Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen van den Heer J.B. Bossuet,in zyn leven Bisschop van Meaux, enz. enz. Uit het Fransch vertaald, door den Eerw. Heer R. BrouwerRoomsch Priester en Pastoor tot Noorden. IV, V en VIde Deel. Te Amsterdam by F.J. van Tetroode, 1790. In octavo.In deze Leerredenen vertoont zich de Hoogeerwaerde Bossuet, even als in de voorgaenden, een ernstig voorstander der Christelyke Zedeleere, die hy met den nadruklyksten ernst aendringt. Wel byzonder ontdekt men, in zyne manier van voorstellen, meermaels, dat hy, in gepaste omstandigheden, 'er opzetlyk zyn werk van maekt, om zyne Toehoorders te waerschuwen tegen het berusten in uiterlykheden, waer toe men, bovenal in de Roomsche Kerk, ligtlyk overslaet. Ter afwendinge van dit misbruik leidt de Bisschop hen gestadig, tot een ernstig bezef van de daerby vereischte werkzaemheid des harten, als zonder welke alle uiterlyke Godsdienstige verrichting geen wezenlyke waerde | |
[pagina 110]
| |
heeft. - Dit doet hem, onder anderen, in ene Leerreden over de Hervalling in de Zonde, ten ernstigste dezulken tegengaen, die zich gerust stellen in eene uitwendige boetvaerdigheid, terwyl ze, by herhaling, hunnen lusten den teugel vieren; welk haetlyk misdryf ook maer al te veel onder de Protestanten gevonden word. Getoond hebbende, hoe het, na herhaelde afwykingen, trapswyze moeilyker worde, in Gods genade te deelen, vervolgt hy op deze wyze. ‘Werpt my niet tegen, dat gy die moeilykheid niet ondervind, dat gy even gemakkelyk uwe Zonden belyd en op uwe borst slaat. Die zelve gemakkelykheid boezemt my een wantrouwen in, dat my doet duchten dat uwe bekeering zeer moeielyk is. Ik kan geen Zondaar dulden, dien de boetpleeging niet ontrust, die op de gestelde tyden zonder moeite, zonder zorg, zonder eenigen arbeid, zyn gemoed gaat ontlasten, aan de voeten zyns Biegtvaders, en wederkeerd, zonder zich over het verbeeteren van zyn leeven verder te bekommeren. Ik wil dat een Zondaar ontroerd zy, dat hy voor zynen toestand beeve; ik wil dat hy zich verontwaardige wegens zyne zwakheden, dat hy zyne traagheid betreure, zyne lafhertigheid verfoeie. U dus ontroerd ziende, zoude ik eenigzins op uwe bekeering kunnen hoopen; ik zoude my vleien, dat uw hert, getroffen zynde, moogelyk van gesteltenis zoude kunnen veranderen. Indien ik het zelve tot den grond toe bewogen en ontroerd zag, zoude ik gelooven, dat uwe zondige gewoontens, door dien heilzaamen schok, moogelyk ontworteld zyn, en dat, gelyk de H. augustinus zegt, de dwinglandy der gewoonte eindelyk, door de geweldige pooging der boetvaardigheid overwonnen is: Ut violentiae poenitendi cedat consuetudo peccandiGa naar voetnoot(*). Maar die verbaazende gemakkelykheid, waarmede gy de ongerechtigheid als water indrinkt, en als ter loops boetvaardigheid doet, dit doet my voor u vreezen, dat die geduurige beurtwisseling, waarmede gy al speelende van de genade tot de zonde, en van de zonde tot de genade overloopt, eindelyk met een treurig uiteinde zal beslooten worden. Indien ik aan uwen staat niet wanhoope, beklaag ik denzelven ten minsten grootlyks. Maak geen kwaad gebruik van myne woorden: daar zyn geen vaste eindpaalen, die ons bekend zyn; maar daar zyn 'er nogtans, en God heeft niet beslooten uwe zonden tot het onein- | |
[pagina 111]
| |
dige te laaten opklimmen. “Wie kend het vermogen uwer gramschap: en wie weegt uwe verbolgendheid op, na dat zy vreezelyk isGa naar voetnoot(*)?” Het beginzel eener vrucht is de onrypheid, en haare wrangheid kwetst de smaak: maar eerlang word zy volkoomen ryp. Dus ook de zondaar die zich bekeerd. Hy kan eenigen tyd broos en zwak blyven, en de vruchten der boetvaardigheid, hoewel nog wrang en onsmaakelyk, zyn nogtans verdraaglyk, in de hoop dat zy eens ryp zullen worden. Maar dat die rypheid nimmer aankoome, dat is, dat wy nooit bestendig, nooit standvastig worden; dat wy die vruchten der boetvaardigheid waardig, en zo zeer in het Evangelie aanbevoolen, nooit voortbrengen, dat is, ons nooit standvastig en bestendiglyk bekeeren; dat ons leeven, altyd verdeeld tusschen de deugd en ondeugd, nimmer eene vaste zyde kieze; of dat het, veel eer, met den blooten naam der deugd pronkende, de zyde der ondeugd openlyk kieze; en dezelve, in weerwil der Heilige Sacramenten, zo dikwils ontfangen, in ons laat heerschen: dit, zeg ik, is eene wandrochtelyke stelling in de gezonde zedeleer. Dat een socrates, en pythagoras, een plato hier verschyne, ondervraagd hem, hy zal u zeggen, dat de deugd niet bestaad in een voorbygaande gevoelen, maar dat het eene bestendige, eene duurzaame hebbelykheid is. Indien wy een geringer denkbeeld hebben van de Christelyke deugd; indien wy, om dat jesus christus, in zyne Heilige Sacramenten, ons eene onuitputtelyke bron, ter afwassching onzer zonden, geopend heeft, oneindig verblinder als de Heidensche Wysgeeren, die in de deugd de volstandigheid gezogt hebben, waanen Christenen te zyn, wanneer wy ons leeven in eene onophoudelyke onstandvastigheid doorbrengen, heden in het bad der boetvaardigheid, morgen in het slyk onzer voorige ongeregeldheden; nu aan de heilige tafel met jesus christus gezeten, dan weder met belial ons wentelende in alle de onreinigheden der waereld, doen wy het Christendom den gevoeligsten hoon aan.’ |