Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1791
(1791)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAuctoris incerti Chronicon Tielense, sive majoris Chronici pars ultima & maxime notabilis. Ex archetypo primus edidit, adnotationesque addidit Joh. Did. van Leeuwen. Traj. ad Rhenum, typis & impensis B. Wild & J. Altheer, 1790. Absque praecedd. & Ind. 574 pp. In octavo. f.m.Deeze Tielsche Chronyk, (grootdeels dus genoemd, om dat dit Handschrift oudtyds vermoedlyk in een Klooster te Tiel gevonden, en vervolgens aldaar op het Raadhuis bewaard is; als mede, om dat het, naastdenkelyk door een Tielenaar geschreeven, meer dan andere Schriften, van het voorgevallene te Tiel, gewag maakt,) van tyd tot tyd door veeler handen gegaan zynde, kwam, naar luid van 't bericht voor deeze uitgave, eindelyk onder 't oog van den Heer van Leeuwen. Zyn Ed. vond zig, te meer, daar ook anderen zyne zugt goedkeurden, wel dra genoopt, om het gewigtigste gedeelte af te schryven, en, met nevensgaande opmerkingen, ter drukperse te vervaardigen. Het Handschrift naamlyk begint, gelyk meer oude Chronyken, met de schepping der Waereld; en deszelfs Opsteller doorloopt vervolgens de aloude geschiedenissen; dan de Heer van Leeuwen, de uitvoering van dat geschiedkundige verslag van weinig of geen belang oordeelende, heeft dit alles agterwege gelaaten, en zig alleen bepaald tot de afgifte van het zesde of laatste gedeelte, dat meer byzonder onze Vaderlandsche geschiedenis betreft. Dit gedeelte vangt, (na eene voorafgaande melding van de komst eeniger vreemde gewapende Volkeren, die, over geheel Europa verspreid, zig ook in deeze Landen vestigden,) aan, met de bouwing van het Slot Wiltenburg en deszelfs lotgevallen, tot op de stigting der Stad Utrecht, daar ter plaatze: het welk den Opsteller deezer Chronyk voorts brengt tot een verhaal der verrigtingen van Willibrord, en deszelfs aanstelling tot den eersten Bisschop van Utrecht. Vervolgens geeft hy eene jaarlyksche aantekening van de voornaamste gebeurtenissen hier te Lande, zo onder de Utrechtsche Bisschoppen, als onder de Geldersche Graa- | |
[pagina 66]
| |
ven en Hertogen, mitsgaders onder de Hollandsche Graaven; met invlegtinge van deeze en geene byzondere voorvallen in andere Gewesten, tot op het midden der vyftiende Eeuwe. - Men heeft geen toereikenden grond, om te gissen, wie deeze Chronykschryver geweest zy, alleen kan men, uit het geen hy hier en daar meldt, opmaaken, dat hy te Tiel gewoond, of zig aldaar en in de omliggende Landstreek opgehouden heeft; dat hy geen Geestlyke, maar veeleer een Man ten minste van eenig aanzien in den Burgerstaat was; en zyn Geschrift over 't geheel toont, dat hy zig, naar de toenmaalige omstandigheden, geoefend had, vry onpartydig schreef, en met onder de vleiers behoorde. Hy schreef deeze Chronyk om en aan het Jaar 1450, en wel tot op het Jaar 1452; doch dezelve eindigt zo afgebroken, dat het duidelyk toone zyn oogmerk geweest te zyn, nog verder voort te vaaren, 't welk hem egter, door een of ander toeval, niet zal hebben mogen gelukken. Met betrekking tot de vroegere Vaderlandsche Geschiedenissen, heeft hy ongetwyfeld nagespoord de oude bescheiden, welken diestyds nog voor handen waren; en nopens het voorgevallene zedert het Jaar 1425, wanneer hy te Tiel in 't huwelyk getreeden was, komt hy voor als een Chronykschryver van zynen tyd. Het een en 't ander maakt dit Stuk verdienstlyk; en zulks noopte ook al vroeger den geleerden van Bassenn, om, by manier van een uittrekzel, een Afschrift van het hem merkwaardigste in deeze Chronyk, ten zynen byzonderen gebruike, te maaken; welk Asschrift de tegenwoordige Uitgeever met het zyne vergeleeken heeft, dat hem in zyne aantekeningen 'er meermaals van doet gewaagen. - By dit afgebroken werk van deezen Tielschen Chronykschryver, heeft een ander insgelyks onbekend Persoon, vermoedlyk een Kerklyke, etlyke bladzyden ledig gelaaten hebbende, gevoegd eenige byzonderheden, voornaamlyk de Stad Tiel betreffende; die, behoorende tot het midden der zestiende Eeuwe, 't zy ten tyde van het gebeurde, of, 't geen vermoedelyk is, wat laater geschreeven zyn; welken mede blykbaar doen zien, dat ze nog verder eene voltooiende hand verwagtten, die daarin te kort geschooten is. - Wyders heeft de Heer van Leeuwen, deeze Chronyk en dit bygevoegde Stuk afgeevende, in zyne aantekeningen nog gebruik gemaakt van een merkwaardig Handschrift, dat wel verdient aan 't licht gebragt te worden; zynde eene Geldersche Chronyk, te Nymegen | |
[pagina 67]
| |
in 't Raadhuis bewaard, opgesteld door Wilhelmus van Berchem. Deeze was een aanzienlyk Kerklyke, die gelyktydig met den onbekenden Tielschen Chronykschryver leefde, en zyne Chronyk gebragt heeft, tot op het Jaar 1465; zynde vermoedelyk door bykomende omstandigheden wederhouden van zynen arbeid verder te agtervolgen. Naar de opmerking van den Heer van Leeuwen heeft van Berchem insgelyks oude bescheiden geraadpleegd, en voorts de geschiedenis van zynen tyd beschreeven. Veeläl is zyn verslag eenstemmig met dat van den Tielenaar, doch nu en dan verschillen zy: hy schynt de Tielsche Chronyk niet gezien te hebben, en 'er is reden om te denken, dat zy verschillende oude bescheiden in handen gehad hebben; waarvan de Uitgeever in zyne aantekeningen op de Tielsche Chronyk een oordeelkundig gebruik maakt: te meer, daar zyne aantekeningen, strekkende alleszins ter ophelderinge onzer Vaderlandsche gebeurtenissen, inzonderheid dienen, om verschillende berigten en onderscheiden tydsbepaalingen van deeze en geene Schryvers, daar 't mogelyk zy, te vereffenen. - Voor hun derhalven, die hun werk maaken van 's Lands Geschiedenissen te beoefenen, is deeze uitgave van de Tielsche Chronyk, met de bygevoegde geschiedkundige aantekeningen van den in dit Stuk zeer beleezenen en opmerkzaamen van Leeuwen, van een weezenlyk nut; 't welk zig, onder het doorbladeren, in eene menigte van byzonderheden, 't zy ter ophelderinge of ter bevestiginge, ontdekt. - Om hier van een voorbeeld by te brengen, dat niet te breedvoerig is, waartoe wy in deezen ligtlyk gevaar zouden loopen, zullen wy ons bepaalen tot het huwelyk van Dirk den VII, en wel inzonderheid tot het verschil, of hy één dan twee Dogters gehad hebbe. Het verhaal der Chronyk, met de daarbygevoegde aantekeningen, behelst deswegens het volgende. ‘Graaf Floris by Antiochie overleeden zynde. zo werd zyn Zoon Dirk tot den elfden Graaf van HollandGa naar voetnoot([*), en hy nam in huwelyk Adelheid, eene Dogter van den doorlugtigen Heer Dirk Graaf van CleefGa naar voetnoot(a), by welke | |
[pagina 68]
| |
hy twee Dogters gewan, te weeten Adelheid en AdaGa naar voetnoot(b), Adelheid werd verloofd aan Hendrik Jonker van Gelder, een Zoon van Otto van Gelder, naamlyk in 't Jaar duizendGa naar voetnoot(†) en zeven en negentigGa naar voetnoot(c), en Ada, door Adel- | |
[pagina 69]
| |
heid, de Graavin van Holland, aan Lodewyk van LoenGa naar voetnoot(d).’ Op eene dergelyke wyze gewaagt hy wat laager van 't Huwelyk van Aleid met Hendrik, schryvende: ‘In 't Jaar des Heeren duizend, één honderd en agt en negentig, zyn Dirk, Graaf van Holland, en Otto, Graaf van Gelder, met aflegging van alle oneenigheid, onderling in deezervoege verzoend, dat Hendrik, de Zoon van Otto Graaf van Gelder, in 't huwelyk zou treeden met Adelheid, de Dogter van Dirk, Graaf van Holland, maar deeze beiden zyn, na een kort tydsverloop, kinderloos gestorven, en met eene rouwvolle lykstatie in 't Klooster te Reynsberch ter aarde besteldGa naar voetnoot(e).’ |
|