot(*).’ Hierby komen, ten zesden, nog andere dingen, ‘die meer aanduidingen dan kenmerken zyn,’ als, ‘een levendig, vrolyk en vuurig Oog, moedigheid in uiterlyke houding, enz.Ga naar voetnoot(⁂).’ Ten zevenden, merkt de Schryver aanGa naar voetnoot(†), dat ‘de Onvatbaarheid van jonge hersenen, by het leeren van afgetrokken denkbeelden, of van woorden, die dezelven uitdrukken,’ zeer ten onrechte, dikwyls voor een teken van domheid wordt aangezien. Na nog een paar Aanmerkingen over de moeielykheid van ‘de Gewaarwordingen van anderen te beoordeelen of te vergelyken,’ en over de valschheid der stellinge, ‘dat de sterkte der gewaarwording zig naar de scherpte der werktuigen,’ [dat is, der zintuigen] zoude richtenGa naar voetnoot(‡), gaat de Schryver overGa naar voetnoot(§) tot het Geheugen: waaromtrent hy, met reden, het enkel onthoudend geheugen onderscheidt, van het geene hy redeneerend geheugen noemt, en het geen zich wel vertoont waar het eerste ontbreekt, by voorbeeld, by ‘Menschen, die vertellingen en geschiedenissen slegt onthouden ... en zig doch zonder moeite geheele reyen van sluitredenen en redenkavelingen herinneren.’ Hierop volgt de VerbeeldingskrachtGa naar voetnoot(**). En hier kunnen wy den lust niet wederstaan van een wat breedvoeriger staal van des Schryvers wyze van denken en voorstellen onzen Leezeren aan te bieden. ‘Men kent gemeenlyk,’ zegt hyGa naar voetnoot(††), ‘slegts een eenig soort van Verbeeldingskragt, die, welke zinnelyke beelden vereenigt, om nieuwe beelden voort te brengen, die uit de deelen der ligchaamen nieuwe ligchaamen, uit gebeurtenissen gebeurtenissen, en uit enkele verscheiningen in de natuur, en by den Mensch eene diergelyke Waereld en diergelyke Menschen te zamenstelt. Hier geeven de zinnen vooraf de stof, en hun wordt ook ten laatsten het werk, wanneer het voleindigd is, voorgesteld. Maar 'er is ook eene Verbeeldingskragt voor den Wysgeer, of ten minsten voor den uitvinder in de Wysbegeerte. Om tot eene nieuwe waarheid te koomen, wan- | |
[pagina 225]
| |
neer zy niet een onmiddelbaar gevolg van eene reeds bekende is, kan men onmooglyk dat soort van duidlyk doorgedachte sluitredenen gebruiken, waarmede men deeze waarheid, wanneer dezelve uitgevonden is, bewyst. Hoe wil men den weg tot een oogwit aftekenen het welk men nog niet kent? Derhalven besluit voor besluit van de bekende waarheid tot de onbekende voort te gaan, en zig de geheele rey van begrippen, waardoor beide te zamenhangen, terstond met duidelykheid en naauwkeurige onderscheiding te denken, dat is onmooglyk. Hier moet de snelle vlugt van een Genie eerst het onbekende land ontdekken, eerst den vreemden oord doorzienGa naar voetnoot(*) hebben, eer het langzaam voorttredende Verstand deszelvs weg kan aanvangen. De Ziel moet het vermogen hebben, de geheele rey met een opslag, en een soort van onmiddelbaare aanschouwing, te overzien. Denkbeelden, die, ontwikkeld zynde, eene geheele wetenschap uitmaaken, moeten zig te zamen dringen, een geheel uitmaaken, en zig als in één beeld vereenigen. Gelyk 'er een zeker voorgevoel is, waardoor men toekoomende gebeurtenissen vooruit ziet, zonder, zig alle die oorzaaken te kunnen verklaaren, waaruit men dezelve afleidt; zo is 'er eene zekere kunst van gelukkig iets te kunnen raaden, waardoor men ver af liggende denkbeelden en verwyderde gevolgtrekkingen der waarheden vooruit ziet, zonder zig alle de redeneeringen bewust te zyn, waardoor men op dezelven gekoomen is. Zoude wel in andere herssenen, als in die van New- | |
[pagina 226]
| |
ton, de val van eenen appel het denkbeeld van een nieuw waereldstelsel hebben konnen veroorzaaken? Met welk eene snelheid des bliksems moest zyn ziel de oneindige reyen van begrippen doorloopen en verlichten, die in een verband staan met het denkbeeld der zwaarte, op alle ligchaamen toegepast. Onverklaarbaar schynt het in de daad te zyn, algemeene denkbeelden, tot welken geen beeld der Verbeeldingskragt betrekkelyk is, op eene zekere wyze zinnelyk klaar te denken; en nochtans is deeze bekwaamheid zekerlyk in de menschelyke ziel. Wy vinden dezelve reeds in eenen geringeren graad by het leezen en herdenken van geleerde wetenschappen. Men wordt dikwils gewaar, dat, eer men zig alle deelen van een algemeen bewys, of met een woord, van al dat geene, wat men van eene zaak weet, stuk voor stuk herinnert, men reeds vooraf op eene zekere wyze gevoelt, hoe de gang van het geheele nadenken zyn zal. En juist dit voorgevoel, wanneer wy hetzelve hebben, maakt ons alsdan de opheldering der enkele deelen gemakkelyker. 'Er zyn zekere oogenblikken, in welken het schynt, als of in een duister gedeelte van ons verstand op eenmaal een licht opging; alle de denkbeelden, die voorheen verborgen lagen, vertoonen zig op eenmaal, ofschoon 'er tyd noodig is, om dezelven stuk voor stuk na elkander optemerken, en tot bewust zyn te brengen. By wien derhalven deeze snelle plotselyke verlichtingen dikwils plaats hebben; wanneer de geest van den leerling de bewyzen van zynen meester voorkoomt, en het einde der redeneering reeds vooruit voelt, voor dat de rey der besluiten hem nog daar toe gebragt heeft; by wien enkele wenken tot veele gedachten aanleiding geeven; wiens verstand niet altyd door wendingen en omwegen van niets anders als onmiddelbaare gevolgtrekkingen voortkruipt, maar somtyds gelukkige sprongen doet: by dien heeft de natuur de aanlagen tot den grooten Leeraar of den uitvinder der Wetenschappen gemaakt. Na nog eenige aanmerkingen over de Verbeeldingskracht te hebben voorgesteld, heeft de Schryver de volgende gewigtige bedenking, van welker gegrondheid wy zelven meer dan één voorbeeld zouden kunnen bybrengen. ‘Men heeft opgemerkt, dat een zeer groote naauwkeurigheid en netheid in de werken van het jeugdige Vernuft gemeenlyk het teken van een geringe Genie is. Men zoude even | |
[pagina 227]
| |
goed in het algemeen een te vroegtydig Nadenken en afgetrokkene Overweegingen in eenen tyd, waar in de Ziel meer moest Gewaar worden dan Denken, voor een teken van eene zwakke Ziel kunnen aanneemen. Volgens de orde der Natuur ontwikkelt zig eerst de Verbeeldingskragt, daar na het Verstand. Gelyk dus by zekere ligchaamen, die te schielyk tot rypheid koomen, de gesteldheid zwak en de kragt klein is, zoo zyn ook de Zielen; by welken zig niet, met de behoorlyke langzaamheid, de eene Bekwaamheid na de andere ontwikkeld en beschaavd heeft, altyd middenmaatig. Een kind derhalven; dat door eene schoone fabel in verrukking geraakt, en by een even zo schoon bewys gaapt; dat vol lust en opmerkzaamheid is, wanneer het eene geschiedenis op eene goede plaat of schildery hoort verklaaren, en verdrietig of met zyne gedachten afweezig wordt, zo dra men het algemeene Waarheden voordraagt; dat by zyne speelen uitvinding, en in zyne leer-uuren stompheid vertoont, zoude my veel meer Hoop geeven, dan een ander; het welk een geheele Zedenkunde met het grootste geduld en de schynbaarste opmerkzaamheid aanhoort, en in de Grammatica even zo gaarne leest als in RobinsonGa naar voetnoot(*).’ In de Vierde plaatze handelt de Schryver over het Verstand, het geen ‘uit de stoffen, die de Gewaarwording aangevoerd, het Geheugen bewaard, de Verbeeldingskragt byeen verzameld heeft, 't stelzel der algemeene begrippen bouwt, waarnaar de mensch zigzelven en zyne bezigheden bestuurtGa naar voetnoot(†).’ Ook hier ontmoeten wy eene menigte van diep doorgedachte, geheel niet gemeene; en doorgaans duidelyk voorgestelde aanmerkingen over het Verstand, zo bespiegelend als beoefenend, het VernuftGa naar voetnoot(§) en het geen men Genie noemt, en tot besluit nog iets over de beste wyze van de bekwaamheden van eenigzins gevorderde kinderen te beproeven. Doch deeze aanmerkingen zyn zo dicht ineen gedrongen, dat zy voor geen uittreksel vatbaar zyn. Ook zal het tegenwoordige sommigen lang genoeg voorkomen, die niet bedenken, dat de hoeveelbeid der in een boek begrepen zaaken juist niet altyd evenredig is aan deszelfs dikte. | |
[pagina 228]
| |
Van de twee andere stukken, welke in deeze Verzameling geplaatst zyn, voert het eerste den naam van een Fragment. Zy zyn van eenen onbekenden Schryver. De titel van het eerste is, Iets tot bevordering der Kennis en Verbetering van het menschelyke Hart: Die van het andere, Over het Wenschen. De Schryver schynt zich het Ridendo dicere Verum tot zyn oogmerk genomen te hebben. Hy is hierin, onzes bedunkens, ongemeen wel geslaagd; terwyl hy op eenen vrolyken trant de gewichtigste waarheden voorstelt, is zyne scherts doormengd met gepasten ernst: zyn woord, indien wy hierby de uitdrukking van eenen der verstandigste Ouden, die hedendaags by veelen maar al te zeer verwaarloosd en niet op zyne waarde geschat wordt, mogen gebruiken, is alle tyd in aangenaamheid, met zout besprengdGa naar voetnoot(*). Tot een staaltje zullen wy den Leezer het begin en het einde der Verhandelinge over het Wenschen mededeelen. Zie hier het begin: ‘Dat gebeurde in den tyd, toen alle Wenschen nog vervuld werden - zeide myne opvoedster by het vertellen haarer sprookjes. Deeze kragtige Aanmerking strekte tot een voorzorgs-middel tegen alle gevreesde opwerpingen van zwaarigheden, wanneer de loop der geschiedenis wat te zeer naar het onwaarschynlyke helde. Dit middel deed zeer goed zyne werking, (want men weet dat de vrouwlyke overreedings-kunst, ofschoon natuurlyk en zonder regels zynde, kragtig is) tot dat, na het uittrekken der kinderjurk, de geest van twyffeling en tegenspraak zig sterker begon te vertoonen. De voornaamste bedenkelykheid, die ook myne opvoedster niet geheel ongegrond voorkwam, was deeze: “het moest in deeze Wenschentyden wel vermaakelyk te leeven geweest zyn, maar het was evenwel ook goed, dat zy voorby waren. Want het was doch het beste, dat niet alle Wenschen waar wierden. Ten minsten die van anderen. - De onzen - ja dat was eene andere zaak. Dat zoude schoon, onvergelykelyk schoon zyn, wanneer die allen in vervulling kwamen.” - Hierin waren wy het beiden eens, en ik bleev lang in dat gevoelen, zelvs nog in die jaaren, in welken de wysheids-tanden reeds volkoomen uitgegroeidGa naar voetnoot(†), en de van minnen en oppasters ingezogene begrippen ten naasten by wederom vervlogen | |
[pagina 229]
| |
zyn. Alle myne tydgenooten waren in dit stuk met my van één gevoelen, en op myne leevens-reize heb ik een vry groot aantal Menschen aangetroffen, die by graauwe hairen, en eerbied verwekkende pruiken, even zo als de groote hoop over dit stuk dachten, en den loop der dingen slegts voor zo verre goedvonden, als dezelve hunne wenschen gunstig was. Met den tyd heb ik myne meening hierover aanmerklyk veranderd. Het zy, dat ik in myn stelzel niet zadel-vast was, of dat mislukte wenschen my verdrietig gemaakt, en eenige myner oude spreuken omverre gestooten hadden; dit is zeker: dat ik tegenwoordig myne oude geloovs-genooten verlaaten heb, en ten minsten halver wege van hun ben afgewekenGa naar voetnoot(*).’ Het slot zullen wy een weinig verkort opgeeven. ‘De gesteldheid van onze wenschen heeft voor ons de ernstigste gevolgen.... De waardy en het geluk van ons leven, hangt... grootendeels van onze wenschen af, en wy moeten ze, om die reden, als een zaak van het alleruiterste gewigt behandelen. Het koomt hier by, voor een gedeelte, op de gesteldheid van-ons hart aan. Een goed en welgeregeld hart teelt goede, welgeregelde wenschen, gelyk een slegt en bedorven hart berispelyke en losbandige wenschen voortbrengt. De gesteldheid van het hart vormt derhalven de gesteldheid onzer wenschen, ofschoon niet geheel..... Wie het Verstand, dien getrouwen opziender, deszelvs ambt niet verrigten laat, maar te veel op den goeden inborst van zyn hart en zyne wenschen staat maakt, die zal zyne verwagting zelden voldaan vinden. Kinderen groeijen niet goed op zonder tugt, en zo is het ook met de kinderen van ons hart, met onze wenschen, geleegen..... Wel opgevoede kinderen zyn de vreugd hunner ouderen, zo als verkeerdelyk opgevoede derzelver plaag zyn. En gelyk het kwaade doorgaands in deeze Waereld overweegend, ten minsten sterker van smaak is dan het goede, zo zal zulks ook hier plaats hebben. De smart zal grooter dan de vreugde zyn. Onze wenschen, die gelievde troetelkinderen, waarmede wy zo aartig speelen, en dien wy alles inwilligen, zullen ondankbaar tegen ons opstaan, en ons den verdienden loon voor onze zorgeloosheid en nalaatigheid geeven. Somtyds zal deeze be- | |
[pagina 230]
| |
looning zeer gevoelig zyn.... Doch my dunkt ik hoor den wensch van mynen lezer, naar het einde deezer bespiegelingen. Dezelve is billyk, en ik wenschte in staat te zyn, om aan zyne overige wenschen even ligtelyk te kunnen voldoenGa naar voetnoot(*).’ En wy wenschen, dat de Heer van der voort ons meer, het zy vertaalde, het zy eigen bewerkte, stukken van deeze soort levere. |
|