Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKort begrip eener verhandelinge, over de vorming van het hoofd der Caraïben, en eenige vreemde gebruiken aan de wilde volken toegeschreven. Door den Heer Arthaud, Secretaris du Cercle des Philadelphes.(Journal de Physique.)
De Ontdekkers van America stonden zo zeer verwonderd, dat zy 'er Menschen van eene andere soort vonden, als dat zy 'er Voortbrengzels zogten, niet gelykende naar die zy kenden. Rede en voorzigtigheid vorderde van hun, dat zy voorzorgen gebruikten in den ommegang met Menschen, wier geaartheid zy niet kenden, en wier kragten zy niet beproefd hadden, als mede, dat zy omzigtig waren in 't gebruik der nieuwe zaaken, welker hoedanigheden zy niet wisten. Den Mensch wysgeerig te betragten, zou kunde, bekwaamheid en aandagt, gevorderd hebben. Men hadt de | |
[pagina 616]
| |
Volken, die men wilde leeren kennen, moeten zien in een staat van rust en vrede; dit was het middel om hunne gebruiken, hebbelykheden, character en zeden waar te neemen. Maar de Spanjaarden vlamden op Goud, hunne Drift van inhaaligheid kende geen teugelGa naar voetnoot(*); de Gierigheid verspreidde welhaast schrik, en ademde verwoesting, en 't is bykans eerst naa dat men de Volken van America uitgerooid heeft, dat men de Geschiedenis daar van beschryft; en heeft men eenige waare gevallen opgezameld, eenige juiste waarneemingen opgetekend, 'er is geen twyfel, of de haat, de onkunde en vooringenomenheid hebben dikwyls leugens in stede van waarheden geplaatst, en lasteringen voor waarneemingen opgegeeven. De Zugt tot het Wonderbaare heeft de Reizigers zo dikwyls misleid, als de Onkunde. Men ziet menigmaal verkeerd, 't geen men te vooren niet gezien heeft, en bovenal, wanneer men het met verwondering ziet. Men neemt de schynbaarheden, die ons treffen, greetig aan: niet alleen vervalt men daar door in dwaaling, maar beschryft ook 't geen men gezien heeft met uitdrukkingen, zo valsch als de denkbeelden die men poogt op te geeven. Eenige Inwoonders der Antilles, bekend onder den naam van Caraïben, hadden een maakzel van Hoofd, 't welk zonderling scheen. Men heeft voorgewend dat dit maakzel een kunstmaakzel was, en voortgebragt door een vreemden Smaak. Aan den Heer auvrai, onzen Medebroeder, zyn wy verpligt voor het zien van het Hoofd van een Caraïber. Hy hadt 'er drie zeer volkomene in het Fort Dauphin gevonden, en één aan ons geschonken. Het beschouwen van dit Hoofd, van deszelfs maakzel, van alle de overeenkomsten der deelen des Hoofdschedels en des Aangezigts, deedt by ons twyfelingen opkomen; wy hebben het stuk naagedagt, en het besluit was, dat de vorming van dit Hoofd natuurlyk was, en dat men, by | |
[pagina 617]
| |
mangel van oplettenheid, over dit onderwerp een valsch denkbeeld koesterde. 't Bekend maaken van deeze dwaaling scheen ons toe van des te meer gewigts te weezen, om dat dezelve aangenomen is door de beroemdste Mannen, en opgetekend in het onsterflyk Werk van den Heer de buffon; en men dezelve dus konne aanzien als een misslag in de Natuurlyke Historie van den Mensch. De Heer arthaud treedt hier in een breedvoerig verslag, en onderzoekt, met veel scherpzinnigheids, wat de Reizigers gezegd hebben van de voorgewende Gebruiken, by verschillende Volken, om de Leden van eerstgebooren Kinderen te verminken. Hy doet zien dat ze in dwaaling gebragt zyn, of hunne Reizen aanneemelyk hebben willen maaken, door het verhaal van ongehooorde byzonderheden. ‘'t Is altoos,’ zegt de Schryver der Recherches Philosophiques sur les Americains, ‘het voorregt en misschien ook de belooning geweest der zodanigen, die verafgelegene Landen ontdekt hebben, dat zy wonderen verhaalden, die zeker derzelver Uitvinderen niet zouden overleefd hebben, was het geen heerschend begrip onder het Gemeen, om, langen tyd, vuurig te stryden voor ongerymdheden uit verren Lande aangebragt, en gestaafd door blinden of guiten.’ Hoe kan men gelooven, voegt 'er de Schryver by, dat men in China, wanneer een Dogtertje drie jaaren bereikt heeft, haare voeten in diervoege breekt, dat de teenen onder het hol van den voet komen, en 'er sterkwater op doet, 't geen het vleesch schroeit, enz. enz. enz. De onderscheidene Gedaanten, welke wy by verschillende Volken aantreffen, zyn van de Natuur oorspronglyk... Hy vaart, tot zyn bepaald doel wederkeerende, dus voort. Het maakzel van het Bekkeneel verschilt by ieder Mensch, even als het Gelaat. Elk Volk heeft in zyne gestalte, in het character der Gelaatstrekken, in de gedaante des Bekkeneels, eene maat, eene schikking, en evenredigheden, welke daar voor geschikt zyn. Het schynt dat de Natuur, die verscheidenheid in haare werken gebragt heeft, daaraan een Character gaf voor elke Lugtstreek, en de daar toe geschiktste evenredigheden bestemde; of, dat zy dezelve vatbaar maakte voor indrukzels, die hun moesten gegeeven worden, door die algemeene oorzaak. Eene dubbele kragt, altoos werkende, geeft aan het | |
[pagina 618]
| |
Hoofd de gedaante en de afmeetingen, voor welke het vatbaar is. Men moge vry het Hoofd eens eerstgebooren Kinds, zo als het in de wereld komt, drukken; men kan, door deeze onvoegelyke handgreep, het maakzel des Hoofds niet bepaalen; dewyl de Natuur vastgesteld heeft, dat die gedaante zou geregeld worden door de aandrift des bloeds, onder de beweeging des harten en der ademhaaling. 't Is door de werking dier twee kragten, dat het Hoofd, op het oogenblik der Geboorte zelve, de uitbreiding verkrygt, voor welke het vatbaar is. De zodanigen die gemeend hebben, dat men het Voorhoofd, het Agterhoofd en de Zyden kon plat maaken met plankjes, looden plaatjes, of aarden dekzeltjes, hebben den staat der Beenderen, op 't oogenblik der Geboorte, met geen genoegzaame aandagt gadegeslaagen, noch ook den werktuiglyken voortgang der Beenwording, en de onderscheide zamenvoegingen. De Beenderen kunnen niet nedergedrukt worden in het middelpunt, de plaats van waar alle de straalen der Beenwording voortkomen, dan door een zeer groote kragt, die dikwyls scheuren zou veroorzaaken: de beide Beenderen die deeze drukking leeden, zoude byeen schuiven, en de voorhoofdsnaad niet kunnen beslaan. De Beenderen zouden kruiswys over elkanderen schieten, en de drukking, voornaamlyk werkende op de Kroonnaad, zou dezelve dikwyls gebrekkig zyn. Wy hebben, by Kinderen, Beenbreuken gezien, door vallen veroorzaakt. Niet lang geleden, toonde ons de Beer guyot 'er een in een Kind, van tien voet hoogte gevallen, door trepaneeren geneezen. De Heer millot, ons Medelid, heeft een deuk in 't agterhoofd, 't gevolg van een val in zyne Kindsheid; en is dikwyls aan scheele hoofdpyn onderheevig, naar allen schyn, hier uit herkomstig; men heeft waargenomen dat dergelyke toevallen stuiptrekkingen en vallendeziekte ten gevolge hadden. Maar kan men gevallen ontkennen, bevestigd door ooggetuigen? Kan men deeze verzwakken door waarschynlyke gissingen of redekavelingen? Wy bedoelen hier een Vertoog, opgesteld door een Fransch Officier, die zegt, gezien te hebben, dat de Caraïbers het Hoofd hunner Kinderen plat maakten, door geduurende negen dagen op het voorhoofd een plankje te leggen, gevoerd met katoen, vastgehouden door drie banden, welke men om het Ach- | |
[pagina 619]
| |
terhoofd heen haalde. De Zwarte Caraïben van Saint Vincent hebben dit gebruik aangenomen; de Caraïben Crabes, een Geslacht, gesprooten uit zwarte en roode Caraïben volgen het desgelyks, en eindelyk de Negerinnen, die onder ons komen vlugten, draagen alle mogelyke zorg, om het Voorhoofd hunner Kinderen in te drukken, en dit zogenoemde Merkteken van Vryheid te geeven. De Heer auvray heeft ons het Hoofd doen toekomen van een eerstgebooren Kind, aan 't welke de Schryver dier Verhandelinge de goedheid gehad heeft, om dusdanig een Caraïbischen toestel te voegen. Dit bindzel is onderscheiden van 't geen ons de Heer de chanvalon heeft aangeweezen; het bestaat slegts uit één plankje, de Heer de chanvalon zegt, dat men 'er twee gebruikt. Maar, eens toegestaan zynde, dat de Schryvers wegens de wyze van behandeling overeenstemden, dan kunnen wy nog niet begrypen dat negen dagen drukkens genoegzaam zyn, om het Voorhoofdsbeen plat te doen worden, en wy kunnen niet toestaan dat een eerstgebooren Kind, geduurende dien tyd, de drukking zou kunnen verdraagen, welke men zou moeten oefenen, om de Voorhoofdverwelfzels in te drukken. Daarenboven eens gesteld zynde, dat de bekleedzels, de harssens, en de zenuwen, niets te lyden hadden van deeze drukking, dan zal men moeten toestaan, dat dezelve, genoegzaam zynde om het Voorhoofdsbeen plat te maaken, ook met dezelfde kragt moet werken op het Achterhoofdsbeen, 't welk ten steunpunt dient; dit Been zou insgelyks ingedrukt moeten worden, of ten minsten een indrukzel ontvangen van de banden en knoopen, dienende om de drukking van het plankje op het Voorhoofd te regelen. De oorsprong der zwarte Caraïben is te duister, dan dat men daar uit iets zou kunnen afleiden omtrent het maakzel hunner Hoofden, en dat de platheid van het Voorhoofd uit eene kunstbewerking hervoortkomt. Men vermoedt, maar bewyst het niet, dat de Negers schipbreuk geleden hebben op Saint Vincent, dat ze opgenomen zyn door de roode Caraïben, dat zy dier gebruiken overnamen, en dat zy, meer moeds en kragts, dan deeze, bezittende, eindelyk de natuurlyke Inboorelingen vernield, of ten minsten verdreeven hebben. Het Voorhoofdsbeen van een Caraïber, ons door den Heer auvrai toegezonden, onderzoekende, zagen wy hoe gemaklyk men zich heeft kunnen laaten misleiden door | |
[pagina 620]
| |
het denkbeeld, dat de platheid van dit Been 't gevolg was van een kunstbewerking. Men ziet een diepe indruk in 't middelpunt van dat Been; 't is niet gewelfd, de boog, welken het beschryft, is weinig verheeven, de Voorhoofd-uitsteekzels springen weinig uit; de wenkbraauwboogen zyn strak, de dikte van dit Been heeft niets zonderlings; de zyden des Voorhoofds hebben eene natuurlyke uitgestrektheid: de afstand tusschen de holligheden der oogen gaf grond om te gelooven, dat de neus breed was, en uithollingen toonden, dat dezelve kort en plat geweest ware. In het hoofd van den Caraïber, was het Voorhoofdbeen plat, uitgenomen in het bovenste gedeelte, 't welk eene soort van bultagtigheid hadt; de platheid is merkbaarder in het midden, dan op de kanten; de Zydbeenderen scheenen meer verheeven in 't midden, en in 't agterste gedeelte aan de kanten. Het Achterhoofdbeen is bolrond in het bovengedeelte, en vertoont zich geplat en nederwaards gedrukt beneden de eerste dwarslyn, die de aanhegting der muskelen aanwyst. De oogholligheden hadden geene evenredigheid, wat de diepte aanbelangt tot de wydte, de bovenrand stak zeer sterk voorwaards uit. - Dit alles zamengenomen zynde, zullen wy 'er van kunnen opmaaken, dat de Oogen Van den Caraïber groot waren en uitpuilende, dat zyn aangezigt plat en breed, zyn neus dik en kort was, en dat de stand des Hoofd achterwaards week; kortom, dat 'er zich niets, dan 't geen natuurlyk mag heeten, in deszelfs maakzel opdeed. De tanden, nog in het Bekkeneel overgebleven, waren schoon, en zeer wit. Men zou wiskunstig kunnen bewyzen, de onmogelykheid om het Bekkeneel te drukken, ten einde, daar aan eene willekeurige gedaante te geeven; doch 't geen wy bybragten, is genoegzaam om te toonen dat dit te doen een ingebeeld gebruik is; waarom zou het niet in het plan der Natuure gevallen weezen, om aan den Mensch, onder zekere lugtstreek, die gedaante des Hoofds te geeven, welke ons zo zonderling voorkomt; 'er steekt niet meer vreemds in, dan in de zwarte Kleur der Negers, hun wydopgespalkte Neus en dikke Lippen, dan in de puntig uitloopende Hoofden der Siammeren, en de kleine Oogen der Chineezen, dan in de lange Ooren der Omaguas, enz. enz. Men moet zich niet laaten misleiden door alle de | |
[pagina 621]
| |
Schryvers, die over de Hoofden der Caraïben geschreven hebben; bykans alles, wat zy bybrengen, steunt op het gezag van één eenigen. Men mag zelfs wel in twyfel trekken, of 'er één enkel Reiziger geweest is, die dit stuk op zulk eene wyze heeft waargenomen, dat men geen regtmaatige twyfeling tegen zyne getuigenis zou kunnen inbrengen: altoos hebbe men te bedenken, dat 'er een groot onderscheid is tusschen zien en wel zien; dikwyls dwaalen de besten uit veelerlei oorzaaken; zy deelen onvolkomene, en door dwaaling verbasterde, waarneemingen, mede. 't Is buiten twyfel reeds meer dan genoeg, dat men de Americaanen te ondergebragt, en hun bestaan elendig gemaakt heeft; men behoeft hunne gedagtenis niet te schandvlekken door lasteringen. Gaarne willen wy met den Heer de la condamine gelooven, dat de wilde Volken van America onze kundigheden niet bezitten, dat hunne denkbeelden niet zo uitgestrekt zyn als de onze, dat het hunne taal in eene groote maate aan beschaafdheid ontbreekt, en dat het zeer veel werks zou in hebben, van hun Menschen te vormen aan ons gelykGa naar voetnoot(*); maar men bedenke, dat deeze Menschen Kinderen der Natuure waren, en gelukkig eer zy onze ketens droegen, dat zy by zich al het noodige vonden, dat hun gezellig stelzel voor hun geene ongemaklykheden baarde, en hun vlyt in alle leevensnoodwendigheden voorzagGa naar voetnoot(†), en dat wy boven al, om regt te oordeelen van deeze Menschen, zo dikwyls belasterd en beloogen, nooit uit de gedagten verliezen, de treffende beschryving door den Heer de la condamine gegeeven, van zyn verblyf te Chuchunga. ‘Reeds waren 'er acht dagen verloopen, zints ik my | |
[pagina 622]
| |
in dit Dorp bevond, en zy waren zeer schielyk om; ik had al dien tyd noodig om alle myne goederen in de zon te droogen, en voor geen Dieven of Nieuwsgierige doorsnuffelaars te vreezen; ik bevond my in 't midden van de Wilden, ik vond myne uitspanning daar in, dat ik met menschen leefde, en de ommegang beviel my. Naa veele jaaren in beweeging, en gestaage woeling gesleeten te hebben, genoot ik voor de eerste keer eene zagte rust; het herdenken aan myne doorgestaane moeilykheden en gevaaren scheen my een droom; de stilte, die in deeze eenzaamheid heerschte, deed my dezelve aangenaamer worden, het dagt my dat ik veel ruimer adem haalde; de hette der Lugtstreeke was gemaatigd door de frisheid van het rivierwater, even uit den oorsprong hervoortkomende, en door de digtheid der bosschen op den kant der riviere: een verbaazend aantal zonderlinge planten en onbekende bloemen, booden my een nieuw tooneel vol verscheidenheids aan. In de tusschenpoozen van myne bezigheid, deelde ik in de onschuldige vermaaken myner Indiaanen; ik baadde nevens hun, en bewonderde hunne kunde in jagt en vischvangst; zy booden my het beste van hun wild en visch aan, allen stonden zy op myn wenken gereed; de Cacique, die over hun bevel voerde, was voorbeeldlyk in my dienst te doen. Myn licht bestond uit ruikend hout, en welriekende harsten. Het zand, welk ik betrad, was doormengd met goud. Men kwam my zeggen dat alles tot myn vertrek gereed was, en ik vergat alle deeze aangenaamhedenGa naar voetnoot(*)’. |
|