Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.De bespiegelende wysgeer, ons zonnestelzel beschouwende.(Naar het Engelsch.) Quid potest esse tam apertum, tamque perspicuum, cum coelum suspeximus, coelestiaque contemplati sumus, quam esse aliquod Numen praestantissimae mentis quo haec regantur. De Hemelen ô god! vertellen uwe eer, het Uitspanzel verkondigt uwer handen werk! Heeft het Uitspanzel, met de Hemellichten, die 'er zich in opdoen, voor 't oog des onkundigen zelfs iets treffends; kan het niet nalaaten hem, als hy eenigzins zyne aandagt vestigt, en denkt, te verrukken. In de daad, het moet den Godsdienstigen Wysgeer, met de ontzaglykste gevoelens van bewondering en eerbiedenisse vervullen, wanneer hy derzelver ontelbaare Menigte, Afstanden, Grootte, geregelde en zamenstemmende Beweeging, gadeslaat. Hy kan zich niet wederhouden de taal van den welspreekenden Heidenschen Redenaar, en van den Godvrugtigen Dichterlyken Koning, boven deeze Bespiegeling geplaatst, te voeren, en uit te boezemen. ‘De Hand, die dit alles vormeerde, is Godlyk!’ Geen wonder, derhalven, dat de Starrekunde eene Weetenschap is, die tot de hoogste Oudheid opklimt, en de aandagt aller Eeuwen trok. Dichters, Wysgeeren, en Geschiedschryvers hebben om stryd zich bevlytigd, om dezelve te pryzen. Vorsten van de vroegste tyden zo wel, als die van den tegenwoordigen, hebben, of zelven daar aan gearbeid, of de behulpzaame hand ter haarer bevorderinge verleend. De Dichter richard geeft ons eene Dichtkundige beschryving van dat gedeelte dier Weetenschap, op welke ik thans het oog gevestigd heb. | |
[pagina 552]
| |
Wie, daar hy 't kunstgestel van onze wereld ziet,
Erkent de Wysheid van den grooten Schepper niet.
De Zon, die ons verkwikt door aangenaame straalen,
Een vuurkloot, by wiens gloed geen vloeibaar glans kan haalen,
Staat onbewoogen in het Middelpunt. Mercuur,
De naaste Dwaalstar aan het blaakend Zonnevuur,
Word in een eirond om dat middelpunt bewoogen;
De Zon maakt dikwerf hem onzigtbaar voor onze oogen:
Haar luisterryke glans verdooft zyn flauwen gloed.
De schoone Venus, die den Morgenstond begroet,
Of 's Avonds 't sterflyk oog doet op haar straalen letten,
Volgt op Mercuur, en draait naar vastgestelde wetten,
Schoon de Aarde, in schuinen stand, steeds aan haar Poolen hing,
Loopt ze onbelemmerd in haar ruimen wandelkring.
Mars volgt op de Aard: hem is de vierde plaats gegeeven.
De heldre Jupiter is boven Mars verheven,
En heeft een langer weg Heeft de Aardkloot eene Maan?
Hy wordt van vier verzeld langs zynen wandelbaan.
Wy zien Saturnus looop den wydsten kring beschryven;
Hem in een wondren Ring door 't ruim des hemels dryven;
Vyf Maanen zyn zyn stoet: geleid door zulk een wagt
Wordt, naa ruim dertig jaar, zyn omloop eerst volbragt.
Welke grootsche en verheevene denkbeelden van den Schepper, en diens Werken, boezemt het Uitspanzel niet in? Hoe verre gaan ze de wyduitgestrektste bevattingen des menschlyken verstands te boven? Vestigen wy daar op het oog, wy zullen, om de woorden van den Ridder blackmore te gebruiken,
De Wereld zien, daar 't ruim, daar 't uitgestrekt Heelal
De klaarste blyken van Gods Wysheid toonen zal.
Men vind, waar 't oog zich wend, den Schepper, 't Alvermogen,
We ontdekken God; zyn zorg is zigtbaar voor onze oogen.
Natuur, elk zegt, als hy uwe edle schoonheid ziet,
't Geval is de oorzaak van die grootsche schikking niet.
Men kan, uit elken trek van uw aanminnig weezen,
Uw Vader kennen en uw Hemelsche afkomst leezen,
| |
[pagina 553]
| |
Het ruim Gewelf, waar in zich 't sterfelyk gezigt,
Verliest, dat heerlyk blinkt door 't flikkrend Starrenlicht,
De groote Ronden, die, in vastgestelde tyden,
Langs zekere Paden gaan, en steeds elkander myden
't Roept alles: God alleen is de oorzaak aller dingen.
De zon, dat groote Licht, by dag alleen voor ons zigtbaar, is een verbaazende Vuurkloot, geplaatst in 't middelpunt van ons Stelzel. Rondsom deeze Dagtoorts beweegen zich de Planeeten, de Satelliten en de Comeeten, en loopen in geregelde wandelkringen. Milton zegt van deeze bron van licht en warmte
De onmeetb're Zon, die, eerst een onverlichte kloot,
In 's werelds morgenstond geen blyde straalen schoot,
Was vóór de klootsche Maan en al 't Gestarnt in weezen.
God plaatste 't lieflyk licht, uit duisternis gereezen,
In 't Zonnerond, dat, vast en sponzig, 't vloeibaar licht
Ontving en niet verloor. Dit wonderlyk gestigt
Doet nog de Morgenstar met edlen luister praalen,
Ja yder Dwaalstar blinkt door gouden ZonnestraalenGa naar voetnoot(*).
Want de Planeeten zyn alle duistere klootsche Lichaamen, gelyk onze Aarde; zy hebben geen licht altoos van zich zelven, maar schynen alleen door het daar op te ruggekaatste Zonnelicht. Door een Telescoop bezien, blykt het duidelyk, dat de zyde, na de Zon gekeerd, alleen verlicht is. Niet enkel hebben de Dwaalstarren maakzel en gedaante gemeen met onze Aarde; maar ook, gelyk dezelve, haare Jaarlyksche en Daaglyksche beweegingen. Uit het geregeld verschynen en verdwynen eeniger vlekken, door de Telescoopen zigtbaar op derzelver lichaamen, is het onbetwistbaar zeker, dat zy om haare assen eene Beweeging moeten hebben, welke beantwoordt aan de dagelyksche Omwenteling onzer Aarde. En de- | |
[pagina 554]
| |
wyl zy zomtyds schynen stil te staan, en op andere tyden agter uit te loopen, is het niet min blykbaar, dat zy zulk eene voortgaande Beweeging moeten hebben, rondsom de Zon, als overeenkomt met den jaarlykschen omloop der Aarde. Mercurius is de Planeet, digtst aan de Zon, en loopt rondsom dezelve in zeven en tachtig dagen, en drie en twintig uuren, 't welk de lengte van het Jaar, op die Dwaalstar, uitmaakt. Naardemaal dezelve zeldzaam gezien word, uit hoofde van de nabyheid aan de Zon, en 'er geen vlekken op de schyf ontdekt zyn, is de tyd der omwenteling op den as, en dus ook de langte der dagen en nagten, tot nog onbekend. De afstand van mercurius van de Zon word op 37, 000, 000 mylen, en de middellyn op 3, 200 berekend: en in den omloop rondsom de Zon beweegt hy 150, 000 mylen in één uur. De Dichter brown heeft, in weinige dichtregelen, deeze Dwaalstar beschreeven,
Mercuur, wien de eerste plaats is by de Zon gegeeven,
Word met den snelsten spoed door zynen kring gedreeven.
Een vloed van straalen dooft zyn glans voor ons gezigt,
En, zelden zigtbaar, toont die Dwaalstar meest haar licht,
Wanneer de Maan de Zon voor 't sterflyk oog verduistert.
En op eene andere plaats,
Naast aan den Dagtoorts loopt mercuur door zynen kring,
En ziet in weinig meer dan vyf en zeven weeken
Met vier saisoenen ook zyn loopend jaar verstreeken.
De naaste Planeet, boven mercurius, is venus. De afstand van de Zon word op 68, 000, 000 mylen gerekend. Deeze Dwaalstar voltrekt haar Jaarlykschen Omloop, in twee honderd vier en twintig dagen, en zeventien uuren; 76, 000 mylen in een uur afleggende. Haar middellyn is 7, 700 mylen, haar Dagelyksche omwenteling geschied in drie en twintig uuren en twee en twintig minuuten. Wanneer deeze Planeet ten Westen van de Zon is, gaat dezelve vóór de Zon op, en word de Morgenstar geheeten; wanneer zy den stand ten Oosten van de Zon heeft, schynt zy 's avonds naa het ondergaan der Zonne, en draagt dan den naam van Avondstar. De Heer baker drukt dit in deezer voegen uit, | |
[pagina 555]
| |
De held're venus volgt in wyder kreits bewoogen,
Zy streelt met zagter licht, en milder glans, onze oogen,
Zy blaakt als een Vriendin van 't menschelyk geslacht,
En kundigt als Bodin den Dag aan en den Nagt.
In ieder deezer standen, bevind ze zich beurtlings omtrent 290 dagen: en, geduurende haaren geheelen omloop, toont zy door de Telescoop, en zelfs voor een scherpziend ongewapend oog, alle de verwisselingen van de Maan te hebben: waarom een Dichter zingt
De schoone venus, by wier glans geen glans kan haalen,
Zien we, als een kleine Maan, in donkre nagten praalen.
Verdooft de helderheid der Zonne mercurius; venus word, niet tegenstaande de Zonne schynt, een geruimen tyd gezien. Dit verschynzel bezingt de Poëet.
't Gestarnte is doof, en toont zyn heldren luister niet,
Zo lang de gouden Zon op ons haar straalen schiet.
De Maan, al heerscht zy 's nagts, verbergt zich voor onze oogen
Zo ras de Dagtoorts ryst; maar venus, wier vermogen
Geen weerga vind in al 't Gestarnte aan 's Hemels trans,
Doet, zelfs by Zonneschyn, ons letten op haar glans.
De aarde is de naaste Planeet boven Venus, en staat 95, 000, 000 mylen van de Zon af. In een uur legt zy 58, 000 mylen in haaren loopkring af; dien 's jaarlyks omloopende in drie honderd vyf en zestig dagen, vyf uuren, en negen en veertig minuuten; en hoe snel deeze omloop ook moge weezen, is die snelheid slegts een weinig meer dan de helft der snelheid van Mercurius. De Aardryks middellyn is omtrent 7, 900 mylen. Alle vier en twintig uuren wentelt zy om haaren as, van het Westen na het Oosten, 't welk, voor ons Aardbewoonders, de schynbaare beweeging van alle de Hemelsche Lichaamen, van het Oosten na het Westen, in dat zelfde tydsverloop te wege brengt. De dagelyksche beweeging brengt Nagt en Dag voort, en, uit de jaarlyksche, ontstaat de verscheidenheid der Saisoenen:
De Aard, daar ze in een schuinschen stand loopt langs haar wandelbaan,
Brengt Lente, Zomer, Herfst en Winter beurtlings aan,
Door 't wentlen om haar' as word Dag en Nagt gebooren.
| |
[pagina 556]
| |
Naast boven den Loopkring der Aarde, staat mars, die gerekend word een afstand van 144, 000, 000 mylen van de Zon te hebben. Hy loopt 55, 000 mylen in een uur, en volbrengt dien omtocht om de Zon, in drie en veertig Dagen minder dan twee van onze Jaaren. De Middellyn is 4, 200 mylen: de dagelyksche Omwenteling geschied in omtrent vier en twintig uuren, en negen en dertig minuuten. Hy is de eenige Planeet boven Venus, van geen Satelliet of Wagter vergezeld. Mars ziet, zingt baker,
mars ziet men onverzeld, en, onder vinnig gloeijen,
Zich langs 't beperkte spoor van zyne loopbaan spoeijen.
En, zonder wyken van of nadren tot de Zon,
Bereikt hy weder 't punt van waar hy eerst begon.
Boven Mars praalt jupiter, de grootste van alle Planeeten, wiens afstand van de Zon op omtrent 490, 000, 000 mylen bepaald word. In een uur legt hy 29, 000 mylen af, en heeft iets minder dan twaalf van onze jaaren werk, om den Omloop in zynen wandelkring te volbrengen. De Middellyn word op 89, 000 mylen gerekend, en door een verbaazende snelle omwenteling om zyn as, geschied de dagelyksche, in negen uuren en een en vyftig minuuten. De Heer brown zingt, op 't een en ander doelende,
'k Zie jupiter; hoe groot is de omtrek van zyn kloot!
Hy is, (wel verre van voor een' Planeet te zwigten)
Alleen nog zwaarder dan al de andre Hemellichten,
Die om de Zon hun loop volbrengen - -
Hoe traag ook jupiter 't verdrietig jaar ziet enden
Door, in een ruimer kring, zich om de Zon te wenden,
Hy, wentelende om zyn as met ongemeenen spoed,
Ziet menigwerf den dag, en voelt den Zonnegloed.
Saturnus staat op een nog grooter afstand van de Zon, dan Jupiter, en word deeze op omtrent 900, 000, 000 bepaald. In een uur legt hy 22, 000 mylen af, en heeft omtrent negen en twintig en een half van onze jaaren werk, om den wyden omkreits te voltrekken. De Middellyn stelt men op 79, 000 mylen; doch, van wegen den verbaazend grooten afstand, en 't gebrek van licht, ver- | |
[pagina 557]
| |
oorzaakt door de wyd afgelegene ligging, heeft men de dagelyksche omwenteling nog niet ontdekt. Wel mogt een Dichter aanheffen,
In allerwydsten kring zien wy saturnus dwaalen;
Hy voelt ter nauwer nood den gloed der Zonnestraalen.
Wie onzer zou bestaan, die hier verblyven moest?
Hoe lang is hier het jaar! hoe traag saizoen en oogst!
De hoogste Dwaalstar aan de onmeetbre hemeltranssen,
saturnus, trekt ons oog door de onbevlekte glanssen.
Zyn grootte is niet te groot voor zyne wandelbaan,
In dertig jaaren is ééns zyn omloop afgedaan.
Naar de ontdekkingen dus lang gedaan, zongen de Dichters van saturnus; als dwaalende in den allerwydsten kring, als de hoogste Dwaalstar; doch op den één en dertigsten Maart MDCCLXXXI is eene andere Dwaalstar op een nog veel grooter afstand ontdekt, door den Heer herschell, aan welken hy den naam van georgium sidus gegeeven heeft; doch door veele buitenlandsche Starrekundigen, naar den naam des Ontdekkers, genoemd word; deezen heeten dezelve ook pallas, uranus, enz. Men heeft bevonden, dat de afstand van de Zon negentien maal verder is dan die der Aarde, dat de grootte omtrent acht en negentig maalen die der Aarde overtreft, en dat dezelve, in een bykans cirkelronden wandelkring, in omtrent twee en tachtig jaaren den omloop rondsom de Zon volbrengt. Deeze Planeet schynt met een zwak licht, wat bleeker en zagter dan dat van Jupiter; doch de schynbaare Middellyn, niet meer dan vier Seconden haalende, kan die Dwaalstar zelden duidelyk door 't bloote oog gezien worden; doch valt ze met een goed Telescoop, by een helderen nagt, als dezelve boven den Gezigtseinder is, zeer gemaklyk te ontdekken: wanneer men den stand ten opzigte van de vaste Starren weet. Twee Satelliten, die deeze Planeet verzellen, heeft men naderhand ontdekt; en, van wegen den verren afstand van de Zonne, is 'er grond, om te veronderstellen, dat 'er meer, nog niet ontdekte, haar byblyven. Dr. herschell heeft deeze door hem ontdekte Satellite nog niet lang genoeg waargenomen, om derzelver omloopstyden zeer nauwkeurig te bepaalen; doch heeft grond gevonden om te veronderstel- | |
[pagina 558]
| |
len, dat de eerste omtrent 8½ dagen, de tweede bykans 13½ dag ten omloop noodig hebbe. Behalven de opgemelde Planeeten van den eersten Rang, zyn 'er (behalven de nieuwlings ontdekten by de Planeet Uranus) tien andere Planeeten, die men Planeeten van den tweeden rang, of met den naam van Satelliten, of Wagters, bestempelt: dewyl zy de Planeeten van den eersten rang vergezellen, die ten middelpunt haarer beweeginge hebben, en in dezelve ronddraaijen, even als de eerste Planeeten rondsom de Zon. De voor ons zigtbaarste deezer Satelliten is de maan, welke onze Aarde steeds op zyde streeft, en terwyl zy dezelve in den jaarlykschen Omloop door het lugtruim vergezelt, steeds rondsom dezelve in den tyd van één maand omloopt. De Middellyn van de maan is 2180, en haar Afstand van de Aarde, 24,000 mylen; zy is zestig maalen kleinder dan de Aarde. De geleende luister, met welke zy ons streelt, en den nagt veraangenaamt, deed reeds den Ouden homerus schilderagtig de Maaneschyn beschryven,
De Maan, by nagt een licht, verdryft het aklig duister,
En toont ons 't blaauw gewelf in Goddelyken luister.
Geen damp bezwalkt den glans, die ons gezigt bekoort,
't Is stil. De diepe rust word door geen wind gestoort.
Wy zien Planeeten zich langs hunne baanen spoeijen,
't Is alles helder daar ontelb're Starren gloeijen.
Het digt geboomte prykt met een bevallig groen,
De top des bergs schynt zich als zilver op te doen.
Beschouw de heuvels en valleiën, hoogten, daalen,
't Schynt alles aangenaam door aangenaame straalen.
De blyde Zwaanen zelfs, gestreeld door 't zoetst gezigt,
Beschouwen 't blaauw gewelf en groeten 't heilryk licht.
Jupiter heeft vier zulke Maanen, en saturnus vyf. Uit de geduurige verandering van het vertoon 't welk zy maaken, of derzelver schyngestalten, is het openbaar, dat deeze Wagters, gelyk de Planeeten, duistere lichaamen zyn, en alleen den glans, dien zy vertoonen, van de Zon scheppen. Wy mogen hier aanmerken, dat onze Aarde eene Maan voor de maan is, op dezelfde wyze aan- en afneemende, | |
[pagina 559]
| |
doch veel grooter zich vertoonende, en evenredig een meerder licht geevende. Wanneer de Maan nieuw is voor ons, zal de Aarde voor haar vol schynen; wanneer zy voor ons in 't eerste kwartier is, zal de Aarde voor haar in het derde kwartier zyn. En vermids haar as bykans rechtstandig is op het vlak der Ecliptica, moet de eene helft van haar schyf steeds verlicht zyn door het wedergekaatste licht, 't welk de Aarde verschaft by afweezigheid der Zonne; en de andere helft zal beurtlings een veertiendaagsch licht, en eene veertiendaagsche duisternis hebben. - De wenteling der Maane, rondsom haaren as, geschied in denzelfden tyd als zy om de Aarde rondloopt, Dagen en Maanden zyn daar even lang: dit blykt daar uit, dat zy, geduurende haaren maandelykschen omloop, altoos dezelfde zyde te onswaards gekeerd heeft. Behalven het meerder aantal van Maanen, onderscheiden jupiter en saturnus zich van de overige, op eene zeer merkwaardige wyze. Het lichaam van Jupiter is door verscheide evenwydig loopende Banden, of Gordels, als omgeeven. Saturnus heeft een heerlyk verlichten kring, welke hem omvat op zulk een afstand, dat men dikwyls verscheide Starren ziet, tusschen den binnenkant van den Ring, en het lichaam van de Planeet. Maar deeze byzonderheden van Jupiter en Saturnus konnen door het ongeholpen oog, even min als derzelver Satelliten, gezien worden. Van ons Zonnestelzel, blyven de Comeeten of Staartstarren alleen te onzer Bespiegeling over; doch zullen deezen eene afzonderlinge Beschouwing vorderen. |
|