| |
Natuur- en Zedekundige Beschouwing der Aarde, en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van J.F. Zöllneren J.S. Lange.Derde Deel. Te Campen by J.A. de Chalmot, en te Amsterdam by M. de Bruyn, 1790. In gr. octavo, 416 bladz.
Ten aanvange van dit derde Deel, op eene soortgelyke leerzaame wyze, en met het zelfde nuttige oogmerk, onderscheidenlyk uitgevoerd, dient eene voorafgaande Ver- | |
| |
handeling, over de kennis en beoordeeling der Goddelyke oogmerken, in de werken der Natuur. Men vindt 'er, naamlyk, die, op onderscheiden gronden, zodanig eene soort van navorsching, en daar uit afgeleide gevolgtrekkingen, wraaken. Gemerkt nu de Autheur zig meermaals hiertoe bevlytigt, om den Leezer Gods Magt, Goedheid en Wysheid, daarin te doen opmerken, zo heeft hy 't met reden niet ondienstig geagt, dit onderwerp opzetlyk te behandelen: en, met beantwoording der voornaamste tegenbedenkingen, te toonen, dat het den Mensche niet alleen geoorlofd, maar ook ten hoogste betaamlyk is, agt te slaan op Gods Eind-oogmerken; en tevens te doen zien, hoe zulks, op vaste gronden, ten nuttigste werkstellig gemaakt kan worden. Dit Stuk overtuigend behandeld hebbende, schikt hy zig voorts, in agtervolging van 't plan deezes Werks, ter overweeginge van 't geen de drie Ryken der Natuure, dat der Delfstoffen, der Planten en der Dieren, ons in dit opzigt veelvuldig aan de hand geeven: waarvan de Schryver ons eerst een algemeen verslag levert, op het welke hy dan voorts zyne ontvouwing van het Ryk der Delfstoffen laat volgen.
Na eene voldoende opheldering van het onderscheid tusschen de Delfstoffen, en de lichaamen uit het Planten- en Dierenryk, brengt hy ons onder 't oog de verdeeling van 't Ryk der Delfltoffen: welke op verschillende manieren ingerigt kan worden, en waaromtrent onze Schryver zig houdt aan de schikking van Wallerius. Deeze brengt alles, wat tot het Ryk der Delfstoffen behoort, onder vier klassen, te weeten: 1. Aardens, 2. Steenen, 3. Mineraalen en 4. Steengewassen of Zamengroeizels: verdeelende voorts ieder klasse in onderscheiden rangen en geslagten, naar eene alhier aangewezen Orde. - Agtervolgens deeze rangschikking doorloopt hy het Ryk der Delfstoffen, en verleent ons een beknopt verslag van de verschillende onderwerpen, in ieder der bovengemelde klassen voorkomende: met eene kortbondige ontvouwing van derzelver aart, herkomst en nuttig gebruik; waardoor hy den Leezer eene leerzaame handleiding aanbiedt, welke strekken kan, om hem de voornaamste kundigheden der Mineralogie, of eene algemeene kennis van de Delfstofkunde, gereedlyk eigen te maaken; en ook daarin, hoe verward een voorkomen de ondeilinge vermenging der Stoffen meermaals hebbe, de wysheid der Godlyke schikkinge te erkennen.
Het Ryk der Delfstoffen hier mede afgehandeld zynde,
| |
| |
zo komt verder het Planten-Ryk in overweeging; waaromtrent de Autheur eerst het oog vestigt op de hoofdbyzonderheden, die by eene beschouwing der Planten in 't algemeen opmerking vorderen. Dit doet hem agt geeven op de Werktuiglyke deelen der Planten, den omloop van derzelver Sappen, haare voeding, slaap en eigenaartige beweeging, mitsgaders de bevrugting der Planten. Hy ontvouwt naauwkeurig de verscheidenheid welke ons de Planten deswegens aan de hand geeven, en wikt met oordeel de verschillende verklaaringen der Botanici, of Plantkundigen, nopens het eene en andere deezer byzonderheden, die nog min of meer haare duistere zyde behouden, en dus by herhaaling opmerkzaame waarneemingen vorderen. Op de behandeling hiervan verledigt hy zig ter voordragte der Verdeelinge van het Planten-Ryk. - De Kruidkunde werd, gelyk hy doet zien, oudtyds niet regelmaatig beoefend, en 't liep aan, tot op den tyd van den beroemden Linnoeus, eer men een geregeld Zamenstel van deeze Weetenschap begon te verkrygen. Linnoeus, naamlyk, verspreidde, in het jaar 1735, een geheel nieuw licht over de Kruidkunde, met het aan den dag brengen van een Leerstelzel, het welk volgende beoefenaars deezer Weetenschap, op zyn voetspoor, allengskens tot meerder volkomenheid gebragt hebben. - De groote grondslag van dit Leerstelzel is ontleend, uit de kentekenen van de sexen der Planten, en derzelver onderscheiden manier van bevrugting; als waarin de zekerste en meest bepaalde verscheidenheden, die in alle Planten waargenomen kunnen worden, te vinden zyn. Zulks noopt onzen Schryver, om eene korte schets van dit Leerstelzel te geeven, en deszelfs nuttigheid aan te toonen; doende tevens zien dat geene toevallige omstandigheden, als verscheidenheid van uiterlyke gedaante, koleur,
smaak, reuk en wat meer van die natuur zy, den beoefenaar der Plantgewassen kunne voldoen; terwyl hy hier integendeel, in de naspooring van onveranderlyke kenmerken, veilig kan berusten. - Aan dit alles hegt de Autheur ten laatste nog eenige leerzaame aanmerkingen over de Verspreiding der Gewassen op den Aardbodem, de Vrugtbaarheid, de Ziekten en Nuttigheid der Planten, voor Mensch en Dieren: besluitende het voorgestelde met eene opweklyke vermaaning tot dankbaare eerbiedigheid aan Gode.
Men kan uit dit beloop genoegzaam opmaaken, dat des Autheurs beschryving zo van het Ryk der Delfstoffen als van
| |
| |
dat der Planten, eene reeks van onderrigtingen behelst, die het doorbladeren van dit Werk aangenaam en nuttig doen zyn. Om 'er nog een byzonder staal uit by te brengen, zullen wy hier plaats geeven aan zyn berigt, nopens de wezenlyke bestanddeelen van het meel, het welk ons dat dagelyks voedzel in zynen aart leert kennen - Het veelvuldige gebruik, dat de Mensch van de meelagtige zaadkorrels van 't graan maakt, doet onzen Schryver natuurlyk het oog op dezelven, en inzonderheid op die der Rogge en Tarwe, vestigen. Ter dier gelegenheid geeft hy een beknopt verslag van derzelver bereiding, waardoor het Meel in gezond en voedzaam Brood verandert; en betuigt tevens zeer verwonderd te zyn, dat, daar dit alles reeds voor lange kenlyk ware, egter de weezenlyke bestanddeelen van het meel eerst voor omtrent veertig jaaren bekend zyn geworden. Zins dien tyd heeft men, volgens zyne opmerking, het meel eerst recht ontleed; en zulks geschiedt door eene zeer eenvoudige proefneeming, welke hy aldus voordraagt.
‘Wanneer men versch deeg van tarwenmeel, 't welk niet reeds aan het gisten en nog ongebakken is, in koud water wascht, zondert zich het wit gedeelte, den aart van styssel hebbende, allengs daar van af, en vermengt zich met het water, waaraan het eene melkwitte kleur mededeelt. Men moet deze wassching zoo lang voortzetten, en telkens versch water daartoe neemen, tot dat dit laatste niet langer wordt gekleurd; als dan blyft eindelyk van het deeg niets anders over, dan een soort van stoffe, welke veel overeenkomst heeft met zodanig lil of lym, als de lighaamen uit het Dieren-Ryk opleveren.
Dit lym, waaraan men den naam van plantdierlyke stoffe geeft, kan door water niet ontbonden noch verdund worden; deszelfs kleur is een weinig graauwer dan het meeldeeg, maar voor 't overige even zagt en veel taaijer. Men kan een stuk daarvan, in de lengte of breedte, zodanig uitrekken, dat het twaalf- of vyftien-maalen meer plaats beslaat, dan te vooren, zonder dat het scheuren zal; doch zo dra een van beide einden wordt los gelaaten, krimpt het weder, vry schielyk, tot byna dezelfde grootte in, als het voor deszelfs uitrekking gehad heeft. - De uiterlyke gedaante van dit lym komt zeer naby aan sommige vliesachtige deelen der dieren, gelyk de celsgewyze holtens of vetvliezen der ingewanden en het net; de reuk is even als die men in de koornmoolens ontwaar
| |
| |
wordt; doch het is byna volkomen smaakeloos, en vermengt zich, onder het kaauwen, nimmer met het speeksel. Het hangt en hegt zich daarentegen zoo vast aan drooge lighaamen, dat het veeleer breekt, dan zich te laaten afzonderen van iets, waaraan het eenmaal gekleefd is.
Om deze stoffe eenigermaate te kunnen behandelen, moet men de handen geduurig nat maaken, en wil men ze in een weeken en kneedbaaren stand houden, dan is het noodig haar onder water te bewaaren. Zy droogt anders zeer ligt; en geschied zulks, door zekeren graad van warmte, wat spoedig, dan belet zulks alle gisting. Haare kleur wordt onder het opdroogen bruiner; zy is, gedroogd zynde, byna zoo doorschynend en vast als de dierlyke lym, en breekt ook, even als die, met een luiden slag, glad af, wanneer zy sterk gerekt wordt. Deze stoffe is, met één woord, eene wezentlyke lym, die, uit hoofde dezer eigenschappen, zeer bekwaam is om voor een soort van cement te dienen, waarmede men gebroken glas, porcelein, hout, ja zelfs metaalen, aan elkander hegten kan; maar zal zy zulks doen, dan moeten de lighaamen, die men daarmede samenhegten wil, volkomen droog wezen. Zy kleeft als dan zeer vast, kan een tamelyk geweld tegenstaan, en blyft indiervoegen onveranderlyk, ten ware 'er eenig soort van vogt wierdt aangebragt, 't welk in staat is om het zelve te ontbinden, gelyk azyn, olie van wynsteen, vitriool-, zout- en salpeterzuur, enz. Water doet daarop wel niet dezelfde uitwerking, maar heeft nogthans het vermogen, om deze stoffe allengs week te maaken.
Wordt dit lym aan den sterksten graad van warmte bloot gesteld, die het, zonder te verbranden, uithouden kan, by voorbeeld, aan de hitte van eenen gemeenen bakoven, dan zwelt het zoodanig op, dat derzelver omtrek zomtyds vyftien of twintig maalen grooter wordt, dan te vooren. Deze zwelling schynt alleen veroorzaakt te worden door de daarin opgesloten lugt, welke van de hitte zeer aanmerkelyk wordt uitgezet. Aldus gebakken zynde, verkrygt het een weinig meer smaak en reuk, doch is echter daardoor niet eetbaarder, maar veeleer zoo taai geworden als leder, en nog minder, dan voor de bakking, bekwaam, om, onder het kaauwen, door het speeksel verdund te worden.
Laat men deze lymerige stoffe, in plaats van die in een oven te bakken, in water kooken, dan zwelt ze niet, maar verkrygt wat meer vastigheid; verliezende byna haare geheele taaiheid, rekbaarheid, en lymerige eigenschap, en be- | |
| |
houdt alleen omtrent dien graad van buigsaamheid en veerkragt, welke een morilje heeft, zonder daarom smaaklyker of eetbaarder te zyn. Het water, waarin ze gekookt is, neemt, voor zoo veel men bespeuren kan, daardoor geene onzuiverheid aan.
Wydeis vertoont deze lymerige stoffe, die men uit het meel verkrygt, zich, in alle opzichten, als eene zuiver dierlyke grondstoffe, en behoudt geen blyk hoegenaamd van haaren plantaartigen oorsprong. Steekt men een droog stuk daarvan in de vlam van een kaars, dan word het, onder een kraakend geluid, zwart, zwelt op, smelt ten halven, en krimpt ten laatsten in malkander, gelyk de schaft van een pen, een stuk hoorn of schrynwerkers lym; geevende ook dezelfde stinkende reuk van zich af. Door een scheikundige ontbinding, verkrygt men daar uit, gelyk uit alle dierlyke deelen, een weinig vlug loogzout; wyders olie, welke smaakt als of dezelve aangebrand is; en eindelyk eene kool, of caput mortuum, die mede het laatste overblyfsel van dierlyke ligchaamen volkomen evenaart. Is dit lym niet ten vollen gezuiverd geweest van de oorspronglyke meelachtige stoffe, en men laat het in dien staat gisten, dan neemt het de reuk en smaak aan van versche kaas, en kan zelfs, door eene gepaste behandeling, de zoetemelks- kaas zodanig gelyk gemaakt worden, dat men beide naauwlyks van elkander onderscheiden kan.’ |
|