Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1789
(1789)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe verkeerd begreepene edelmoedigheid.Naar 't Engelsch gevolgd.
Lysippus is een Man, wiens grootheid van Ziel geheel de Wereld bewondert. Zyne Edelmoedigheid gaat zo verre, dat hy de zodanigen, die zyne hulpe behoeven, voorkomt, en hun behoedt voor de verlegenheid, en de vernedering welke het vraagen van hulpbetoon vergezellen Hy verpligt niet min door de ryklykheid zyner giften, dan door de onuitspreeklyke bevalligheid, met welke hy dezelve uitreikt. Zomtyds zelfs betoont hy zyne goedgunstigheid aan Vreemden, ja, men weet voorbeelden, dat hy goede diensten gedaan heeft aan Lieden, die zyne verklaarde Vyanden waren. Al de Wereld stemt overéén, om de Edelmoedigheid van lysippus te pryzen. Een enkel soort van Menschen beklaagt zich over zyn gedrag. - Hy betaalt zyne Schulden niet. | |
[pagina 545]
| |
Het valt geenzins moeilyk eene handelwyze, die, in den eersten opslage, zo tegenstrydig schynt, te verklaaren. 'Er is iet Groots in Edelmoedig te weezen; en 't is slegts Regtvaardigheid zynen Schuldeischeren te voldoen. De Edelmoedigheid is het deel van eene Ziel, boven het Gemeen verheeven; dezelve heeft iets van 't geen wy in Helden bewonderen, en met eene soort van Geestvervoering pryzen. De Regtvaardigheid, integendeel, is eene enkele werktuiglyke Deugd, ten hoogsten genomen goed voor een Koopman, en een pligt voor allen, die de Beurs betreeden. Met zyne Schulden te betaalen, doet een Mensch niets meer dan zyne Pligt, en is zulks eene daad, welke geene vermaardheid, hoe genaamd, schenkt. Indien lysippus aan zyne Schuldeischeren voldeed, wie zou 'er van spreeken, wie hem roemen? - De Edelmoedigheid is eene Deugd van een' geheel anderen stempel. Zy verheft zich boven loutere Pligtsbetragting, en van dien top, tot welken zy zich verheeven heeft, trekt zy de aandagt der Stervelingen, en vordert hunne lofspraaken af. In deezervoege redenkavelen de Menschen veeläl over Regtvaardigheid en Edelmoedigheid. De eerste wordt veragt, schoon eene Deugd weezenlyk tot welzyn der Maatschappye strekkende; de andere vereeren wy met onze hoogagting, hoewel dezelve dikwyls niets anders is, dan de heftigheid van een driftig Character, veeleer door Grootheid, dan door Rede, gedreeven. Lysippus hoort, dat zyn Bankier van hem eene Schuld van vyftig Dukaaten vordert, en dat een zyner Vrienden, in ongeluk gestort, hem om dezelfde som vraagt; hy geeftj de Dukaaten, zonder te twyfelen, aan den laatstgemelden: om dat deeze, als een Gunst, verzockt, 't geen de ander, als een Schuld, eischt. De Menschen verstaan het Woord Regtvaardigheid, doorgaans, verkeerd: men begrypt, over 't algemeen, dat ze alleen bestaat in het volbrengen dier Pligten, tot welke de Wetten der Maatschappye ons kunnen verbinden. Dit is, ik beken het, zomtyds de betekenis van dat Woord, en, in dien z'n, moeten wy Regtvaardigheid van Billykheid onderscheiden; doch 'er is eene veel algemeener Regtvaardigheid, en welke wy kunnen aanmerken, als alle Deugden in zich bevattende. Men kan de Regtvaardigheid bepaalen, als bestaande in die Deugd, welke ons verpligt, aan elk het zyne te geeven. Het Woord, in die uitgestrekte betekenis opgevat, behelst de betragting van alle Deugden ons voorgeschreeven door de Rede, en op welke de Maatschappy, van onzent wege, aanspraak heeft. Onze Pligt omtrent het Eeuwig Opperweezen, omtrent ons zelven, en tot onzen Naasten, wordt volkomen vervuld, als wy elk geeven wat hem toekomt; in deezervoege is de Regtvaardigheid, eigenlyk gesprooken, de éénige Deugd, en uit deeze ontleenen alle de andere haaren oorsprong. | |
[pagina 546]
| |
De Openhartigheid, de Dapperheid, de Liefde, de Edelmoedigheid, zyn op zichzelven geene Deugden; en wanneer zy den naam van Deugden verdienen, zyn zy dien verschuldigd aan de Regtvaardigheid, die ze doet werken, en bestuurt. Zonder die Leidsvrouwe, kan Openhartigheid tot Onbeschoftheid, Dapperheid tot Dolheid, Liefde tot Onvoorzigtigheid, en Edelmoedigheid tot eene verkeerd begreepene Verkwisting, overslaan. Eene belanglooze daad, door geene Regtvaardigheid geregeld, is, ten hoogsten genomen, onverschillig in zichzelve, en veraart niet zelden in een misdryf. De Uitgaven, waartoe ons de Zamenleeving noodzaakt, als Geschenken, Feesten, Maaltyden, en andere vrolykheid aanbrengende bedryven, zyn louter onverschillige verrigtingen, wanneer ze gepaard kunnen gaan met beter besteedde Weldaadigheden; maar ze worden misdaadig, wanneer ze ons dermaate uitputten, dat ze ons de middelen beneemen, om eene nutter beschikking over onze tydlyke bezittingen te maaken. De waare Edelmoedigheid is, derhalven, een Pligt, welken wy zo onvermydelyk noodwendig moeten vervullen als de Pligten, ons door de Wet bevolen, een Regel, ons voorgeschreeven door de Rede, die de Opperste Wet moet zyn, voor elk redelyk weezen; doch deeze Edelmoedigheid bestaat geenzins in het opvolgen van elke de minste aandoening van Medelyden, in blinde Driften tot ons Geleide te neemen, en onze Geldmiddelen, door giften op een enkel oogenblik beweezen, zodanig te benauwen, dat wy voor 't vervolg buiten staat zyn eenig liefdewerk te doen. Doorgaans maalt men den Gierigaart af, als een Mensch zonder Eer, of zonder Menschlykheid, die alleen leeft om schatten op een te stapelen, en aan zyne Geldzugt alle andere Gelukzaligheid opoffert. Men vertoont hem als een dwaas, die, te midden van den overvloed, alle vermaaken verbant, en van ingebeelde behoeften zich wezenlyke behoeften maakt. Ondertusschen gelyken zeer weinigen naar dat overgedreeven sterk geschilderd Character, en misschien bestaat 'er nergens een Mensch, in wien men alle deeze trekken vereenigd vindt. Maar dikwyls hoorden wy een grootschen spilzieken Ledigganger, met den haatlyken naam van Gierigaart, den Man bestempelen, die alles wel te raade hieldt, en vlytig op zyne zaaken paste, den Man, die, door Spaarzaamheid en Arbeid, zich boven zyns gelyken verhief, en zyn aandeel van vlytbetoon toebragt, in den schoot der Maatschappye. Wat ook enkundigen en twistzieken mogen oordeelen; de Maatschappy zou zeer gelukkig weezen, als zy een grooter aantal van die zogenaamde harpagons hadt; over 't algemeen worden de zodanigen, in 't einde, bevonden, de weezenlyke Weldoenders der Maatschappye te weezen. Wanneer wy zaaken te | |
[pagina 547]
| |
doen hebben met een Gierigaart, lyden wy zelden schade; maar dikwyls beloopen wy nadeel by den Verkwister. Een Fransch Priester, godinot geheeten, was langen tyd bekend onder den naam van Grippe-sou, (wy zouden het Duitendief kunnen overzetten) hy weigerde den armen, wier armoede eenigen twyfel leedt, te gemoet te komen. Uitgestrekte Wyngaardbergen, welke hy bezat, en van welke hy allen mogelyk voordeel trok, schonken hem verbaazend groote inkomsten. De Inwoonders van Reims, zyne Medeburgers, verfoeiden hem; en het Volk, 't geen zelden Gierigaarts bemint, toonde hem allerwegen de tekens van de verregaandste minagting; hy bleef nogthans, op zyne gewoone eenvoudige wyze leeven, en nam altoos eene verregaande spaarzaamheid in agt. Zints lang hadt hy waargenomen het gebrek, 't welk de Stads Armen hadden, bovenal aan water, 't welk het Volk voor een zeer hoogen prys moest koopen: hierom bestemde hy, tot het maaken van eene Waterleiding, de geheele som, om welke byeen te haalen, hy zo veele jaaren gearbeid hadt, en deed daar door den Armen een veel grooter en weezenlyker dienst, dan, byaldien hy zyn inkomen besteed hadt, in dagelyksche giftenGa naar voetnoot(*). Onder lieden die hun leeven in afzondering, en meest by de boeken, gesleeten hebben, treffen wy, menigmaalen, die kwalyk geplaatste Deugden, over welke ik klaag, aan: wy zien hun vol drifts ingenomen voor 't geen men verkeerd schitterende Deugden noemt, terwyl zy geheel de gewoone vergeeten. Daar is een veel ophefsmaakende Wysbegeerte, welk deeze toegevoegde en ondergeschikte pligten verre verheft boven de onvermydelyke noodzaaklykheid. Een Mensch, die zich geen denkbeeld van het Menschdom gevormd heeft, dan 't geen hy uit de Boeken ontleende, treedt doorgaans ter wereld in, met een hart, | |
[pagina 548]
| |
gevoelig, medelydend met alle de voorgewende jammeren, welke zich aan zyn oog opdoen, en 't is, uit dien hoofde, dat hy, door verkeerd besteedde rykelyke Liefdegaven, zichzelven dompelt in een staat van behoefte, waar uit hy anderen meende te redden. Ik eindig deeze bedenkingen, met een raad, door een verstandig Man, aan een Jongeling gegeeven, die zyn vermogen uitputte, met die gewaande Armen te begiftigen. ‘'t Is mogelyk,’ sprak hy, ‘dat de Persoon, aan welke gy uwe giften uitreikt, geen eerlyk Man is; en ik weet dat gy een eerlyk Man zyt. Gy ziet derhalven, dat gy, door uwe Edelmoedigheid, een braaf Mensch berooft, om 't zelve te geeven aan iemand, die zeer wel een Schurk kan weezen, en terwyl gy onregtvaardig zyt door eene twyfelagtige Deugd te beloonen, word gy het dubbel, door u zelven te berooven!’ |
|