en verrukking de aangebodene gunstbetooningen. Voorttrekkende, kwamen zy in een afgelegen hoek lands, waar zy toevallig haar intrek namen in de hut van eenen eenvoudigen Schaapherder, wiens geheele bezitting bestond in zyne kudde, en die zich over niets, dan den dagelykschen nooddruft, bekommerde. Schoon laag van afkomst, waren zyne aangeboorene natuurlyke begaafdheden groot. Zyn Verstand was opgeklaard, zyn Hart geveelig, en hy bezat een eerlyke trek tot Vryheid en Rust. Hy leefde hier, met zyne geliefde Sylvana, zyne Kudde, en zyn Hut, onbekend, en onkundig van eene Wereld, die hem alleen in bedrog en valschheid kon onderwyzen.
De twee Reisgenooten zagen den Herder niet, of zy voelden zich getroffen over zyn geluk. ‘Hoe onverdraaglyk is het,’ riep berzugt uit, ‘die genoegens te beschouwen, in welker voortbrenging wy geen deel hebben. Zullen wy, die hier beneden aangebeden worden, koelzinnige aanschouwsters weezen van een Man, die in deezervoege onze Gunsten versmaad, dewyl hy nog geene kennis heeft van derzelver geneugten? Neen! Dat wy liever beproeven, hem af te brengen van zyn verstandig bejag van ruste, en hem leeren onze Magt te eerbiedigen.’ Dit gezegd hebbende, namen zy beide, om zich te beter te vermommen, de kleeding van Herders aan, en voerden den Schaapherder deeze taal te gemoet. ‘Eerzaame Veeman,’ sprak de eerzugt, ‘hoe veel medelyden heb ik met uwe arme eenvoudigheid, zulke Talenten begraaven te zien in een afgelegen hoek, zou zelfs het mededoogen der Goden gaande maaken. Verlaat, verlaat, bid ik u, eene eenzaamheid, alleen voor onkunde en domheid geschikt - hier te leeven, is alleen leeven om te sterven, zonder Roem te sterven. - Gy bezit Deugden, deeze moeten te voorschyn troeden, en op die wyze, als gy, tot nog gehouden hebt, der Wereld niet onttrokken worden. 't Geluk roept, de Eer noodigt u. Ik beloof u een allerwenschlykst slaagen; het staat aan uwe keuze een Schryver, een Staatsdienaar, of een Veldheer te worden. Wees verzekerd, dat gy, in elke hoedanigheid, door u verkooren, Agting, Rykdom, en Onsterflykheid zult vinden.’
Op eene zo ongewoone uitnoodiging, scheen de Herder buiten staat, om zich te bepaalen. Hy hing eenigen tyd in twyfel tusschen Eerzugt en Vergenoegdheid, tot in het einde de eerste overwoog, en hy eenigermaate eene Bekeerling wierd. Gierigheid trad nu toe om hem geheel te bepaalen, en genegen om hem een volkomen Slaaf van beiden te maaken, sprak hem in deezer voege aan. ‘Ja, eenvoudig Man, wees overtuigd van uwe onkunde, leer van my waarin weezenlyk Geluk bestaat. Gy leeft in behoefte, en gy misnoemt uw armoede maatigheid. Hoe! zal een Man, gelyk gy, geschapen tot de gewigtigste belangen, het dierbaar leeven slyten, in enkel op uwe