Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReisbeschryvingen voor de Jeugd, door J.H. Campe.Tweede Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam by de Wed. J. Doll, 1789. In octavo, 502 bladz.Nopens het leerzaame plan van den Heer Campe, in 't vervaardigen deezer Reisbeschryvingen, hebben wy, met de afgifte van 't eerste Deel, reeds een genoegzaam verslag gegeevenGa naar voetnoot(*), en kunnen nu, op het doorbladeren van dit tweede Deel, den Leezer berigten, dat hy hetzelve op de nuttigste wyze agtervolgt. Hier verleent hy der Jeugd | |
[pagina 220]
| |
de beschryving eener reize, welke hy, in den Jaare 1785, gedaan heeft, van Hamburg na Zwitserland; welke hy, overeenkomstig met zyn hoofdbedoelde, zo inrigt, dat hy, onder een beknopt verslag van 't merkwaardigste der doorreisde Landstreeken, 't 'er inzonderheid op toelegt, om de aandagt zyner Leezeren te vestigen, op zodanige omstandigheden, die hun leerryke kundigheden, zo ten aanzien veeler burgerlyke inrigtingen, als met betrekking tot hun zedelyk gedrag, kunnen inboezemen. Ter dier oorzaake weidt hy gewoonlyk niet uit, over zodanige dingen, die enkel voorwerpen der nieuwsgierigheid zyn, maar houdt zig inzonderheid op met zulken, die hem opmerkingen aan de hand geeven, welken ten bovengemelde gebruike aanleidelyk zyn: waartoe hy zich ook zomtyds, op eene onverwagte wyze, bediend, van invallende gedagten, die uit eene voorkomende gelegenheid ontstaan. Van dien aart is, onder anderen, zyne leerlesse, by gelegenheid van 't geen in zynen geest opkwam, met de beschouwing der woonplaatze zyner kindsche jaaren. Hy had, naamlyk in zyne reis, een uitstap gedaan om zyne oude Moeder een bezoek te geeven; na eene korte melding van zyne aandoeningen op het vernieuwde gezigt zyner geboorteplaatze, en van zyne aankomst aldaar, vervolgt hy in deezervoege: ‘Het eerste, 't welk ik, na het volle genot der blydschap van het wederzien, in het huis myner geboorte opmerkte, was dit, dat my niet alleen elk vertrek, maar ook het geheele huis, ja de geheele plaats, zo wel als de landstreek, waarin dezelve ligt, zeer veel kleiner voorkwam, dan ik ze te vooren gekend had. Een zaal, by voorbeeld, dien ik in myne kindschheid even zo groot en prachtig oordeelde, als ik daarna in den mannelyken ouderdom de Ridderzaal op het Koninglyke Kasteel te Kopenhagen vond, was federt dien tyd tot een gewoon zeer eenvoudig vertrek ingekrompen; de tuin achter het huis, dien ik my sedert den tyd van myne jeugd onmeetelyk groot voorstelde, scheen van zyne voorige uitgestrektheid naauwlyks het tiende gedeelte te hebben; een vyver voor het huis, die den kleinen knaap was voorgekomen als een stuk van den Oceaan, scheen thans den man niet grooter toe, dan een maatige vischvyver. En zo alle de overige voorwerpen. Alles had in grootheld en heerlykheid verlooren; alles scheen naar eenen sterk verminderden maatstok hervormd te zyn. Wat is dit, zeide ik by my zelven? zyn de dingen rondom my, of zyn myne oogen, anders geworden? of, zo geen | |
[pagina 221]
| |
van beiden plaats heeft, wat is dan de oorzaak van de wonderbaare verkleining, welke ik hier overal ontdek? Het antwoord, het welk myn eigen overleg my op deeze vraag gaf, was het volgende: In myne kindsche Jaaren had ik myn vaderlyk huis alleenlyk met de nabuurige huizen van de landlieden, de vertrekken in het eerste slechts met de kleinere en nog veel eenvoudiger in de laatsten kunnen vergelyken, waarby dan het eerste in grootheid en fraaiheid altyd zeer uitmuntte. Even zo had ik ook den tuin van mynen vader alleenlyk met den nog kleiner en slechter tuin van den buurman kunnen meeten; en wat den vyver betreft, ik had in dien tyd nog nooit een water van eene even groote, en nog minder van eene grooter, uitgestrektheid gezien. Dus moesten alle deeze dingen my in dien tyd noodzaakelyk als de grootsten in hun soort voorkomen, dewyl ik iets grooters van dat zelfde soort nog niet kende. Maar nu had ik, sedert den tyd van myne jeugd, veele duizend grootere huizen, zaalen, tuinen en wateren, leeren kennen, waartegen alles, wat ik hier weder vond, slechts eene armoedige vertooning maakte. Ik heb het nuttig geoordeeld, om myne jonge Leezeren met deeze opgemerkte verandering in myne eigene wyze van voorstellen bekend te maaken, dewyl zy daaruit kunnen leeren, hoe onverstandig die geenen handelen, welke begeeren, dat alle menschen, over dezelfde dingen, dezelfde onveranderlyke gedachten en gevoelens moeten hebben. Even als of het van ons afhing om ons de zaaken zodanig voor te stellen, zo als wy willen, en niet veel meer zodanig als zy zich aan ons vertoonen, of als wy ze erkennen. Had men my, by voorbeeld, in myne kindschheid gezegd: uws vaders huis, tuin, enz. zyn niets minder dan groot en prachtig, maar veeleer zeer middelmaatig en eenvoudig; en indien gy onderstaat, om 'er slechts in 't minste aan te twyfelen, of het tegendeel daarvan te beweeren, dan zal uw ligchaam hier levendig gebraaden, en uwe ziel na den dood in den eeuwigen poel der hel gefolterd worden; indien men, zeg ik, zo tot my had gesprooken; men zou my door de bygevoegde sterke beweegreden zekerlyk wel tot eene gedwongene toestemming, maar nooit tot een waar geloof, dat is, tot eene overtuiging van de waarheid deezer zaak, hebben kunnen beweegen. Of, omgekeerd, zo iemand, die zelf nooit buiten dit dorp gekomen was, thans van my had willen vergen, om met hem te gelooven, dat alle din- | |
[pagina 222]
| |
gen, welke in dit dorp zyn, indedaad zo groot, zo kostelyk waren, als ik my dezelven in myne kindschheid voorstelde, zou het dan nog wel van my afgehangen hebben, om aan zyne begeerte te voldoen? Met den mond wel; maar ook in myn hart? Ook met eene waare overtuiging? - Immers nooit! Wat volgt hier uit? - Dit, dat men niemand moet dwingen, om iets te gelooven, 't welk hem niet geloofwaardig voorkomt, en dat hy, die zulks evenwel doet, daardoor duidelyk te kennen geeft, dat hy een mensch is zonder doorzicht en overleg, die over de natuur van zyne ziel, en over den onveranderlyken aart van zyne eigene voorstellingen, nooit heeft nagedacht.’ |
|