Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijStaat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten in Groot-britanje, omtrent het einde van de agttiende Eeuw; door Dr. Gebh. Friedr. Aug. Wendeborn,Predikant te Londen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Campen, ter Drukkerye van J.A. de Chalmot, 1790. Eerste Deel, 323 bladz. behalven het Voorwerk. Tweede. Deel, 332 bladz. in gr. 8vo.(Tweede Uittreksel.)
Na nog eenige Aanmerkingen ter bevestiginge van zyn voorig gezegde bygebragt te hebben, vervolgt de SchryverGa naar voetnoot(*). ‘Men roemt de edelmoedigheid der Engelschen, als een trek van derzelver nationale karacter, en men heeft in veele opzigten gelyk. Uit dien hoofde zyn zy ook zeer geneigd, om de bewyzen, daar voor, openbaar te maken, en de geheugenis daarvan te bewaren.... De vervoeringen van het medelyden, en de gevoelens der menschlievendheid, vertoonen zig by hen snel en heviglyk. Men oeffent groote toegevendheid jegens zwakheden en misstappen.... Ondertusschen vindt men hier ook genoeg lage zielen, die de gevoelens der menschlykheid verloochenen, en de edelmoedigheid weinig kennen.... De handelwyze der Engelschen in Oostindie, en de daar geplonderde arme Inwoners strekken in der daad, zo wel als eenige anderen, die het slagtoffer der hebzugt geworden zyn, tot een onuitwisbare vlek voor deze zo zeer geroemde edelmoedigheid. De geregtsdienaars, die de schuldenaren gevangen nomen, de kerkenopzieners van de hooge Kerk, de bestierders van de armenstatenGa naar voetnoot(†), zo wel, | |
[pagina 121]
| |
als vele geestelyken van de Hooge Kerk, wanneer zy hunne tienden en andere inkomsten invorderen, schynen de edelmoedigheid zo weinig op de lyst hunner deugden te plaatzen, als de leden der heilige Inquisitie, of de trotsche invorderaars van de gemeene middelen.’ De Schryver erkent ‘de milddadigheid der Engelschen.’ Doch het geen hy onmiddellyk hierop laat volgen, maakt vry groote uitzonderingen op die algemeene erkentenis. ‘Ik heb, zegt hyGa naar voetnoot(*), in geen land meer armen gevonden, dan in England, en in geen stad meer bedelaars, dan in Londen. Het gebrek ligt duidelyk in de verkeerde inrigting van de armestaten, en in de kwalyk begrepen besteeding van het daar toe geschikte geld.... Ik denk.... te kunnen.... bewyzen, dat noch de inrigtingen die hier voor de huisarmen gemaakt zyn, noch de Godshuizen, een voldoenden grond opleveren, om de milddadigheid in een karakterschets der Engelschen boven aan te stellen. De belastingen, die de Staat Jaarlyks in alle de kerspelen voor de armen laat invorderen, moeten, uit hoofde eener akte van 't Parlement, zonder verweigering betaald worden. De meesten tellen dit geld met tegenzin uit, dewyl zy van begrip zyn, dat het oogmerk, om de behoeftigen te verzorgen, daardoor niet bereikt wordt. Zy worden geplaagd door bedelaars, en denken, dat zy het geld, indien de verdeeling daarvan aan hun zelven wierd overgelaten, veel beter zouden kunnen besteden. Dus verdwynt de milddadigheid aan de zyde des genen die zo denkendegeeft.... Onder de Godshuizen zyn 'er ook velen, die geen beter getuigenis geven voor de milddadigheid der Engelschen. Anderen egter doen het wel degelyk. Met betrekking tot de eersten, is de aanleiding tot derzelver stigting niet zelden aan by-oogmerken toe te schryven, welken bewyzen, dat ware edelmoedigheid niets tot den aanleg heeft toegebragtGa naar voetnoot(†).... Nog zoude men op de godsdienstige stigtingen der Engelschen mogen aanmerken, dat het grootste gedeelte der | |
[pagina 122]
| |
ingeteekende penningen, for the honour of the nation, gelyk men hier telkens hoort zeggen, dat is, ter eere van de Natie, tot timmering van 't gebouw verspild worden. Men moet een aanzienlyk huis hebben, welk de oogen tot zig trekt; eene fraaie Kapel,... met alles wat daar by behoort, enz.... Het onderhoud van zulk een gebouw komt ook hoog te staan, en ik ben volkomen overtuigd, dat, onder meer andere stigtingen van dien aart, het Gasthuis voor vondelingen, en dat ter inënting van de Kinderpokjes, ten minsten, een derde meer van zulke voorwerpen, waar voor zy opgeregt zyn, zouden kunnen innemen, indien zy met minder pragt opgetrokken waren, en de dagelyksche herstelling niet zo veel kostede. Uit al het gezegde volgt, dat een vreemdeling, die uit deze stichtingen, een besluit, omtrent het weldadige in der Engelschen karakter, wil opmaken, zig wagten moet, van geen te overyld oordeel te vellen. Het is zeker, dat deze Natie met hare milddadigheid veel grooter vertooning maakt dan anderen; doch aan den anderen kant, heeft zy ook meer geld en meer nationalen hoogmoed, en tevens zoude men altoos met regt mogen vragen, of zy niet in staat was, in dit opzigt, veel meer te doen. Een Engelschman kent de waarde van 't geld byzonder wel,... en begrypt met de Romeinen van juvenalis leeftyd, dat het geld de maatstok is, naar welke de waardy van een Mensch wordt afgemetenGa naar voetnoot(*).’ De Schryver stelt vervolgens eenige Aanmerkingen voor, over de Invaliden-huizen te Greenwich en te Chelsea, betreffende zo de pracht dier gebouwen zelve, als het, in evenredigheid van de Britsche Zee- en Landmagt, geringe getal der geenen, welken uit die stigtingen onderhouden worden, en besluit dezelve, met deeze maar al te gegronde bedenking. ‘Om de waarheid te zeggen, kunnen de grooten der aarde, die het leven van den geringen en eenvouwdigen, zo zeer in den kryg, ter bereiking hunner oogmerken, blootstellen, ligtelyk zulk eene kleinigheid als zodanige Godshuizen, by wyze van lokaas uit werpen, op dat een verminkte of afgeleefde Soldaat, die niet onder de wapenen is omgekomen, hoop voeden moge, van zyne dagen in rust te zullen eindigenGa naar voetnoot(†).’ | |
[pagina 123]
| |
Met lof spreekt de Schryver van ‘de billykheid in handelwyze der Engelschen,’ zo in het gemeene leven, als van den geest van gelykheid, welke in de Engelsche wetten heerscht ‘en de ondervinding, zegt hy, bewyst, dat geld en aanzien in de vierschaar, schoon ook de klager arm zy, geheel niet te stade komen, maar dat in tegendeel de goede naam, die een beschuldigde in de Werelt heeft, zeer tot zyn voordeel strekt, wanneer de klagte aan eenige twyffeling onderhevig is. Ik geloof, dat geen volk uit aangeboren gevoeligheid, meer toegeeflykheid jegens den zwakken, en meer medelyden jegens den ongelukkigen koestert, of zig vollediger naar de spreuk van seneca: res sacra miser est, gedraagtGa naar voetnoot(*).’ ‘Dat de Engelschen vrymoedig in hun voorkomen zyn, eischt geen uitvoerig bewysGa naar voetnoot(†).... In dit land, god zy geloofd! zyn niet alleen de gedagten, maar ook de tong, de pen en de drukpers, vry, en 't gevolg daarvan is, dat een Engelschman geen beweegreden heeft om den huichelaar te spelen.... Ik wil my geenzins als een voorspraak der misbruiken van de vryheid der drukpers inlaten... maar des niet te min, durf ik... gerustelyk staande houden, dat het misbruik, welk hier, nu en dan, zig inmengt, oneindig, door het nut wordt overtroffen. Het gantsche volk spant hier de vierschaar.... Ieder wordt gehoord en ieder heeft vryheid om zig te verdedigen. Waren 'er onder alle Natien zulke herauten, wier luide stem in staat was om schaamte en vrees op te wekken; ware de gemeene man overal zo gretig als hier, om openbare bladen te lezen, zo zouden losbandigheid, onderdrukking en bygeloof, uit vele streken, wel dra, by meerderheid van stemmen, verbannen worden, en volkeren die lezen konden, en schryven durfden, zouden eerlang ophouden slaaven te zyn.... Men huicheltGa naar voetnoot(§) noch over tafel, noch in de dagelyksche verkeering, noch in de gesprekken, over welke soort van onderwerpen die ook mogen lopen. Zelfs in 't stuk van den Godsdient, komt de Kwaker, de Herdooper, de Sociniaan, de Deïst, even onbeschroomd voor zyne gevoelens uit, als de regtzinnigste aanhanger der Bisschoplyke Kerk, of de strengste Presbyteriaan: en het zonderlingste is, dat deze zo onderscheiden denkende hoofden, elkander die vrymoedig- | |
[pagina 124]
| |
heid niet kwalyk nemen. - Hoe vreemd moet dit niet aan yveraars in andere landen voorkomen, die alles, zonder eenige wereltkennis, door den bril hunner vooroordeelen beschouwen!’ Volgens de Aanmerking des SchryversGa naar voetnoot(*), welke niemand zal betwisten, ‘behoort de moed mede tot het karakter der Lngelschen, maar zy hebben dien met andere volkeren gemeen.’ Hy schynt, evenwel, te denken, dat zy, minder dan anderen, den dood vreezen. By deeze gelegenheid spreekt hy van den in Engeland zo menigvuldigen zelfmoord, en stelt, als de voornaamste oorzaak van denzelven, de aldaar gebruikelyke opvoeding, en de geringe vlyt, welke men aanwendt, om de kinderen tot het breidelen hunner driften te gewennen: terwyl, onder de Kwakers, die lucht en voedsel met de overige Engelschen gemeen hebben, maar eene andere richting in de opvoeding hunner kinderen volgen, de zelfmoord, zo niet ganschelyk ongehoord, ten minsten in den hoogsten graad zeldzaam is. ‘Men geeft voor, zegt de Heer wendeborn, dat treurigheid en zwaarmoedigheid den bewoneren dezes Eilands zyn aangeboren: doch ik ben in geenen deele van dat gevoelen. Allen zyn zy liefhebbers van 't vermaak, schoon ieder zig het zelve naar zyn eigen verbeelding, en dikwyls in opvolging van de belagchelykste invallen, verschaft. Dit gaat zo verre, dat a short life and a merry one, dat is, een kort en vrolyk leven, een uitdrukking is die als een spreekwoord gebruikt wordt, en die zeer velen, tot hun groot nadeel, in praktyk brengenGa naar voetnoot(†).’ ‘In de Engelsche gezelschappen heerscht zo veel vreugd en levendigheid, als in die van eenig ander volk; en tot myn groot genoegen, heb ik dat styve, die laffe boertery, die gemaakte geestigheid, die zugt tot twistredenen, waarmede men elders zo zeer geplaagd wordt, daar niet gevonden.... Onderwyl gebeurt het meermaals, zelfs in talryke gezelschappen, dat 'er op eens, na veel praatens en boertens, een stilzwygen volgt, welk eenige minuten aanhoudt, en alle de tronien in een ernstige plooi brengt. Dit is een zaak, die den Engelschen byzonder eigen is, en zy zyn zelven daarvan zo wel bewust, dat zy zulk eene Pause jokkende an english conversation, een Engelsch gesprek, noemenGa naar voetnoot(§).... Spreekt een Engelschman wei- | |
[pagina 125]
| |
niger, in vergoeding, geeft hy ons in tien woorden meer gezond verstand, dan een ander dikwerf in honderd. Verzekert hy my, met een enkel woord en het drukken van myn hand, dat hy myn vriend is, ik vertrouw sterker op dat enkelde woord, dan op honderd ellendige en niets betekenende pligtpleegingenGa naar voetnoot(*).’ ‘Men zegt, van de Engelschen, dat zy voor zig zelven denken; en dien lof kan hun in der daad ook niemand betwisten. Men treft hier... ook wel Menschen aan, die anderen voor zig laten denken, doch derzelver getal is... niet groot: en schoon sommigen de geloofsbelydenis van 't Hof in alle punten blindelings nabauwen, om dat zy jaargelden en andere voordeelen genieten...; geloof ik egter, dat 'er onder de zodanigen niet | |
[pagina 126]
| |
veel zyn, wier eenvouwdigheid verre genoeg gaat, om de taal die zy voeren, en de grondregels naar welke zy leven, voor waar en goed aan te nemen. Zy, die door een yverige verdediging van de vryheid, het Hof in de noodzaak gebragt hebben, om hen met gunsten op zyne zyde te trekken, zyn even zo weinig regtschapen bekeerlingen, als Joden, die zig, op hoop van telkens nieuwe pillegiften te verzamelen, op onderscheiden plaatzen laten doopenGa naar voetnoot(*).... Voor 't overige is men overtuigd, dat een Mensch, die in aanzien staat en kostbare of zonderlinge klederen draagt, even zo wel een Mensch is als een anderGa naar voetnoot(†). De aanzienlykste Engelschman is overtuigd, dat zyne landsgenoten zo vry zyn, zo wel gezond verstand bezitten, en zo wel hun denkend vermogen kunnen oeffenen, als hy zelve... Een Lord clive, die Mogols en Nabobs voor zig zag nederbukken, en als een Despoot in 't Oosten regeerde, is in England niet meer dan een ander Engelschman, enz.Ga naar voetnoot(§).’ De Schryver oordeeltGa naar voetnoot(‡), dat de Hollanders in werkzaamheid de Engelschen overtreffen, en merkt aan, dat ‘geen soort van Menschen zo zeer op Vier- en Feestdagen gezet is, als de Engelsche handwerkslieden en derzelver knegten. Ik geloof, zegt hy, dat men hier veel gemaklyker willekeurige wetten zoude kunnen invoeren, dan inbreuk maken op de gewoonte van 't gemeen, te Londen en ook op andere plaatzen van England, om, ter gelegenheid der drie hooge Jaarfeesten, telkens agt dagen lang in ledigheid, dronkenschap en baldadigheden, door te brengen.’ Van den heerschenden dobbelgeest, en buitenspoorige weddenschappen der Engelschen, spreekt de Schryver naar verdienste. Van de laatste brengt hy een paar voorbeelden by, van welke wy één tot een staaltje zullen aanhaalen. ‘Daar viel iemand in de Theems. Onder de genen, die aan den Oever stonden, heerschten onderscheiden gedagten, over de waarschynlykheid, dat de Man zig zoude redden of verdrinken, en straks ging men aan 't wedden. Zeker win ik, zegt 'er een, hy begint reeds te zinken. Op 't zelfde oogenblik steekt een derde met een boot af, om den ongelukkigen te redden. Houd daar! roept de ander hem vol yvers na, dat is niet | |
[pagina 127]
| |
billyk, zo doende, moet ik myn weddenschap wel verliezenGa naar voetnoot(*).’ Nieuwsgierigheid en ligtgeloovigheid, met onrustigheid van aart, worden mede geteld onder de charactertrekken der Engelschen. De Schryver erkent, dat zy deeze met de Franschen gemeen hebben, maar voegt 'er by, dat zy, by de laatsten ‘meer voortspruiten uit derzelver lugtigen en ligtzinnigen aart, dan uit inwendige ontevredenheid en een onvergenoegd hart, gelyk het geval doorgaans is onder de EngelschenGa naar voetnoot(†).’ Wy kunnen hem, in zyne Aanmerkingen over dit onderwerp, niet volgen, daar wy in het tegenwoordige bericht reeds merkelyk buiten onze gewoone paalen zyn getreden. Eene byzonderheid, nogthans, in het Engelsche character, is van te veel aanbelang, om stilzwygende voorbygegaan te worden. ‘In geen land zyn armoede en ouderdom meer veragt dan hier. Jong en arm te wezen kan nog door den beugel, dewyl de mogelykheid van ryk te worden overblyft: maar de ouderdom, schoon ook van rykdom verzeld, is nimmer voor kleinagting beveiligd. Nadien de verzadiging der begeerte, om naar den hedendaagschen trant te leven en mede te kunnen doen, 't welk hier wegens de duurte zo kostbaar aankomt, overal, en inzonderheid in England, door den grooten hoop voor het hoofdoogmerk van 's Menschen bestaan gehouden, en de drift daartoe vroegtydig genoeg door aanpryzing en voorbeeld gekweekt wordt, agt zig de aankomende jeugd ten vollen beregtigd, om de oude lieden, wier grooter of kleiner vermogen zy hopen te erven, een goede reis te wenschen naar de andere werelt. Men kan niet ontkennen, dat het zelfde in andere landen ook dikwyls genoeg is op te merken; doch in England heeft het by uitstek plaats, en wel inzonderheid onder den middenstand, by welken men het elders zo doorgaans niet ontwaar wordt.... De jonge lieden van twintig tot agt en twintig jaren, zo van de eene als de andere kunne, geven in England den toon in de zogenaamde vrolyke en fatzoenlyke gezelschappen. De Moeders, en vooral de Vaders, laten zig door hunne aankomende kinderen regeren, en men zoude denken, dat velen overtuigd zyn, dat het in der daad hunne zaak is, de jonge lieden niet tegen te spreken, terwyl | |
[pagina 128]
| |
dezen ook zeer gereed zyn, om den ouden, niet alleen te beduiden, maar zelfs openlyk in 't aangezigt te zeggen, dat de tyden thans veel verlichter geworden zyn, en dat het hun beter staat stil te zwygen, dan in den toon van grommende betweters te sprekenGa naar voetnoot(*).’ De Schryver besteedt vervolgens nog eenige bladzyden aan het character der Engelsche Vrouwen: doch hierin zullen wy hem niet volgen. Drukfeilen zyn bykans onvermydelyk in Werken van eenige uitgestrektheid. Met de onaangenaame taak van dezelve op te zoeken, zullen wy ons niet bezig houden. Indien het Werk, gelyk het wel verdient, tot eenen tweeden Druk kome, mogten de volgende wel verbeterd worden. In het Berigt des Vertalers, bl. XII. reg. 7 staat vooroordeelen, in plaatze van voordeelen, reg. 26 sluikswyze voor stukswyze. Iste Deel, bl. 17, reg. 17, zonder voor onder, bl. 118, reg. 15, 16 voor 1600. bl. 139, reg. 25, gehouden voor geschonden. IIde Deel, bl. 25, reg. 23, Jacob den Eersten voor Jacob den Tweeden. - Met deeze aanwyzinge vertrouwen wy den waarlyk kundigen Vertaaler, welke dit Werk op verscheidene plaatzen met zeer gepaste aanmerkingen verrykt heeft, geenen ondienst te zullen doen. - Wy hebben de plaatzen niet aangetekend; maar meer dan eens is ons voorgekomen vrieg, als de onvolmaakt voorleden tyd van vraagen. Regelmaatig zoude dit moeten zyn vraagde. Zie huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde, bl. 264 enz. De Heer lelyveld, in zyne Uitgaave van dat uitmuntende Werk, Iste Deel, bl. 181, is ruim zo veel voor vroeg: maar vrieg of vriech, schoon het eene enkele maal voorkome, zal door geenen Taalkenner, naar onze gedachten, goedgekeurd worden. Met verlangen zien wy de volgende Deelen van dit Werk, het beste, dat wy in onze Taale over Engeland bezitten, te gemoet. |
|