Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
der liefhebberen van Bybelsche Tael- en Uitlegkunde tot zich te trekken, nadien de Eerwaerde van Voorst zyne geschiktheid voor zodanige naspooringen daer in ten duidelykste doet doorstralen, gelyk we diestyds gemeld hebbenGa naar voetnoot(*); zulks heeft in dit tweede Stuk met minder plaets. 's Mans opmerkzame oordeelkunde levert ons hier weder verscheiden ophelderingen van Bybelplaetzen, die men, 't zy met opzicht tot de vertaling, of met betrekking tot den zin in den zamenhang, der overweginge waerdig zal vinden. - By het gewag maken van 't vorige, bragten wy den Lezer etylke staeltjes van vertaling onder 't oog; thans zullen wy, een voorbeeld van ene andere soort nemende, zyne uitlegkundige voordragt van 1 Pet. IV. 18. Indien de Rechtveerdige nauwelijks zalig wordt, waar zal de Godlooze en Zondaar verschijnen? mededeelen. - 't Is bekend, dat deze woorden, zeer dikwyls, met betrekking tot de eeuwige Zaligheid aengehaeld worden; maer een oordeelkundig Uitlegger, gelyk de Eerwaerde van Voorst, die agt geeft op den zamenhang, ontdekt wel dra dat Petrus dit geenszins bedoelt, gelyk hy ten duidelykste toont. Vooraf aengetekend hebbende, dat de Apostel hier het gezegde van Salomo, Spr. XI. 31., te passe brengt, het welk ons natuurlyk doet denken aen iets, 't welk in den tyd geschied, vervolgt hy in dezer voege. ‘Wanneer wij het verband van petrus redenering ook maar inzien, dan lijdt het geene bedenking, of hij spreekt van iets, 't welk in den tijd voorvalt. In 't 12 vers spreekt hij van verdrukkingen, dus van iets tijdelijks. - Gesmaad te worden, waarvan hij gewaagt in 't 14 vers, grijpt in dit leven alleen plaats. - Vers 15 en 16, wordt al wederom van 't lijden van dezen tijd gesproken. - Het volgende 19 vers luidt ook aldus: ‘Zo dan ook die lijden naar den wille Gods, dat zij haare zielen (hem) als den getrouwen Schepper bevelen met weldoen.’ - Het vorige 17 vers alleen beslist eindelijk alles. 'Er staat: ‘Het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods: en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn der gene, die den Euangelie Gods ongehoorzaam zijn?’ Dat vers leert ons dierhalven duidelijk bij tegenoverstelling, dat, daar de rampen van Gods huis (van de rechtvaardigen) beginnen, de godlozen dan nog niet aan hun einde zijn. - | |
[pagina 102]
| |
Geen wonder dan, dat de geleerden, die maar een weinig nadachten, hier niet vonden de moeielijkheid van den weg der Zaligheid, maar rampen, verdrukkingen, 't lijden van dit leven, gelijk brinkman in zijne Beknopte Opheldering van eenige Plaatsen des N.T., ook beredeneert, en zich op onze Randtekenaars en p. nieuwland, Lect. Exeg. p. 538, beroept. Ik verwijse na deze Schrijvers, alwaar men nader ontwikkeld zal vinden, 't geen ik tegen de gewone verklaring heb aangevoerd. In een van zijne Aanmerkingen is doddridge nog bezig, om het oude gevoelen te verdedigen, terwijl rosenmuller aan het redden uit rampen denkt. Ik zou deze woorden niet te behandelen ondernomen hebben, indien ik het volkomen eens was met die Uitleggers welke het oude gevoelen bestrijden. Ik kan toch niet toestemmen, dat hier op de rampen en verdrukkingen op deze aaide in 't gemeen gedoeld wordt. Ik dacht, dat wij onze aandacht te bepalen hebben bij enig bijzonder tijdperk. Ik wil thans niet onderzoeken, in hoe verre de Godzaligen in de wereld verdrukkingen hebben. Men wijkt hier zekerlijk al dikwerf ter rechter en ter slinker zijde af. - Hier ter plaatse doelt althans petrus daar op niet. - Mij kwam voor, dat de Apostel op den tijd van Jerusalems verwoesting ziet. - Ik zal mijne redenen opgeven. Volgens die nieuwere verklaring, welke ons aan de rampen en verdrukkingen in 't gemeen, als 't lot van den vromen doet denken, zou petrus in 't laatste lid van het vers zeggen, dat de Godlosen hier namaals voor God niet zullen kunnen bestaan. Maar is deze de zin, dan zou de tegenoverstelling vorderen, dat in 't eerste lid van dit vers ook van een verlossing hier namaals wierd gesproken. Moeten wij dierhalven 't een bepalen tot dezen tijd, dan ook het andere, gelijk uit de woorden van salomo, zonder eenige bedenking, blijkt. - Niemand denkt bij die woorden aan iets anders. Uit petrus zelven wordt mijne gedachte beslist, daar wij lezen, dat het toen de tijd was, dat het oordeel begon van Gods huis; en van dat zelfde oordeel zegt hy, met betrekking tot de genen, die het Euangelium ongehoorzaam waren, welk zal derzelver einde zijn? - Dierhalven zegt petrus, dat 'er zeker oordeel begon van Gods kinderen, maar dat het met den Godlosen zou voleindigd worden. Laat ons nu ook aannemen, het geene door de grootste geleerden betoogd is, dat petrus aan Christenen van Jood- | |
[pagina 103]
| |
sche afkomst schrijft, en alles zal nog duidelijker worden. - Wat toch is den Joden niet overgekomen? Petrus bezigt net woord oordeel, ('t welk ook in den tweeden Brief II 3. voorkomt, en aldaar voorgesteld wordt als niet ledig,) en zegt, dat het reeds begonnen is. Dierhalven hebben wij te denken aan Gods oordeel over de Joden. Nog bijzonderder - het oordeel Gods, het welk hij door de Romemen zou laten volbrengen. - Het stemt overeen met Jesus waarschouwing aan de Joden, Luc. XXIII. 31. - ‘Indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden!’ - Daarmede troost dan petrus de gelovigen, over het lijden, 't welk zij ondergingen, dat het hunne vervolgers anders zou gaan. Verschijnen betekent aan iemand verschijnen, zich vertonen. Waar zal de Zondaar verschijnen - zegt dan - ‘nergens zal hij zig durven vertonen, nergens zal hij uitwijk hebben.’ Dit stemt wederom volmaakt overeen met 's Heilands tekening, Luc. XXIII. 30, volgens welke de Joden uitroepen zouden: ‘Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons.’ Hier mede duidt petrus in 't voorbijgaan aan, dat de rechtvaardigen zich zouden durven vertonen, en nog een uitwijk hebben zouden. Alles wenkt ons, om te denken aan den tijd van Jerusalems verwoesting. Leest men hier over eusebius, Hist. Eccl. l. III. c. 5., dan zal 'er geen schijn van bedenking tegen de gegevene verklaring overblijven. - Ik zal alleen maar het een en ander uit dat Hoofddeel opgeven. - Eusebius schrijft, dat de Christenen (alle de Christenen) door een Goddelijke Openbaring vermaand zynde, Jerusalem hebben verlaten, en na zekere Stad, Pella geheten, zijn getrokken. Nu is 't opmerkelijk, dat de Romeinen de Christenen aldaar in rust hebben gelaten. - Uit Jerusalem dorst zich verder geen Jood vertonen - terwijl de woede der krijgsknechten, bij 't innemen der Stad, alles van 't leven beroofde. Nergens dorst zich een Jood vertonen. - Hoe meer iemand de geschiedenis van dien tijd leest, hoe meer hij de gegevene verklaring opgehelderd zal zien. Ik moet hierbij alleen nog voegen, dat ik, verder nasporende, mijne verklaring ook bij s. clark, in zijne Annot. over het N.T., heb aangetroffen, daar ik bij hem leze: ‘Niet zonder veel zwarigheid worden (de rechtvaardigen) beveiligd en bewaard, in die overvloeiende verslindende oordeelen, die over de Joodsche Natie komen zullen. Matth. XXIV. 22.’ |
|