| |
| |
| |
Albertina.
Een Vertelzel.
Naar 't Hoogduitsch.
Albertina, zeide de Kamerheer, Graaf O-, tegen zyne Dogter, als hy op eenen namiddag van 't Hof kwam. Ik denk dat uw hart nog vry is. Of heb ik mis?
Myn waarde Vader, antwoordde de bloozende Maagd van zeventien jaaren, Ik - Ik - verstaa uwe vraag niet.
Ik heb reden om u deeze Vraag te deen, myne dierbaare! kom by my zitten - Ik heb reden om u deeze vraag te doen, zo wel als voor myn geheele gedrag ten uwen opzigte. Gy weet albertina, dat gy het ongeluk hebt om de éenige Erfgenaam te weezen van een Vader, die ten Hove een der grootste Mannen is, en een Gunsteling van zyn Vorst.
Ongeluk! - myn Vader?
Ik hou het daar voor, daar is eene omstandigheid ten minsten, waar in de Dogter van een Amptloos Persoon gelukkiger kan zyn, dan gy: veronderstel voor een oogenblik, dat gy ooit verpligt zoud weezen om te trouwen, zonder uw hart te durven raadpleegen?
Een veel beduidende oogslag was al het antwoord, 't geen albertina gaf. Zy liet voorts stilzwygende het hoofd hangen, en plukte de bladeren af van een Roes, welke zy in haare hand had.
Myn Waarde! vervolgde de Graaf, ik voorzag dat dit den eenen of anderen dag uw lot zou weezen, en het was daarom myn pligt, ten minsten zorg te draagen, dat gy niet verpligt zoud zyn eenen Minnaar op te offeren. Uwe uitmuntende Moeder stierf, toen gy slegts acht jaaren oud waart. Ik verwyderde u terstond van 't Hof, en vertrouwde de zorg over uwe Opvoeding toe, aan eene Vriendinne, in welke ik een volkomen vertrouwen kon stellen, en liet u na een myner Landgoederen trekken. Ik hoop, gy hebt geene kennis gemaakt met een van onze Sexe, welke uwe gehoorzaamheid moeilyk zou doen worden. Hebt gy wel albertina? Zeg het my in opregtheid!
Myn Vader! Ik heb geene kennis met iemand gemaakt... Ik... Ik... ken niemand.
Is het waar albertina?
Volkomen waar, myn Heer!
Zo veel te beter. 't Geen u binnen kort te doen zal staan, zal u daarom te gemaklyker vallen....
Wat zal my binnen kort te doen staan? herhaalde albertina
| |
| |
eer haar Vader ten vollen had uitgesprooken, en zy zag met haare schoone blaauwe oogen hem rechtstreeks in 't aangezigt.
Gy bemerkt, myne Waarde, dat, wanneer ik u weder ten Hove deed komen, zulks niet zonder oogmerk geschiedde. - Heden zal ik den eersten Staatsdienaar by u inleiden, een Man van heerlyke talenten en deugden, die in blaakendste hoogagting staat by den Koning, en by my; voor deezen zyt gy geschikt.
Ben ik?... zeide albertina, met een gelaad 't welk genoegen aanduidde, en zy sloeg de oogen nederwaards, als bewust dat zy te schielyk gesprooken had.
De Koning zelve, vervolgde de Kamerheer, was de eerste die over deeze Egtverbintenis dagt, hy ontdekte zyn gevoelen aan den Staatsdienaar, die met my over dit onderwerp handelde, en ik heb hem myne toestemming gegeeven. Dit Huwelyk is van groote aangelegenheid voor onze Familie; 't zal voltrokken worden onder 't onmiddelyk opzigt, en in de daad, op bevel, van zyne Majesteit. Binnen ééne maand, albertina, zult gy uw naam moeten veranderen.
Albertina zweeg, zy kon geen woord uitbrengen: nooit had zy den Staatsdienaar gezien, nooit gevoeld wat Liefde was. Gedrongen door het Vaderlyk gezag, die haare onmiddelyke toestemming afvorderde, beloofde zy te zullen gehoorzaamen.
Dienzelfden avond kwam de Staatsdienaar, een wanschaapen Man, met een glazen oog, en de eene schouder hooger dan de andere; albertina trad de kamer in, en bezweek bykans. Zy was verpligt eenige oogenblikken heen te gaan om zich te herstellen. Geenzins was dit te verwonderen in eene jonge Dogter, die zich nauwlyks vier weeken in de groote wereld bevond, en haare toestemming moest geeven tot eene verbintenis, van welke zy geen denkbeeld had. De Staatsdienaar nam haar gedrag niet kwalyk, hy schreef het toe aan Maagdlyke schaamte. Zy keerde weder. De Staatsdienaar, bemoedigd door de hoope van den Vader gegeeven, vatte haare beevende hand, en vroeg of zy in 't voorgeslaagene Huwelyk stemde. Ja, zeide albertina, terwyl een yskoude gril haar over 't lyf ging. Onmiddelyk trad zy ter kamer uit, en geene redenen konden haar beweegen om weder te keeren.
's Anderen daags viel zy haaren Vader te voet, smeekende om ontslag van de gedaane belofte. Moet ik, voerde hy haar te gemoete, myn gezag gebruiken, albertina! en verliet haar, dit zeggende, met een gelaad, gloeiende van toorn. - Albertina onderwierp zich aan haar lot.
De Kamerheer en de Staatsdienaar waren beiden even min op het staatlyke en omslagtige gesteld. Zy kwamen derhalven overeen, dat by de Huwlyksplegtigheid niemand zou tegenwoordig weezen, dan de Vorst, en twee Getuigen van wederzyden. - De plegtigheid verrigt zynde, stond albertina met haaren Egt- | |
| |
genoot aan een vensterraam; zy verzogt hem een Brief te leezen, welken zy hem in de handen gaf, en de kamer uitging. De Brief was van den volgenden inhoud:
‘Myn heer!
Ik heb myn Vader gehoorzaamd, en ik ben uwe Vrouw. Wees verzekerd, dat het Regt, 't welk gy over my bekomen hebt, altoos heilig en onschendbaar zal weezen; maar teffens verzoek ik u op het allerernstigste by myn Vader te bewerken, dat ik terstond mag wederkeeren tot myn voorig eenzaam leeven, met de Dame, die by de Plegtigheid tegenwoordig was. Uwe weigering zal myn leed grootlyks vermeerderen, terwyl uwe toestemming de hoogagting, welke ik voor uwe Deugden heb, zeer veel zal doen toeneemen.’
De Staatsdienaar stond versteld, en bedagt zich eenige oogenblikken. Hy ging na albertina's Vader, toonde deezen den Brief, en stelde met eene gadelooze grootmoedigheid zyne tusschenspraak voor albertina te werk; den Kamerdienaar verzekerende, dat hunne Vriendschap niets het minste zou lyden by deeze scheiding. - De Vader was in den beginne woedend. In 't einde erkende hy, dat albertina in het geeven van haare toestemming verrast was, en stemde toe in de scheiding; zy beslooten het verrigtte geheim te houden, tot dat de tyd eenige verandering in de gevoelens van zyne Dogter zou te wege brengen.
De weinige weeken, die albertina in de luidrugtiger uitspanningen der Stad gesleeten hadt, hadden haar smaak voor de stille genoegens des Landleevens niet bedorven. Eene aangenaame Vriendin, eenige weinige Boeken, bekoorelyke wandelwegen, met de Vrouwlyke bezigheden, waar in zy by uitstek bedreeven was, maakte al haar tydverdryf uit. Haare geliefdst bezoek, by heet weer, was een Zomerhuisje, uitkomende aan den muur des Hofs; de ramen zagen na 't Westell. Op zekeren avond zat zy in 't zelve voor een open raam te borduuren. Zy hoorde het trappelen van een paard, en uitziende om den groet te ontvangen van deezen of geenen Landman, van 't veld komende; doch hoe zeer stond zy versteld, als een Officier (de eerste dien zy ooit omtrent deeze Landhoeve gezien had,) haar groette. Zyn paard was zo balstuurig, dat zy voor eenig ongeluk vreesde. Zy volgde hem met haare oogen, zo verre zy kon, en voelde in 't einde een wensch by haar opkomen, dat zy hem langer mogt gezien hebben. Zy zat neder by haar werk; door den schrik van het balstuurig paard, was zy zo ontsteld, dat zy haare naald niet naar genoegen kon bestuuren. Zy lag haar werk neder, en wandelde in den Hof. Zy bemerkte dat het duister was, en haar zak-uurwerk sloeg drie kwartier over negen uuren. Zy haastte zich na haare Vriendin, Mejufvrouw T-, die gewoon was vroeg na bed te
| |
| |
gaan, van wegen de zwakheid haars gezigts, waarom zy ook de schoonste Zomerdagen in een donker gemaakte kamer doorbragt. Albertina wenschte haar goeden nagt, en ging naar haar eigen kamer. De twee volgende dagen regende het bykans onophoudelyk, en het speet albertina ten hoogsten, dat zy geen wandelingen kon doen.
Den derden dag was het weder schoon, dit nogthans nam de verdrietelykheid van den morgen voor albertina niet weg. Zy had menigmaal gezegd, ‘dat niemand buiten my het gevogelte te eeten geeve; zulks zou my van myn grootst vermaak berooven.’ En nogthans zou het arm Gevogelte, door haar zo zeer bemind, geheel vergeeten geworden zyn, had een oude Dienstboode, ondanks het streng verbod, hetzelve geen eeten gebragt. In den naamiddag begaf zy zich na het Zomerhuisje, en nam een boek mede, 't geen zy, op 't eerste inzien, zeer naar haar smaak vond. Zy las een of twee bladzyden; het verveelde haar. Zy lag het neder, en ging na het venster. Het uitzigt strekte verre; doch niets was 'er 't geen haare aandagt trok. Zy ging na beneden, en had nauwlyks de poort, die na buiten ging, bereikt, of zy hoorde een paard naderen. Zy spoedde zich na 't venster, en schreeuwde het bykans uit, toen zy het balstuurig paard met den Officier wederzag.
Vergeefsch wilde albertina weg gaan; haare kniën beefden. De Officier groette, en zy maakte eene zo vreemde buiging tot een wedergroet, dat haar neusdoek uit het vensterraam op den weg viel. De Officier, in een bevallig Uniform gedoscht, steeg terstond af, raapte den zakdoek op, bond zyn paard aan de poort vast, en trad den hof in. Albertina haastte zich om hem te ontmoeten, en te bedanken; doch deed zulks met zo veel bedremmeldheids, dat zy nauwlyks wist wat zy sprak. Hy verzogt den Hof te mogen zien. Albertina stond het toe, en ontdekte, onder het spreeken, dat hy de Baron T- was, en Capitein onder de Gardes, dat hy een Landgoed in de nabuurschap gekogt had, en 'er eenigen tyd zou blyven, om de noodige veranderingen te maaken. De Hof behaagde hem. Hy noemde denzelven betooverend; hoewel hy meer na de schoone oogen van alrertina keek, dan na de Landtooneelen rondsom hem. Heenen gaande, verzogt hy albertina en haar Vriendin weder te mogen bezoeken. Zy gaven hier toe verlof.
Albertina vatte haar boek weder op, las een regel of twee, en wierp het weg. Zy ging uit het Zomerhuis, wandelde, kwetste nu haar vinger aan de Roozen-boomen, en trapte dan op een bloembedde; zette zich nu in 't eene, dan in 't andere prieel neder, en vervoegde zich eindelyk by haar Vriendin. Haar gezelschap behaagde haar niet. Zy ging vroeg te bedde.
's Anderen daags gaf de Capitein, als haar nieuwe Buurman, haar een bezoek. Haare Vriendin ontving hem met allen betoon
| |
| |
van beleefdheid. Albertina was wat agterhoudender. 'Er was iets edels in de gedaante en houding van den jongen Officier, waar door hy op het eerste voorkomen elk innam. Als hy heenen gegaan was sprak Mejufvrouw T- gunstig van hem. Albertina oordeelde het gisteren te vroeg, en heden te laat, om over hem te praaten. Mejufvrouw T- was 'er altoos op gesteld om iemand in haare denkbeelden over te brengen. De koele wyze waarop albertina haare lofspraak over den Capitein ontving, zette haar aan, den lof hem gegeeven, met meer woorden, te verdeedigen. Albertina liet zich eene aanmerking ontvallen, die alle verdere verdeediging overtollig maakte, en zy kwamen in 't einde overeen, dat zy beiden den Capitein voor een bevallig Man verklaarden. Het gesprek over den nieuwen Nabuur duurde ten minsten twee uuren, en albertina vond haare Vriendin draaglyker dan gisteren.
Albertina sleet vervolgens alle haare naamiddagen, zelfs wanneer het regende, in het Zomerhuisje. Zy had of een boek te leezen, 't welk zy best kon doen in stilte, of een nieuw kleed te maaken, 't welk niemand mogt zien eer zy het droeg. Toevallig reed de Baron op zeker uur van den dag 'er steeds voorby. Zyn paard was niet langer ontembaar: want het stond menigmaal een geruimen tyd onder het venster, en gaf den Beryder gelegenheid, om ongestoord met albertina te spreeken.
Het nieuwe kleed was in 't einde af, en aangetrokken. Het boek was zo goed als geleezen. Albertina vond den tyd by uitstek verveelend. Zy zag veldwaards uit: doch Mensch en Beest scheen zamengespannen te hebben om dien oord deezen naamiddag te myden. Niemand te voet of te paard vertoonde zich. Zy riep ten laatsten haar kleine Italiaansche Jagthond, ging na buiten, en sloeg den eersten weg, die haar voorkwam, in. Mymerende trad zy voort, en wandelde langzaam, tot zy uit de mymering gewekt werd door het geluid van haar hond, die een haas nazette. Een Jaager kwam uit het kreupelhout, en volgde den bond. Een welgemaakt Heer, in 't groen gekleed, hield hem tegen, vatte den hond, nam dien in zyn arm, trad na albertina toe, en lag den overtreeder van het Jagtregt aan haar voeten neder. Albertina schrikte, toen zy den Capitein in Jaagersgewaad zag; en toen zy hoorde, dat zy op zyn grond gewandeld had, was zy nauwlyks by zichzelve. Moest, dagt zy, het niet voorkomen, als of ik hem opzogt, om dat hy, op 't gewoone uur, niet voorby kwam ryden? Niettegenstaande dit, was haar Geweeten onschuldig: maar het hart en 't geweten stryden zomtyds met elkander.
Des Capiteins Knegt was hem gevolgd met zyn paard, hy beval dit t'huis te brengen, en verzogt albertina, die steeds kleur op kleur kreeg, na haar huis te mogen vergezellen langs een aangenaamer pad. Hy wenschte zich geluk over deeze onverwagte ontmoe- | |
| |
ting: en dat hy dien dag beslooten had te jaagen; hy zeide zo veele verpligtende dingen, dat albertina vergat waar zy was, en de Capitein verdwaalde. Welhaast kwamen zy weder op 't pad; dan, misschien dagt hy het niet noodzaaklyk den kortsten weg te gaan, daar hy den vermaaklyksten verkoos. De Zon was onder, en zy bevonden zich nog eenige honderd schreden van albertina's buitenverblyf. By de poort kuschte hy albertina's hand, wenschte haar goeden nagt, en betuigde nogmaals zyn gonoegen over deeze ontmoeting. Een oogenblik daar naa, bevonden zy zich weder by elkander. Zy waren ongemerkt geraakt in een digt boschje. Zy zetten zich neder, albertina durfde haar oogen niet opslaan; de Baron stond op, en wierp zich voor haare voeten neder. - Albertina, sprak hy, haare niet wederstreevende hand drukkende, albertina, kunt gy my beminnen? - Welk een vuur straalde zyne oogen uit! Hoe bevallig was zyne houding! In zyne Uniform ryk gekleed, vertoonde zich de Capitein pragtig; in het eenvoudig groen was hy beminnelyk. - Kunt gy my beminnen alrertina! herhaalde hy vol verrukking, en drukte haar in zyne armen.
Ferdinand! - zeide zy, met eene onbeschrysbaare bevalligheid, terwyl een kusch op haar wang haar blos vermeerderde. Zy was den naam van ferdinand te weeten gekomen uit een verhaal door hem gedaan, van een voorval in zyne jeugd, en waarschynlyk had zy dien haar onverschilligen Naam, by zich zelve, menigmaal in stilte herhaald.
Albertina sliep den volgenden nagt den slaap der Verliefden. Met den dageraad ontwaakte zy. De morgenstond was schoon. Haar dagt, dat 'er dien dag iets nieuws was in 't gezang der Vogelen. Haar kamer viel haar te klein; zy ging stilletjes de trappen af, en haastte zich na den Hof. Zy naderde den boom waar zy gisteren den naam van ferdinand zo hartroerend had uitgeboezemd. Een kille schrik beving haar, toen zy naby den boom kwam. Zy keerde zich om, met oogmerk om in 't prieeltje te gaan zitten, en trad schielyk te rug. Zy zag ferdinand, met half geslooten oogen, zamengevouwen handen, in diepe mymering als weggezonken; zittende in het prieeltje, leunende tegen een Kamperfoely, welks bloemen over zyn glad voorhoofd en gloeiende kaaken hingen. Hy ontwaakt; opent de oogen, en werpt zich oogenbliklyk voor haare voeten neder.
Vergeef het my, albertina, vergeef het my; zints gisteren ben ik buiten my zelven geweest.
Zy strekte haare hand uit om hem op te rigten; een kusch, op die hand gedrukt, ontzette haar van 't vermogen om te vlugten. Zy was gedrongen te blyven, en deed het eindelyk met volkomene bewilliging van haar hart.
Lang voor het aanbreeken van den dag, sprak ferdinand, haar met een arm omvattende, heb ik in het land rond gezworven.
| |
| |
Onverwagt vond ik my by de deur van uw Hof, deeze stond los, en ik ben hier. Zints dit oogenblik zal deeze Boom ferdinand's-Boom heeten; laat ik 'er bezit van neemen albertina.
Ferdinand, zeide zy, ik hou u voor een Man van Eer, en stond hem toe haar in 't prieel te leiden. Zy zaten by elkander neder.
Albertina was onbewust van de verleidende aanvalligheid haarer kleeding. Hoe beminnelyk, hoe bevallig was haar gedaante in het losse nagtgewaad! Hoe betoverend het zwellen van haar maagdelyken boezem, gedekt met een zedig doek! Hoe inneemend de blos haarer kaaken, en de zagt kwynende oogen; terwyl de bruine hairlok in ongedwonge krullen over haar nek zwierde! - Ferdinand, door eene soort van onwederstaanbaare verrukking gedreeven, nam haar in zyne armen, en poogde zyne vuurig roode lippen op de haare te drukken. Zy rukte zich oogenbliklyk los; en een ernstige oogslag, in welken de ontzaglyke ernsthaftigheid der Deugd zich met de vervoeringen van de uiterste tederheid paarde, beduidde den driftigen ferdinand, dat albertina moest ophouden hem agting toe te draagen, als hy ophield zedig te zyn.
Vergeef my albertina, was het woord van ferdinand, uwe betooverende bevalligheden, allerliefste Bekoorster, hebben my, voor een oogenblik, doen vergeeten, den eerbied aan maagdelyke kieschheid verschuldigd. Maar ik wil het uitstellen deezen kusch te geeven, tot ik een antwoord van uw Vader kan ontvangen, en ik zal hem deezen eigen dag schryven.
Aan myn Vader schryven... ferdinand... Om 's Hemels wil bestaa dit niet.
Waarom niet?
Helaas! daar is ééne omstandigheid, maar het is een geheim!
Een geheim!
Ja, een geheim, 't geen niemand weet dan twee of drie vertrouwde Vrienden.
En 't welk my niet vergund is te weeten albertina?
Ja, sprak zy, een oogenblik gepoosd hebbende, - Gy zult het weeten - Gy moet het weeten - ferdinand! - Ik ben getrouwd!
Getrouwd - albertina! - Getrouwd!
Zy verhaalde hem de omstandigheden van haare Egtverbintenisse, en de rede van haare afgezonderde Leevenswyze; zy bedekte niets dan den naam van haaren Egtgenoot.
Wel, albertina, sprak hy, naa eene lange poos zwygens, zoud gy my kunnen beminnen als gy in vryheid waart?
Een onwillige zugt, haar ontglipt, twee schoone oogen vol traanen, na den grond geslaagen, maakten het spreeken onnoodig.
Gy zult dan - aanbiddelyk schepzel! Ik zal my op de Wetten beroepen, een Huwelyk, in dusdanige omstandigheden aange- | |
| |
gaan, kan niet verbindend weezen. Zyn de Regters onregtvaardig, dan zal ik my op den Koning beroepen; hy kent my, hy zal de goedheid hebben om my te hooren, en wy, wy zullen gelukkig zyn.
De Koning! ô Hemel! Hy zal u nooit in dit geval hooren. Myn Egtgenoot is zyn Gunsteling.
Gunsteling! Welk een Gunsteling? Zyn Naam, albertina!
Zy noemde dien. De Baron stond als door den blixem getroffen. Hy zweeg een oogenblik, vatte zyn hoed op, viel op zyne kniën voor haar neder, en drukte haare hand met zyne lippen. Deezen naamiddag, sprak hy, zal ik wederkeeren, en hy vlood van haar weg.
Albertina bleef zitten, met een neergeboogen hoofd, en de oogen op den grond gevestigd. Een diep gehaalde zugt gaf verligting aan haar hart. Zy overwoog by zichzelve, of zy deeze geheime verkeering zou aanhouden. Zy gevoelde haare zwakheid, en besloot voortaan nooit dan in iemands byzyn met den Baron te spreeken. Intusschen bedagt zy, dat hy, door drift vervoerd, den onvoorzigtigen stap zou doen om den Koning te gaan spreeken. Zy wilde hem daarom nog ééns opwagten, om hem te doen zweeren dat hy het Geheim niet zou ontdekken; en dan hem voor altoos Vaarwel te zeggen.
Hy kwam ten bepaalden tyd, bood haar een geschreeven papier aan, hing een Portrait om haaren hals, drukte een gloeienden kusch op haare lippen; en vaarwel zeggende, sprong hy op zyn paard, en reed ylings weg. Verwonderd over dit vreemd gedrag, vatte zy het papier op, beefde by het openen, en las het volgende.
‘Ik was dertien oud, en uw Egtgenoot twintig; hy was Officier by de Gardes. Onze Ouders waren zeer gemeenzaame kennissen. De schoone gestalte van uwen Egtgenoot onderscheidde hem van alle de andere Officieren, en het vuur zyner oogen ontging de aandagt niet van myne Zusters. Men had my myn boog ontnomen, om dat ik 'er kwaad mede gedaan had; doch ik maakte een andere te krygen. Op een naamiddag was ik alleen t'huis, en schoot na een Vogel op het voorplein; de pyl vloog door een venster na de stoep; uw Egtgenoot trad dien juist dat oogenblik op, en een stuk van de gebrooke ruit vloog hem in 't oog. Ik liep na hem toe, en viel voor zyne voeten neder. Onstel u niet ferdinand! was alles wat hy sprak. Hy bedagt een vertelling wegens het ongeluk, waarin ik niet vermeld wierd. En na veel pyns uitgestaan te hebben, om zyn gezigt weder te krygen, verloor hy zyn oog, en kreeg ontslag van den krygsdienst, om in een ander Beroep der Maatschappye nuttig te worden; hy ging na de Academie, en leefde 'er zeer afgezonderd. Nagt en dag bragt hy bykans in Letteroeffeningen door, en deed een voorraad van kundighe- | |
| |
den op, dien weinigen bezitten; maar onophoudelyk letterblokken, en daar by geduurig in ééne gestalte te zitten, heeft die fraayheid van zyn gestalte, voorheen zo zeer bewonderd, misvormd. - Onbewust dat hy uw Man was, had ik my bykans, zonder toeleg, schuldig gemaakt; maar, op 't oogenblik albertina, dat Gy my den naam uws Egtgenoots noemde, werd het voorwerp myner vuurigste Liefde de Zuster van myn Hart. En ik bezweer u by alles wat groot en edel is, met geene afkeerigheid een Man te behandelen, die alleen behoeft bekend te weezen om bemind te worden. Indien gy alle de edele en uitsteekende hoedanigheden van zyn hart kende, welke my bekend zyn, gy zoud u gedwongen voelen, hem te beminnen. - Dit Portrait van hem gemaakt, eenigen tyd voor het ongelukkig toeval, heb ik altoos als een onwaardeerbaare
schat bewaard. Laat het hangen op den boezem van zyne beminnelyke Vrouw. Beziet het menigmaal, en erken, dat Natuur, aan het Oorspronglyke, haare gunsten in de hoogste maat betoond heeft. - Poog ten minsten hem te leeren kennen, en gy zult belyden, dat een Man slegts één Oog kan hebben, en misvormd van Lichaam zyn, en, nogthans, de beminnelykste van alle Mannen weezen. - Deeze Verklaaring, albertina, komt van iemand die om uw Staat met den Monarch zou gestreeden hebben; maar die de grootste gelukzaligheid op aarde zou van de hand wyzen, als hy dezelve ten koste van zyne Eer moest verkrygen.’
Albertina zat beweegloos. Zy wenschte zulk een grootheid van Character te bevatten; zy zugtte, en een diepe zugt gaf lugt aan haar beklemd hart. Zy sloeg een beevend oog op het Portrait, zo als het om haar hals hing, en stond verbaasd, over de groote, volle en vriendlyke oogen, even als iemand ontstelt op het zien van een geest. Een verscheidenheid van strydige driften nam bezit van haare ziel. Zy wist niet waar zy was, noch wat 'er gebeurd was; wat te doen, of te laaten; zy kon haare gedagten op geen bepaald voorwerp vestigen, en zomtyds vroeg zy zich zelve, of zy waarlyk wakker was.
Op deeze wyze zat zy een half uur, bekwam een weinig tot zich zelven, zag weder in den brief, en las dien met wat meer aandagts dan te vooren. De Baron kwam haar nu voor als een weezen van hooger rang, als eene soort van Godheid. Zy kon niet nalaaten zich over hem te bewonderen; doch met wien zy niet durfde wenschen veréénigd te worden. Eerbied kreeg de overhand, en overwonne Liefde week.
Albertina ging uit den Hof, beval dat zy niet gestoord zou worden, en sloot haare kamerdeur. 't Was avond eer zy uit haare mymering ontwaakte. Zy bevond zich in denzelfden stoel, waar op zy zich had nedergeworpen, toen zy in haar kamer zat, en kon nauwlyks zeggen wat het onderwerp van haare gedagten
| |
| |
geweest was. Zy was zeer vermoeid, en viel in slaap. - Toen zy 's morgens de oogen opende, was het eerste voorwerp, 't geen haar onder de oogen kwam, de Beeldtenis van haaren Egtgenoot, die op haaren boezem hing, en zy den voorgaanden dag vergeeten had af te neemen. Schielyk wendde zy haar oogen af, sloeg ze voor een wyl op den vloer neder, en wendde dezelve ongevoelig na het Portrait. Zy beefde op 't aanschouwen, en ontdekte dat het een schoon manlyk weezen verbeeldde. Zy rees op, nam het van haar hals, en plaatste het by haare Juweelen.
's Naamiddags vatte zy des Barons brief weder op; zy herlas dien, wandelde den Hof verscheide keeren op en neder, en ging op nieuw in haar kamer, nam het Portrait uit haar Juweelkoffer, bezag het, en borg het weer. Haar eetlust was weg, zy nam geen verkwikking, en bleef niet lang op dezelfde plaats. Liefde verdween allengskens uit haar hart; doch zy scheidde 'er van als van een dierbaar Vriend, dien men door een onverbiddelyk noodlot gedwongen moet verlaaten. Wy roepen hem by herhaaling te rug, drukken hem aan ons hart, houden hem vast; maar zyn ten laatsten gedwongen hem te laaten gaan, en onze oogen volgen hem met een bloedend hart.
Binnen weinige dagen werd albertina bedaarder. Zy droeg den Brief des Capiteins in haaren boezem; alleen om zich tegen het wedervallen tot de Liefde te hemwaards te behoeden. Zy kon denzelven van woord tot woord van buiten; doch 'er even in te zien had op haar een kragtiger uitwerking. Zy ging na de Juweelkoffer, stond 'er eenigen tyd besluiteloos by, ten laatsten opende zy dezelve, en nam 'er haars Mans Portrait uit. Nederzittende beschouwde zy het Portrait met dezelfde aandagt, waar mede wy de Afbeelding van een Kennis bezien, om over de gelykvormigheid te oordeelen. Het gezigt hiervan was al te aandoenlyk, haar hart klopte, zy loosde zugt by zugt, en eindelyk vloeiden de traanen, die lang in haare oogen gestaan hadden, langs haare kaaken neder.
‘Helaas! sprak zy op een beklaagenden toon, arme Graaf, zulk een oog te verliezen, en dat op zulk eene wyze!’ - Van dit tydstip af, veranderde de wederzin, dien zy tegen haaren Egtgenoot had opgevat, in het tederste medelyden. - Zy hield haare weenende oogen op de Afbeelding gevestigd, en voer voort. - ‘En u,’ vervolgde zy, ‘geen toornig woord laaten ontvallen tegen hem die 'er u van beroofde!’ Zy haalde des Capiteins Brief uit haaren boezem, las denzelven nog eens, stond op en plaatste denzelven by haare Juweelen; het Portrait van haare Egtgenoot om haaren hals hangende. - Vervolgens droeg zy 't zelve dag en nagt. Zomtyds, wanneer zy dagt op de grootmoedige goedheid, waar mede de afgebeelde Man gehandeld had, bragt zy het Portrait aan haaren mond, en kuschte 't zelve met eene verrukking, die uit het hart voortkwam.
| |
| |
Toen de Herfst ten einde begon te loopen, kwam de Kamerheer zyne Dogter eenige dagen bezoeken. Hy vroeg Mejufvrouw T - of albertina volhardde in haare afkeerigheid van den Graaf. Zy berigtte hem, dat 'er zich geen hoop van verandering ten diens voordeele opdeed. De Kamerheer haalde zyne schouders op, en liet, zo lang hy by zyne Dogter was, zich geen woord van den Staatsdienaar ontvallen. In den naamiddag, dat hy gereed stond te vertrekken, stelde hy haar op eene vrolyke wyze voor, of zy den Graaf met haar gezelschap zou willen vereeren.
Ik kan, betuigde zy, de Vrouw van den Staatsdienaar niet weezen, maar, indien hy my, als Vriendin, in zyn huis wil ontvangen, ben ik gereed om u te vergezellen.
De Vader zag zyne Dogter met hooggaande verwondering aan, omhelsde haar, en bleef twee dagen langer dan hy zich had voorgesteld; haar toen na 't huis van den Staatsdienaar mede neemende. Binnen weinige dagen werd het Huwelyk openlyk bekend. De Staatsdienaar bejegende haar in gezelschap, als zyne Egtgenoote, en leefde, alleen zynde, met haar als een Broeder.
Allengskens, egter, werden de bekoorelykheden van de Zuster gevaarlyker voor de rust van den Broeder. Haare inneemende zedigheid, haar goedaartig gedrag jegens allen, die haar omringden; haare oplettenheid, om elken wensch van haar Egtgenoot voor te komen; haare geregeldheid, smaak, en algemeene goedaartigheid, hervormde schielyk den schynbaaren Egtgenoot in een weezenlyken Minnaar. Als Egtgenoot egter zweeg hy, en nog meer als Minnaar.
In den Graaf vondt albertina een Man, bemind door Lieden van allerlei rang; die een begunstigd Staatsdienaar was, en nogthans Vrienden hadt; die, schoon hy de rechten van een Egtgenoot kon eischen, zich nogthans met eene verkeering als Bruid vergenoegde, die haar oppaste zonder haar te bewaaken, en op het tederst bejegende zonder lastig te vallen. Zy begon hem te beklaagen dat hy zonder Vrouw was die hem beminde. Zy gewende aan zyn glazen oog, en de misvormdheid zyns Lichaams; in 't kort zy werd op hem verliefd.
Albertina, haare Liefde niet genoeg beantwoord oordeelende door 't gedrag des Graafs ten haaren opzigte, viel in gedagten, dat hy haar veragtte; ook oordeelde zy zyne veragting verdiend te hebben. Zy werd op de eenzaamheid gesteld, en zag den Graaf alleen op die tyden, wanneer zy zyne tegenwoordigheid niet kon vermyden. De Graaf ontrust zich hier over, en lette op haar nauwer dan hy ooit gedaan had. Op zekeren dag, ontdekte hy, dat zy een Portrait, 't geen om haaren hals gehangen had, en gevallen was, zogt te verbergen.
Ik bemin albertina, sprak de Graaf - by zigzelven, doch zy schynt ongelukkig! Ik bemin haar, en moet tragten haar gelukkig te maaken. - Den volgenden morgen trad hy in haare
| |
| |
kamer; eene vryheid welke hy te vooren nimmer genomen had; zy zat voor haar toilet. Hy verzogt dat de kamenier zou heengaan, en kuschte zo ras zy alleen waren albertina's hand. Deswegen stondt zy dermaate versteld, dat zy nauwlyks wist wat zy deed. Eindelyk nam zy een stoel, en de Graaf ging by haar zitten. - Myn waarde albertina, ving hy aan, gy zyt verlieft, en uw hart is al te edel en te opregt, om een zorg die 't zelve bezwaard, te bedekken voor een Vriend, die uw hartsgeheim doorziet. Dit te mogen weeten is het oogmerk van myn bezoek. Zeg my, myne Gravinne, bemint gy den Man wiens Portrait gy draagt?
Ja, sprak albertina, met een flaauwe stem, en sloeg de oogen neder.
Wel, zeide hy, ik kan het niet langer verdraagen, dat gy meest in eenzaamheid een kwynend leeven slyt: 't is voor my eene zaak, van 't uiterste aanbelang dat gy gelukkig zyt. Van dit oogenblik af zyt gy vry. Ik zal my terstond by uwen Vader vervoegen, en dan by den Koning gaan, en op morgen zal het verlof onzer scheidinge getekend zyn.
Ontvang dit bewys van de zuiverste genegenheid; 't is de opoffering van alles wat my dierbaar is. Vaarwel albertina! Denk zomtyds, als gy u in de armen bevindt van uwen gelukkigen Minnaar, om een Vriend, die u altoos zal hoogagten.
Hy stondt op om heen te gaan, wanneer albertina hem omhelsde; uitroepende, Myn heer! Myn Man! ik zal u nooit verlaaten, zie hier het Portrait! Hy bezag het, en wierp zich voor haar neder. Zy verhaalde hem al het gebeurde, en ik laat aan mynen Leezer om het gevolg op te maaken. Alleen moet ik 'er nog dit weinige byvoegen, dat de Koning, de eerste keer dat hy den Capitein zag, hem openlyk omhelsde, en op de volle parade zeide; ‘Colonel gy zyt een dooreerlyk Man!’
|
|