| |
| |
| |
Berigt, wegens 't land en de zeden der kaffers; een wild volk in Africa.
(Ontleend uit a Narrative of four Journeys into the Country of the Hottentots, and Caffaria, in the Years MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, and MDCCLXXIX, by Lieutenant william paterson.)
‘By de Aardryksbeschryvers is dus lang meest altoos het Land der Hottentotten en der Kafferen, als één en hetzelfde Land aangemerkt, daar dat der Kafferen, een Gewest, geheel onderscheiden van dat der Hottentotten uitmaakt, en meer dan duizend Engelsche Mylen Oost-Noord-Oost-waards van de Kaap de Goede Hoop aflegt. De Heer paterson is de eerste Europeaan, die immer dit Land bezogt; en zyn Berigt, 't geen wy hier mededeelen, zo van de Inwoonders, als byzonder van de Gastvryheid des Konings, moet genoegen verschaffen aan de zodanigen onzer Leezeren, die gaarne het leeven der onbeschaafde Volken van eene gunstige zyde beschouwen.
De Heer paterson, aan de Visch-Rivier, niet verre van het Land der Kafferën gekomen zynde, vangt zyn Verbaal, dat Gewest betreffende, in deezervoege aan.
Geene mogelykheid ziende, om met onze wagen door het digte houtgewas heen te komen, werden wy te raade, dat Mr. van renan by dezelve zou blyven, terwyl Mr. kock met my Oostwaards optrok, na het Land der Kafferen; onderrigt, dat wy in twee of drie dagen 't zelve zouden kunnen bereiken. De meeste der Boomgewassen in deeze deelen waren my onbekend, uitgenomen de Euphorbia Antiquorum, Erythrina Corallodendron, en de Gardenia Stellata.
Wy namen met ons een Hottentot, die de taal der Kafferen geheel meester was. Door het kreupelhout, langs den oever van de Visch-Rivier heen trekkende, hadden wy met veele moeilykheden te worstelen, tot wy gelukkig een Olyphants-spoor aantroffen, waar in wy tot den avond voortgingen. - Toen staken wy de Rivier over, en kwamen op een wyde vlakte, waar wy eene groote verscheidenheid aantroffen, van de schoonste, altoos
| |
| |
groene Boomen, welke ik immer aanschouwde, en verscheide Bol-gewassen, als, de Jrises en Crinums, veele deezer vond ik in bloem. Byzonder werd myne aandagt getrokken door eene soort van deeze Plant, met helder roode bloemen; in schoonheid en fraayheid alle, die ik ooit gezien hadde, overtreffende. In den avond namen wy onze rust onder een groote Mimosa, en hielden den geheelen nagt een vuur brandende.
Naa deeze wyduitgestrekte vlakte doorgetrokken te hebben, kwamen wy in een Bosch, omtrent acht mylen breed. Op veele plaatzen stonden de Boomen niet digt; in deeze openingen ontdekten wy talryke troepen van Buffels, die geen de minste schuwheid betoonden; één deezer wondden wy. Kort daar op zagen wy een drift Olyphanten, omtrent ten getale van tachtig - deeze gingen zo digt by ons heen, dat wy de lengte en dikte der tanden konden onderscheiden. Het Bosch verlaatende, beklommen wy een steilen Berg, van welken wy Zuidwaards een gezigt hadden van den Indischen Oceaan, en Noordwaards, een heuvelig Land, bedekt met boomen, en altoos groene Heesters; zich omtrent dertig mylen uitstrekkende. 't Gezigt werd bepaald door een reeks Bergen, het Bamboo-gebergte geheeten, naar eene soort van Bamboo, daar groeiende. Ten Oosten deed zich een schoon landgezigt op, vercierd met eene groote verscheidenheid van Planten. Het Land is hier zeer overvloedig met water doorsneeden, en levert heerlyk weidland op, voor 't vee.
Tegen het vallen van den Avond, zagen wy een vuur, omtrent tien mylen ten Oosten van ons, in het afhangen van een groenen heuvel. Onze Tolk onderrigtte ons, dat het een Dorp der Kafferen was. By het ondergaan der Zonne ontdekten wy een Dorp veel nader by ons, en verscheide kudden vee. 's Avonds ten acht uuren ontmoetten wy drie Kaffers, die zeer versteld stonden als zy ons zagen: dewyl wy zeker de eerste Europeaanen waren, die hunne oogen immer aanschouwden. Zy keerden ylings te rugge, en bragten het geheele Dorp, eer wy 't zelve bereikten, in rep en roer. Maar, by onze aankomst, ontvingen zy ons vriendlyk, bragten ons Melk, en booden ons een vetten Buffel aan, overeenkomstig met hunne gastvrye gewoonte. Dit Dorp bestond uit omtrent vyftig Huizen, gelegen aan den oever van eene vermaaklyke Rivier, en de taal der Kafferen geheeten, Mugu Ranie, 't behoorde aan hun Opperhoofd. Het getal der Inwoonderen zal
| |
| |
omstreeks drie honderd beloopen hebben, allen waren zy dienstbaar aan, of Krygsknegten van, hun Opperhoofd, die desgelyks de Eigenaar was van de talryke kudden vee. Dit Volk leeft van de melk hunner Koeijen, en van Wild, zynde het niet geoorloofd een Beest der kudden te dooden. De Mannen melken de Koeijen, de Vrouwen draagen zorg voor de Tuinen en Koornlanden.
Wy werden vergezeld door al dit Volk, van het eene Dorp na het ander, tot wy eene plaats bereikten, meer byzonder toebehoorende aan den Persoon, dien zy hun Opperhoofd of Koning noemen. Zyne wooning lag aan eene aangenaame Rivier, Becha-Cum of Melk-Rivier geheeten. In de daad, alle hunne Huizen waren aan de oevers van Rivieren of Meiren gebouwd; doch naby dezelve vond men geen Tuinen of Koorn-velden. Het Opperhoofd had omtrent honderd Koeijen, die hem en zyn Huisgezin melk verschaften. Zyn Gezin bestond uit twee en twintig Dienaars, die hem, werwaards hy ging, vergezelden. By onze aankomst scheen hy zeer schuw, en hield zich, omtrent een uur lang, op een grooten afstand, wanneer eene menigte Kaffers hem te gemoet gingen, en hem na zyn Huis vergezelden. Kort daar op zond hy ons een zyner Dienaaren, om ons ten zynen verblyve te noodigen.
Het eerste, 't welk ik hem aanbood, waren eenige koraalen, welke hy gunstig aannam. Ik bood hem desgelyks van onzen Tabak aan; doch hy scheen den zynen, die veel ligter was, beter te keuren. Welhaast deed hy my een hoop vette Buffels tot een Tegengeschenk aanbieden; maar ik weigerde dat Geschenk te aanvaarden; dit scheen hem grootlyks te beleedigen, en hy herhaalde menigmaal, ‘wat denkt gy van ons Land?’ Naa een weinig woordwisselings aanvaarde ik één Buffel, die wy onmiddelyk dood schooten. Dit verbaasde alle de Toekykers, die bykans tot zes honderd persoonen waren aangegroeid; weinigen hunner hadden ooit een Snaphaan gezien, of den slag van 't buskruid gehoord. Wy deeden een gedeelte van den Buffel braaden, en het vleesch dagt my beter dan het vleesch by de Kaap. De rest van het Beest deelde ik aan den Koning en zyne Dienaaren uit. Hy scheen nog misnoegd dat ik niet meer wilde aanneemen. Ik vroeg hem om eenige van hunne Mandjes, welke hy my gaf, als mede om twee van hunne Lanssen of Hassagais, welke zy met veel overlegs vervaardigen: maar het maakzel der Mandjes, het werk
| |
| |
hunner Vrouwen, is veel aartiger. Deeze worden gevlogten van een grasplant, en zo digt gewerkt, dat ze waterdigt zyn.
Khouta, het Opperhoofd, verzogt my eenige dagen by hem te blyven: wy stemden niet in dit verzoek; doch lieten ons verhaalen om 'er te overnagten. In den naamiddag doorzwierf ik de digt by liggende bosschen, om Planten op te speuren, en 's avonds kwam ik by mynen Reisgenoot, die te Becha Cum gebleeven was. Om de hette van het weer, verkoozen wy liever onder het geboomte te slaapen, dan in een der hutten. Ik merkte, geduurende den nagt, op, dat twee wagts de posten der deuren van het Opperhoofd bewaakten, zy werden bykans om de twee uuren afgelost.
's Anderen daags stelde ik voor verder Oostwaards op te trekken, aangelokt door de verrukkende schoonheid des Lands, en de verscheidenheid van onbekende Planten daarin voorkomende; doch vond, dat een weinig ten Oosten van ons eene Rivier was, door de Inwoonderen Kys Comma geheeten. Wy beslooten langs denzelfden weg weder te keeren als wy gekomen waren. Eene groote soort van Palmboom, meer dan twintig voeten hoog, groeit hier in overvloed, en word van de Kaffers, zo wel als by de Hottentotten, tot brood gebruikt. Zy neemen de pit van deeze Plant, en laaten dezelve, eene genoegzaame hoeveelheid verzameld hebbende, eenige dagen leggen, tot dat dezelve een weinig zuur wordt, en bakken het daar op in een oven. Desgelyks bakken zy brood van hun eigen Koorn, van dezelfde soort als het Koorn van Guine. Maar dit Koorn word meest gebruikt om eene soort van Punch te maaken, by eenige Kaffers Pombie geheeten, die sterk is, en schielyk dronkenschap verwekt. Veel diensts hebben zy van eene Plant, die de Inboorlingen Plantains noemen, welke van zelve groeit, aan de oevers der Rivieren en in de Bosschen. De schellen zyn driehoekig, en van grootte omtrent als een Komkommer. Ik vond geen derzelven in bloem; maar veele met vrugt; het zaad heeft byna de grootte van een Ert. Ik geloof dat dit dezelfde Plant is door Dr. tunberg Helaconia Cassaria geheeten.
De Mannen onder de Kaffers zyn van vyf voeten tien duimen, tot zes voeten hoog, en wel gemaakt; doorgaans betoonen zy grooten moed in het aanvallen van Leeuwen of andere Roofdieren. Dit Volk is thans in twee deelen verdeeld. Na het Noorden staat een gedeelte van 't zelve
| |
| |
onder 't bevel van eenen chatha bea of tambushie, die deeze heerschappy gekreegen heeft van zyne Moeder, eene Vrouw uit den Stam der Hottentotten, tambushies genaamd. Deeze Man was de Zoon van een Opperhoofd pharoa geheeten, die, omtrent drie Jaaren geleden, stierf, en twee Zoonen naliet, cha cha bea, en disirika, die zich het Oppergezag aanmaatigde: dewyl zyne Moeder van Kaffersche afkomst was. Dit verwekte een twist tusschen de beide Broeders, in deezen stryd werd cha cha bea, met een aantal zyner Aanhangeren, uit zyne Landpaalen verdreeven. Het ongelukkig Opperhoofd zwierf omtrent honderd Mylen ten Noorden van khoma's gebied, waar hy zich nu onthoud, en eene verbintenis heeft aangegaan met de Boschman Hottentotten.
De kleur der Kafferen is git zwart, hunne tanden zyn wit als yvoor, hunne oogen groot. De Kleeding der beide Sexen is bykans dezelfde, bestaande geheel en al uit Ossenhuiden, zo buigzaam als laken. De Mannen draagen staarten van verscheide Dieren, rondsom de dyen geslingerd, stukken koper in 't hair, en breede yvooren ringen om de armen; tot cieraad bedienen zy zich ook van Leeuwenhair en Vederen op 't hoofd, en veele andere vreemde pronkeryen. - Omtrent negen jaaren bereikt hebbende, ondergaan zy de besnydenis, en draagen vervolgens een lederen kooker, die het uiterste van de roede bedekt, en met een lederen riem om den middel hangt. Dit bekleedzel is doorgaans opgecierd met koraalen en koperen ringen, welke zy van de Hottentotten koopen voor Tabak en Dacha. - Zy zyn zeer gesteld op Honden, die zy voor Vee inruilen, tot zo verre laaten zy zich in zugt voor deeze Dieren vervoeren, dat, wanneer een Hond hun zeer aanstaat, zy 'er twee Buffels voor geeven. Hun geheele bedryf over dag is jaagen, visschen of dansen. Zy zyn zeer afgerigt op het werpen van hunne lanssen, en in oorlogstyd bedienen zy zich van schilden, gemaakt van Ossenhuiden.
De Vrouwen onderhouden de Tuinen en Koornlanden. Zy teelen verscheide Gewassen, daar te lande niet oorspronglyk, als Tabak, Watermeloenen, een klein soort van Witteboonen, en Hennip, geen deezer vond ik in 't wilde. De Vrouwen maaken de gezegde Mandjes, en de Matten op welke zy slaapen. De Mannen hebben veel op met hun Vee, zy snyden de hoorens op zulk eene wyze, dat ze in staat zyn om 'er eene gedaante naar welgevallen aan te
| |
| |
geeven, en leeren de Beesten op een fluitje af te komen. Wanneer zy hun Vee te huis begeeren, gaan zy op eenigen afstand van hun huis, blaazen op dit fluitje, van been of yvoor gemaakt; 't geluid kan zeer verre gehoord worden, en zonder moeite verzamelen zy dus hun Vee, waar en wanneer 't hun lust. De grond is zo vrugtbaar, dat alle Gewassen, gezaaid of geplant, 'er zeer weeldrig groeijen.
Groot is de veranderlykheid der Lugtgesteltenisse; doch ik had geen Thermometer by my, om de graaden van Hette waar te neemen. Zeldzaam regent het aldaar, dan alleen in den Zomer, wanneer de regen vergezeld gaat van Donder en Blixem. Het Land is nogthans ryklyk voorzien van water, niet alleen van 't hooge Land in 't Noorden, van waar, 't geheele jaar door, veel waters afstroomt; maar in de bosschen vind men veele bronnen, die keurlyk water opleveren. - Uit het geen ik, by myn kort verblyf in dit Land der Kafferen, waarnam, hel ik over om te gelooven, dat het alle andere bekende deelen van Africa overtreft.
In de Bosschen groeit eene verscheidenheid van Boomen; eenige zyn zeer groot: deeze Bosschen worden bewoond door Olyphanten, Buffels, enz. Ik zag 'er ook eene menigte van schoone Vogelen en Kapellen; doch de Vogels waren zo schuw, dat ik 'er slechts twee heb kunnen magtig worden.
By ons wederkeeren na onze Wagen, werden wy vergezeld door het Opperhoofd, en omtrent zes honderd zyner Soldaaten; zy begeleidden ons egter maar een stuk weg, en namen daar afscheid.
|
|